Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1034]
| |
ForumJongeren en hun geloofAls vervolg op zijn boek Terwijl de boer slaaptGa naar voetnoot1, dat het geloofsleven van kinderen tot twaalf jaar beschrijft, is Jan Nieuwenhuis nu gekomen met een tweetal publikaties over het geloofsleven van jongeren tussen twaalf en zeventien jaar, waarbij een door hem in 1976 gehouden enquête op een 25 tal scholen in Nederland en Vlaanderen het uitgangspunt vormt. Het eerste deelGa naar voetnoot2 is gericht tot ouders en hen die zich met de vorming van jonge mensen bezighouden of zullen gaan bezighouden, en bedoelt een beeld te schetsen van het geloofs- en kerkbeleven van jeugdigen tussen twaalf en zeventien jaar, alsmede enkele grondlijnen aan te geven voor het omgaan met deze jonge mensen, vooral wat hun religieuze ontwikkeling betreft. Eén gegeven staat in dit boek zeer centraal en wordt voortdurend benadrukt: dat er echt naar de jongeren geluisterd moet worden; het antwoord op de geloofsproblematiek van jonge mensen is dan ook niet: een antwoord, maar: een luisteraar. Het geheim ligt in het weigeren te debatteren (64). Noch de kerk noch de schoolkatechese schijnen dit te kunnen, gezien de vele en felle reacties die binnenkwamen. Nieuwenhuis durft beweren dat ‘het godsdienstonderricht op school niet alleen weinig of geen waarde blijkt te hebben voor het eigen geloofsleven van de leerling; het blijkt de ontwikkeling van dat geloofsleven ook te blokkeren en een eigen geloofsgroei in de weg te staan. Geloven - zo schrijft hij - vraagt een ander relatiepatroon dan dat van de school, een relatiepatroon dat een eenvoudig, maar echt beminnen insluit en niet de indruk vestigt zich meer om de godsdienst van het kind te bekommeren dan om het kind zelf (210). ‘Een school, die echt godsdienstonderricht zou willen geven, moet zichzelf opheffen’ (211) is zijn voor verschillenden wellicht schokkende conclusie. Hier wordt dus een heel andere taal gesproken dan in de Brief over het katholiek onderwijs van de Nederlandse bisschoppen op 11 jan. 1977, waarin o.a. wordt gesteld: ‘Niet de catechese alleen maakt de school katholiek, integendeel, de katholieke school maakt de catechese mogelijk. Al maakt de catechese de katholiciteit van de school niet uit, zij is er wel een onmisbaar element in. Catechese heeft tot taak de waarden die in het geheel van de school aanwezig zijn, uitdrukkelijk onder woorden te brengen en te ordenen in het grote kader van evangelie en Kerk. Catechese zal hetgeen gebeurt, toetsen door er de Openbaring en de geloofsovertuiging van de Kerk naast te leggen en van daaruit steeds opnieuw te verkondigen’. Volgens Nieuwenhuis leert de ervaring nu juist, dat de school als zodanig waarachtige catechese onmogelijk maakt en in de weg staat. Hij pleit daarom voor een ander godsdienstonderricht op de school en stelt voor het ‘lessenpakket’ over religie/christendom onder te brengen bij de vakgebieden waar de verschillende invalshoeken thuishoren: ‘de ontstaansgeschiedenis van religie/christendom zou grotendeels verwezen moeten worden naar de geschiedenis-sectie; voorzover die geschiedenis literatuur | |
[pagina 1035]
| |
of bronnenboeken betreft - zoals bijv. de bijbel - zou de inleiding daartoe toegewezen moeten worden aan de verschillende taal- en literatuursecties; de inleiding tot de levensbeschouwelijke inhoud van religie/christendom zou thuishoren bij een vak filosofie of godsdienstwetenschap’ (216). Dit alles betreft echter alleen de informatieve kant, die in een nieuw jasje wordt gestoken, maar het (on)geloof van de jongeren zelf is aldus nog niet aan bod gekomen: de bespreekbaarheid van het eigen bestaan. Het hóeft niet buiten de school te gebeuren, in elk geval wél buiten de lesuren en buiten het lesrooster. De deelname eraan zou vrij moeten zijn en deze activiteiten zouden het karakter moeten kunnen krijgen van waarachtige gesprekken, die - en hier ligt een probleem - niet te organiseren zijn. ‘Men kan hooguit een kader scheppen, een platform waarop zij mogelijk zijn. Een school zou - nogmaals: niet programmatisch, maar intentioneel - aanzetten kunnen geven tot het vormen van gespreksgroepen of -rondes, waar mensen op vrijwillige basis en hoe dan ook samenkomend, elkander kunnen uitspreken en verstaan. Ervaringen, opgedaan bij de Pax-Christitochten - die zo klaarblijkelijk in dit soort behoeften voorzien - kunnen daartoe aanwijzingen geven... Ook experimenten tijdens schoolweken of vormingsdagen wijzen er duidelijk op dat het kán; docenten hebben dan vaak de beleving, anders, menselijker met de leerlingen te kunnen functioneren dan in lesverband’ (219). Binnen het voorstel van Nieuwenhuis - en wellicht klinkt dat op het eerste gezicht enigszins paradoxaal - moet er op school iets gedaan worden aan de exegese van de bijbel, d.w.z. ‘er moet informatie gegeven worden over de ontstaansgeschiedenis van de bijbelverhalen, hun geboortegrond en -tijd, de feitelijke situatie van de mensen onder wie ze naar boven zijn gekomen. Er moet ook taalonderricht worden gegeven, over bijbelse sleutelwoorden, tekstgenres, taalgebruik; ook deze informatie dient te worden ondergebracht bij de vakgebieden waar ze thuishoort. Het gaat in deze context immers om profane en niet om religieuze informatie... Het verdient aanbeveling de bijbel voor wat de exegese betreft onder te brengen bij de zakelijke vakken, en voor wat het levensverhaal betreft bij de vormingssectie of het gesprek’ (227-228). Van groot belang is het laatste hoofdstuk, getiteld Geloven met de kerk, waarin de positie van de kerk en haar reageren (of niet reageren) ten aanzien van de jongeren wordt beschreven. Dit uitermate belangrijke stuk laat zich niet in een paar zinnen samenvatten, maar verdient m.i. grote aandacht. Tegelijkertijd is ook het tweede deel verschenenGa naar voetnoot3 dat grotendeels bestaat uit citaten van de geënquêteerde jongens en meisjes, voorzien van enkele reflecties daarop van de samensteller. Dit boek dient allereerst als documentatie en ‘bronnenboek’ bij Volgend jaar misschien, deels om de lezing daarvan niet te hoeven onderbreken door vele citaten, deels ook om de lezer in de gelegenheid te stellen, zelf zo volledig mogelijk kennis te nemen van het antwoordenmateriaal. Daarnaast richt dit ‘bronnenboek’ zich ook rechtstreeks tot jonge mensen zelf en wil het voldoen aan de meermalen door hen uitgesproken wens, eens te kunnen lezen wat leeftijdgenoten over onderwerpen als deze denken. Beide boeken zijn opgezet als zelfstandige werken; zij kunnen onafhankelijk van elkaar worden gelezen, maar verwijzen wel meermalen naar elkaar. Tot de meest opvallende citaten in het boek behoren wel die waarin de jongeren uitspreken eindelijk eens te kunnen zeggen wat henzelf bezighoudt, zonder dat er weer met iemand over gediscussieerd behoeft te worden. Bij voortduring wordt bevestigd hoe moeilijk het voor de hen omringende volwassen wereld is om écht naar ze te luisteren; en belangrijk is dit wel, want ‘tussen twaalf en zeventien wordt de mens wie hij is’ (33). {problem}Panc Beeentjes | |
[pagina 1036]
| |
Wegen naar mystieke ervaringDe hertaler van de mystieke tractaten van Jan van RuusbroecGa naar voetnoot1 zal spoedig van een voltooid werk kunnen spreken. Aan de bewerking van Die Chierheit der gheesteliker Brulocht gingen bij dezelfde uitgever in de reeks ‘Ruusbroec hertaald’ vooraf: Vanden blinckenden Steen of het mystieke zoonschap, Vanden VII Sloten of een dag contemplatief leven en werken, Van VII Trappen of Ruusbroecs mystieke minnezang, Een Spieghel der eeuwiger Salicheit (Van den heilighen Sacramente) of Eucharistie en geestelijk leven. De bewerking van Ruusbroecs tractaat Dat Rijcke der Ghelieven, dat de reeks voorlopig zal afsluiten, is in voorbereiding en zal nog dit jaar verschijnen. Aan de merites van deze heruitgave van Ruusbroecs mystieke oeuvre is in dit tijdschrift al aandacht besteed (Streven 28 (1974-1975) blz. 186). Het Nederlandse idioom klinkt in deze hertaling van de Brulocht, Ruusbroecs meesterwerk, nog zuiverder, terwijl de betrouwbaarheid in de weergave van zijn gedachten en de betrokkenheid bij het relaas van zijn mystieke denkbeelden en ervaringen er niet onder geleden hebben. De afstand lijkt iets groter, maar in werkelijkheid heeft de bewerker Ruusbroec dichter bij het Nederlands-sprekende publiek gebracht en zijn doel nog accurater bereikt. Vanwege de omvang van het tractaat is in deze uitgave aan de tekst minder wetenschappelijke verklaring toegevoegd. Aan de hanteerbaarheid doet dit geen afbreuk. Wat men voor de toegang tot het werk nodig heeft, vindt men in de uitstekende Inleiding, Beknopte samenvatting en in de uiterst nuttige en deskundige voetnoten. Is met deze nieuwe en moderne presentatie van Ruusbroecs werk de weg gebaand naar het momenteel zozeer in trek zijnde land van de mystieke ervaring? Wij zouden het wensen! Dan was er een alternatief geboden en een dam opgeworpen tegen het streven om met behulp van oosterse technieken op eigen gelegenheid en door eigen toeleg een stuk mystieke bewustwording te bemachtigen. Op het fundamentele, onoverbrugbare onderscheid tussen oosterse en westerse mystiek is door de meest deskundige auteurs al dikwijls gewezen. Naar het zich laat aanzien nog altijd niet duidelijk genoeg. Een aanvullend getuigenis laat Dr. Moereels in de Inleiding van zijn Brulocht-bewerking horen: ‘Dit (afwijzen van elke vorm van quiétisme en pantheïsme) hangt samen met een ander hoofdprinciep van elke christelijke - en inzonderheid van Ruusbroecs - mystieke leer: dat nl. Christus de enige Weg is, waarlangs wij tot de Vader komen in de eenheid van de Heilige Geest. Door geen louter menselijke inspanning, methode of techniek komt men tot de ware Godsontmoeting; maar alleen door gelijkvormigheid met de gekruisigde Christus, en deze gelijkvormigheid verkrijgen wij alleen met behulp van de genade, de gratuïte zelfmededeling van God door Christus, zijn Kerk en sacramenten’ (p. 14-15).
De publikatie van Ruusbroecs werk in modern Nederlands opent niet een gemakkelijk begaanbare weg naar de toppen van de mystieke verkenning. Dat heeft twee oorzaken. Ruusbroec schrijft een innemend en meeslepend proza, maar de leer die hij hiermee verwoordt, en de terminologie die hij daarvoor gebruikt, zijn zonder meer lastig en veeleisend te noemen. Daarbij komt dat de beleving van de christelijke mystiek uit zichzelf hoge voorwaarden stelt, niet alleen van de kant van de menselijke bereidvaardigheid, ook van de kant van de goddelijke tegemoetkoming. Wat moeten wij doen om toch door Ruusbroec op weg geholpen te worden? Wij moeten Ruusbroec blijven lezen, ook als de diepzinnigheid van zijn beschouwingen weerstanden oproept. Dat is niet altijd het geval. In de eerste twee delen van de Gheestelike Brulocht vindt men veel gemakkelijk leesbare passages, dikwijls geïllustreerd door wel eigentijdse en soms naïeve, nochtans zeer verhelderende vergelijkingen. Hier proeft men de sfeer en begint men zich thuis te voelen. De Brulocht heeft bovendien het voordeel van zijn didactische opzet. Men beklimt een top, maar de weg voert in een wijde spiraalbeweging lang- | |
[pagina 1037]
| |
zaam naar boven. Als men een stuk heeft afgelegd, is men op een nieuwe ontdekking voorbereid en verlangt men de bestijging voort te zetten. Men moet het niet opgeven, maar Ruusbroec goedschiks of kwaadschiks blijven lezen. De omgang met iemand die zo diep is binnengedrongen in de geheimen van Gods heerlijkheid en ons nu al vertrouwd maakt met die heerlijkheid - geen oog heeft het gezien en geen oor gehoord -, is ook als men zelf op een afstand moet blijven staan, een hartverkwikkende welddaad. Ruusbroecs mystieke odyssee gaat al lezende leven! Men zal worden aangesproken door zijn fascinerende verhaaltrant, verlicht en bezield door zijn vervoering, geleid, tegen dwalingen beveiligd en nog directer op het doel gericht door zijn evenwichtigheid en nooit falende betrouwbaarheid. Met deze bedoeling presenteert de bewerker zijn sierlijke en loffelijke hertaling van Ruusbroecs meesterwerk. ‘Het is tenslotte het doel van de hertaling niet zozeer Ruusbroec bij de tijd te brengen - hij stond ook boven zijn tijd - als wel onze naar geestelijke verdieping hunkerende tijdgenoten bij Ruusbroec zelf in een persoonlijk contact te brengen’ (blz. 29-30). M. Smits van Waesberghe | |
Dorpen in Noord-BrabantVan 12 mei tot 9 juli werd in het Noordbrabants Museum te 's Hertogenbosch een tentoonstelling gehouden met als onderwerp ontstaan en ontwikkeling van de Brabantse dorpen. De zeer verzorgde expositie bestond uit prenten, foto's, kaarten en maquettes. Ter gelegenheid van deze tentoonstelling verscheen eveneens een catalogus.Ga naar voetnoot1 Dit boekwerk verdient zeker de aandacht. De omschrijving catalogus is aan de magere kant, want het 80 pagina's tellende boek is bepaald meer dan dat en de catalogus is slechts een element in het geheel. Men heeft nl. gemeend voor deze gelegenheid een beroep te moeten doen op enerzijds de medewerking van de historisch-geograaf Steegh en anderzijds op de Provinciaal Planologische Dienst. De reden hiervoor is dat de organisatoren zich tot doel stelden lijnen vanuit het verleden door te trekken naar het heden. De Brabantse PPD had zich in de afgelopen jaren onder andere intensief bezig gehouden met de ruimtelijke ontwikkeling van het Noordbrabantse platteland (Streekplan Midden- en Oost-Brabant, herziening streekplan West-Brabant, het Dorpenplan) en deze dienst was van plan bij het afscheid van de Directeur aandacht te schenken aan de Brabantse dorpen. Het Noordbrabants Museum slaagde er in zich te verzekeren van de medewerking van de staf van de PPD en uit de coördinatie van het werk van de historischgeograaf, de museumstaf en de PPD ontstond het boek dat gekenschetst als catalogus in feite een drieluik is: Een historisch-geografische inleiding, een catalogus van de geëxposeerde werken en een PPD-bijdrage over de hedendaagse problematiek van de kleine kernen. In de uitvoerig geannoteerde bijdrage van Steegh wordt de ontstaansgeschiedenis van de Brabantse dorpen bezien vanuit een historisch-geografische optiek. De auteur richt zijn aandacht in de naar mijn mening ook voor niet-geografen heldere uiteenzetting op de morfologische ontwikkeling van de dorpen met als startpunt de oorspronkelijke vorm. Voor de bespreking van die dorpsvormen en hun ontwikkeling maakt hij een onderscheid tussen vijf gebieden: de zeeklei-zone, de rivierklei-zone, de veen-zone, de rand-zone en de zand-zone. Iedere zone wordt afzonderlijk besproken. Om voor velen verstaanbaar te blijven, heeft Steegh voor de bespreking gekozen voor de vorm van het ideaaltype. Dit ideaaltype is als het ware een generalisatie van de overheersend kenmerken van de dorpsvormen in een bepaalde zone. Deze ideaaltypen vormen de basis voor de serie maquettes die in het museum te bewonderen waren en waarvan de door Steegh vervaardigde | |
[pagina 1038]
| |
ontwerpkaarten in het boek staan afgebeeld. Voor elk van de onderscheiden zones liet een serie maquettes de vormontwikkeling van het voor die zone typerende dorp zien. Uiteraard heeft een dergelijke wijze van presenteren het bekende nadeel van het generalisatiegevaar en wordt het gekenmerkt door een zekere oppervlakkigheid. Maar daartegenover staan de veel grotere voordelen van overzichtelijkheid en herkenbaarheid. Ik acht het bovendien een verdienste op zich om uit de veelheid van literatuur (en dus van opvattingen en terminologie) over dorpsvormen een zo duidelijk beeld te construeren. Steegh heeft hier duidelijk gebruik gemaakt van én zijn historisch-geografische vakkennis én zijn onmiskenbaar artistiek talent. Het tweede gedeelte van het boek bevat zoals vermeld de beschrijving van de meeste geëxposeerde werken. Die beschrijving sluit goed aan op de historisch-geografische inleiding: niet zozeer de artistieke kwaliteit wordt daarin benadrukt, doch de tekeningen of prenten (veel afkomstig uit de topografische atlas van het Provinciaal Genootschap) worden vooral gezien als informatiebron over zaken als ligging in het landschap, dorpsstructuur en bestaanswijze van de Brabantse dorpen in de 17e, 18e en 19e eeuw. Jammer is evenwel, dat een aantal geëxposeerde luchtfoto's niet in het boek is afgebeeld. Ik denk hier onder andere aan de twee luchtfoto's van Etten, waarop naar mijn gevoel dramatisch duidelijk wordt hoe een evolutionistisch tot stond gekomen dorpsstructuur vooral verminkt geworden is door de moderne verkeersinfrastructuur. Juist voor de bewustwording van enerzijds de zinvolheid van een bepaalde dorpsvorm en anderzijds de schadelijkheid van bepaalde uitwassen van ons moderne streven naar efficiency was het afbeelden van een of meer contrasterende luchtfoto's de moeite waard geweest. Qua presentatie verdient ook het laatste deel van het boek waardering. Op de linkerpagina's heeft men een sterk gevisualiseerde weergave neergezet van de eerder door de PPD uitgebrachte publikatie Over kleine kernen gesproken. De rechterpagina's worden gevuld met een viertal interviews. Deze interviews werden afgenomen met mensen die allen te maken hebben met de kleine-kernenproblematiek, maar ieder vanuit een andere invalshoek (in dit geval tegelijk vanuit een andere schaal). Achtereenvolgens krijgen we de visie van een beleidsvoorbereider op provinciaal niveau, een gemeentebestuurder, een allochtoon (nieuwkomer) en een autochtoon (dorpeling) uit een kleine kern. In de kantlijn worden de uitspraken van de geïnterviewden omgezet in het gangbare beleidsjargon. Naar mijn mening illustreren deze interviews duidelijk de spanningsvelden die samenhangen met de complexe materie van de kleine kernen. Om enkele te noemen: Moeten kleine kernen groeien om leefbaar te blijven? Moet een kleine kern een behoorlijk ontwikkeld winkelapparaat hebben (desnoods met subsidie op de been gehouden)? Moet een eventuele industrie zich onbelemmerd kunnen uitbreiden? Voor de meer abstract redenerende provinciale beleidsvoorbereider is leefbaarheid best mogelijk zonder groei, bij de allochtoon bemerken we een zekere wreveligheid dat de groei van bovenaf geremd wordt en bij de dorpeling bespeuren we gewoon een niet-begrijpen. We zien hier ruimtelijk vertaald de belangentegenstelling tussen het ‘algemeen belang’ (voor wie overigens?) en het individuele belang (al moeten we uiteraard ook hier de nodige voorzichtigheid in acht nemen bij het veralgemenen van uitspraken van in dit geval slechts vier individuen). De provinciale beleidsvoorbereider gelooft dat de leefbaarheid van de kleine kern op peil gehouden kan worden ‘mits de dorpelingen maar niet dezelfde eisen stellen als de stedelingen’. Maar waarom zouden dorpelingen niet dezelfde eisen mogen stellen? De wethouder vindt eigenlijk dat beperkte groeimogelijk moet zijn en dat daarbij de wil van de mensen die er wonen voorop moet staan en hij constateert eveneens dat de planologen te ver van het dorpsleven afstaan om goed te adviseren over de leefbaarheid. En anderzijds: hoe kan de lokale bewoner weten wat hij wil, als het overheidsbeleid niet duidelijk overkomt? Tegenover deze complexe vragen staan de moderne plannen en inzichten die slechts traag vertaald worden in wettelijke voorschriften. Verheugend is in ieder geval dat er iets gebeurt om van de dorpen nog te redden wat er te redden valt. Niet om de dorpen te bestemmen als musea, waar men nog de herinnering levend houdt aan een vermeend pastoraal verleden. Wel | |
[pagina 1039]
| |
om te zorgen dat datgene wat organisch gegroeid is, niet onnodig geweld aangedaan wordt en dat een verdere groei geschiedt met aandacht voor de verwevenheid van kern en omringend landschap. Op de linkerpagina's van dit boekdeel ervaart men iets van die zorg voor het historisch-gegroeide of misschien beter gezegd voor de menselijke maat van de bebouwde omgeving. Want evenals voor de steden geldt voor de dorpen of dorpsdelen dat zij in de afgelopen decennia door grootschalige ambitieuze projecten, door het streven naar efficiency en uniformiteit in veel opzichten vormloos en saai geworden zijn. Daarmee is tevens het belang van expositie en boek aangegeven: Een bijdrage te leveren tot het besef dat de gebouwde omgeving, stad of dorp, gesneden moet zijn naar menselijke maat. A.G.J. Dietvorst | |
Het microreliëf in Noord-Brabant en de WürmijstijdIn het februari-nummer van dit tijdschrift schreef ik het artikel: Hoever kwam het landijs in de Lage Landen.Ga naar voetnoot1 Gezien het voorkomen in de hoge bos- en heidegebieden van ronde tot ovale depressies, geulen, troggen, dalachtige laagten en (veelal sterk asymmetrische) lage ruggen, die gezien hun ligging en vorm door smeltwater van landijsmassa's moeten zijn gevormd en die tot bij Genk waren te vervolgen en er nog vers uitzagen, meende ik te kunnen stellen dat er in de Würmperiode een landijsbedekking heeft plaats gehad tot de Demer in België ontstaan door lokaal aanwezige dikke lagen sneeuw, die overgingen in een ijsmassa. Het microreliëf in Noord-Brabant heeft nog een andere vorm, die bovengenoemde hypothese versterkt. De riviertjes in Zuid-Nederland beginnen namelijk merkwaardigerwijze vanuit een brede, langgerekte laagte gelegen bij de waterscheiding. In 1964 verscheen er in Brabants Heem van de hand van G. Beex een artikel met de titel Wat is een Rijt?Ga naar voetnoot2 Beex onderzocht het gebied van de Acht Zaligheden en kwam tot de volgende definitie: ‘een rijt is steeds het dalvormige begin van een der vele zijtakken van de Kempische riviertjes; deze meestal langgerekte laagte ligt steeds tussen hoge zandruggen en is steeds bij een waterscheiding gelegen’. Beex wist in het genoemde gebied een dertigtal rijten op te sporen en maakte er melding van, dat het werkelijke aantal wel in de buurt van de 100 moet gelegen hebben. Het is duidelijk een soortnaam, die zich niet beperkte tot het gebied van de Acht Zaligheden. In Noordbrabants Zuidwesthoek vond van LoonGa naar voetnoot3 het toponiem en hydroniem rijt terug tussen Wouw en Roosendaal en zuidelijk van Gastel in het gebied van de oude landbouwgronden op het zand. Niet alle waren te situeren, maar de indruk werd door hem verkregen, dat de met rijt aangeduide waterlopen kleiner waren dan de beken en dat beek in verschillende gevallen de opvolger van rijt was geworden. Zo werd het ‘Hainksche Beekje’, de bovenloop van een van de vele linkerzijrivieren van de Roosendaalsche Vliet oorspronkelijk ook met een rijt-naam weergegeven. Hoe zijn nu deze brede, langgerekte laagten met een vlakke dalbodem aan het begin van de riviertjes ontstaan? De rijten hebben meestal een richting WZW-ONO, d.w.z. ze staan loodrecht op de waterscheiding. Als men denkt aan een flinke sneeuwval in de Würmperiode dan wordt het begrijpelijk, dat uit de lokale sneeuwophopingen ijs is gevormd, dat van de waterscheidingen zich een weg naar beneden zocht. Er ontstonden hierdoor kleine kaarvormige depressies, die later de soortnaam rijt gingen dragen. Rijt brengt men meestal in verband met de indogermaanse wortel rei (stromen). Zouden wij de naam rijt ook niet kunnen | |
[pagina 1040]
| |
terugvoeren op een latijns woord rete, dat verwant is met rarus, ratis (los samenvoegen, ver uiteen plaatsen etc.)? Immers uit de kaarvormige depressie ontwikkelde zich na de afsmelting over een nog bevroren ondergrond een riviertje, dat zich een weg moest gaan banen. De rijt en het daaruit komende riviertje is dan ook eigenlijk een aaneenschakeling van depressies. Dit wijst op de betekenis los samenvoegen etc. In het gebied Westerhoven-Riethoven zijn de riviertjes de rooilijnen van het quadrangulatiesysteem d.w.z. ze passen in een Romeins landmetingssysteem. Dit lijkt mij een aanwijzing, dat rijt voortgekomen kan zijn uit een latijns woord. In Noord-België is rijt ook geen onbekend toponiem en hydroniem. H.J.M. Thiadens |
|