| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sociale wetenschappen
Elmar Weingarten, Fritz Sack en Jim Schenkein (Hrsg.), Ethnométhodologie. Beiträge zu einer Soziologie des Alltags-handelns
(st w 71) Suhrkamp, Frankfurt a./M, 1976, 458 pp., DM. 14,-
Deze reader gewijd aan de ‘ethnomethodologie’ is fascinerende, maar ook intrigerende lectuur. Samengesteld door een overwegend Duits team bevat het voornamelijk bijdragen van Amerikanen, met H. Garfinkel voorop. De weigering om zich tot wetenschap te laten vastpinnen - vaak gepaard gaande met polemische uitlatingen t.o.v. de behavioristische of functionalistische sociologie - wordt met vele woorden geargumenteerd. Het belang van de methode en de praktische beoefening ervan dienen voorop te staan, meent men. Allemaal standpunten die ons aan de opstelling van de semiotiek doen denken; er zijn trouwens nog meer parallellen te ontdekken, in de eerste plaats vanwege de directe, zo niet erg expliciet benadrukte aanknoping met iemand als Cicourel. Het is duidelijk ook dat de ethnomethodologie zichzelf beschouwt als een correctief op andere sociale wetenschappen, vnl. door een analytische dimensie, zelfreflexie geintroduceerd te hebben in de methodologische benadering. Dat komt in de eerste plaats neer op het erkennen van een even groot belang aan de leek, als aan de professionele socioloog: beide is het te doen om het zichtbaar maken van het dagelijkse handelen, om de rationele verdediging en gestalte-geving van de maatschappelijke organisatie. Begrippen als: darstellen (account), Reflexivität en Indexikalität worden als primair gehanteerd. Ingebed in de alledaagsheid, en toch nog altijd erg bekommerd om empirische doeleinden, vertoont de Ethnomethodologie een epistemologische dimensie en bekommernis die uitzuiverend en bevrijdend aandoet. Een nieuwe richting die men eerder een nieuwe sociologische mentaliteit zou dienen te noemen. Jammer dat dit schijnt gepaard te gaan met een soort van isolationisme t.o.v. andere verwante disciplines. Deze reader heeft een nadeel dat de verschillende opstellen erg willekeurig op elkaar volgen, zodat het de lezer aangeraden wordt van meet af aan bij de lectuur afstand te doen van de idee dat hij hier een
systematische inleiding tot... zal krijgen.
Eric De Kuyper
| |
Bergmann, Theodor, The development models of India, the Soviet Union and China.
Van Gorcum, Assen, 1977, 225 blz., f 52,50.
Dit boek is een vergelijkende analyse van de ontwikkelings-modellen en de geboekte economische resultaten van India, de Sovjet-Unie en China, aan de hand van zeer recent statistisch materiaal.
Deze drie landen - zij vertegenwoordigen meer dan de helft van de wereldbevolking - voeren alle een politiek van geplande en versnelde economische groei, technische ontwikkeling en sociale veranderingen. Hun onderlinge verschillen komen voor een gedeelte voort uit het tijdstip waarop zij begonnen deze politiek te voeren, en voor een gedeelte uit fundamentele politieke verschillen.
De Sovjet-Unie start in 1917 en volgt strak het marxistische model.
China beleeft de revolutie in 1949 en past de marxistische theorie aan haar eigen inzichten aan.
| |
| |
India kiest wel voor een socialisme, maar niet in marxistische termen. Zij voert een politiek van een voorzichtige ontwikkeling via graduele hervormingen.
Bergmann biedt relevante data aan m.b.t. de overgang van een agrarische naar een industriële maatschappij. Hij analyseert de verschillende socio-economische systemen en bespreekt hun kwantitatieve aspecten. Zodoende komt hij tot een beoordeling van deze drie modellen en bespreekt hun relatieve voor- en nadelen. Uitgangspunt bij dit alles is, dat het kapitalisme als systeem onaanvaardbaar is voor de ontwikkelingslanden. En wel om de volgende redenen: a) Het Westen financierde het kapitalisme door exploitatie van de ontwikkelingslanden; b) De bevolking in het westen is een klein gedeelte van de wereldbevolking, zodat de levensstandaard veel sneller kon groeien; c) De opbouw van het kapitalisme duurde 150 jaar. De ontwikkelingslanden hebben niet zoveel tijd.
Om de Derde Wereld een serieuze kans te geven dienen alternatieve socio-economische modellen te worden bestudeerd, zodat deze landen een wetenschappelijke basis krijgen waarmee zij hun armoede en achterstand daadwerkelijk te lijf kunnen gaan.
Dit boek levert hier een waardevolle bijdrage.
Frans Sier
| |
Marcel Martinet, Culture Prolétarienne (Petite collection maspéro 159), Editions Maspéro, 1976, 163 pp.
Victor Serge, Littérature et Révolution (Petite collection maspéro 155), Editions Maspéro, 1976, 122 pp.
Peter Gorsen & Eberhard Knödler-Bunte, Proletkult I. System einer proletarischen Kultur-Dokumentation
Frommann-Holzboog, Stuttgart, 1974, 269 pp.
Proletkult II. Zur Praxis und Theorie einer proletarischen Kulturrevolution in Sowjetrussland 1917-1925
(Problemata 22.2) Frommann-Holzboog, Stuttgart, 1975, (geïll.), 189 pp.
Helmut Hartwig & Karl Riha, Politische Aesthetik und Oeffentlichkeit
Anabas Verlag, Giessen, 1974, 228 pp., (rijk geïll.), DM. 26,80
Een selectie klassieke linkse literatuur over cultuur van zeer verscheiden niveau. Het eerste boekje (van Martinet) is het karakteristieke socializerend geschrijf over een volks-cultuur zoals dat heden ten dage nog fel bedreven wordt in de dagbladpers van deze strekking. Het enige excuus van Martinet is een historische: deze stukjes zijn alle 40 tot 50 jaar oud en kunnen dus bijdragen tot het beeld dat men zich kan vormen van de cultuurpolitieke bekommernissen in het Frankrijk van die tijd. V. Serge's opstellen staan op een ietwat intellectueler peil, zonder echter - naar mijn gevoelen - erg belangwekkende themata aan te slaan. Ook de manier waarop hij de problematiek formuleert komt niet als bijster origineel of interessant over. Dus weer te lezen als een tijdsdocument en context-reflexie. De twee deeltjes handelend over ‘Proletkult’ geven naast een theoretische situering in het eerste deel, een hele reeks documenten, geschriften, theorieën uit de beginperiode van de Sovjetunie weer. Nu er weer heel veel aandacht bestaat voor deze periode, is het goed eens opnieuw direct geconfronteerd te worden met deze documenten. Al is de rechtstreekse confrontatie, ontdaan van haar historisch aureool, m.i. vaak een beetje ontluisterend.
Het laatste werk heeft een ietwat misleidende titel: in feite gaat het hier om een soort van collage van beeld-en-tekstdocumenten die de ‘Duitse’ 1848-revolutie vanuit het hedendaagse standpunt probeert te reflecteren.
Eric De Kuyper
| |
René Lourau, Le Gai savoir des Sociologues
(Cdl. 10/18, 1117), Union Générale d'Editions, 313 pp.
Losjes van elkaar geschreven relaas over de ‘anti-sociologische beweging’ in Frankrijk, zo zou men dit werk kunnen noemen. Tevens een situatieschets van de officiële sociologie. Het boeiendste in dit werkje zijn de zakelijke gegevens die de achtergrond van een beroep (?) reveleren. Menig lezer ook zal verrast zijn bij de lectuur van het hoofdstuk over het vooroorlogse Collège de Sociologie, waar Bataille, Caillois en Leiris reeds pogingen deden om zich af te zetten tegen het institutionalisme.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
T.W. Adorno, Théorie Esthétique
(Coll. d'Esthétique 21), Editions Klincksieck, Paris, 1974, 348 pp.
T.W. Adorno, Autour de la Théorie Esthétique
(Coll. d'Esthetique 25), Editions Klincksieck, Paris, 1976, 145 pp.
T.W. Adorno & H. Eisler: Gesammelte Schriften 15: Komposition für den Film Der getreue Korrepetitor
Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M, 1976, 406 pp., DM. 38, -
T.W. Adorno, Gesammelte Schriften 12: Philosophie der Neuen Musik
Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M, 1975, 206 pp., DM. 20, -
Het laatste, postuum verschenen werk van T.W. Adorno, kreeg een snelle Franse vertaling. Adorno wou aan dit onafgewerkte werk een motto van Schlegel meegeven: ‘In dem, was man Philosophie der Kunst nennt, fehlt gewöhnlich eins von beiden; entweder die Philosophie oder die Kunst’. Bij Adorno zijn beide tendensen ruimschoots vertegenwoordigd, met op de koop toe zijn voortdurende bekommernis om zijn gedachtengangen ook ‘sociologisch’ te funderen of te relativeren. Hoe dan ook, bij de lectuur van de vertaling viel mij op hoe anachronitisch dit - anderzijds toch wel indrukwekkend - werk wel is: geschreven op het einde van de jaren zestig, zou het bijna even goed een decennium of twee eerder zijn kunnen geschreven (en feit is dat het voor een overgroot deel vermoedelijk ook dan ontstaan is!). Adorno blijft bekommerd om het a-sociale van de kunst, verdedigt welbespraakt haar ‘elitaire’ rol, klaagt waar hij maar kan de cultuurindustrie aan, en spreidt een - voor de lezer - stimulerende royale cultuurachtergrond ten toon; met als rode draad door het werk de bewondering om en tevens ook irritatie over sommige geschriften van Adorno's vriend W. Benjamin.
‘Der getreue Korrepetitor’ bevat meesterlijke analyses en beschouwingen over de muziek van de Weense school (Berg, Webern, Schönberg), en enkele kritische beschouwingen over media-esthetiek en cultuurindustrie. In hetzelfde deel van de Gesammelte Schriften (15) vindt de lezer Komposition für den Film dat Adorno samen met zijn vriend H. Eisler in 1944 in de V.S. geschreven heeft. Het is geen definitief werk over ‘muziek en film’, maar bevat toch waardevolle inzichten... ook al zijn die voor een goed deel achterhaald, voorbijgestreefd, of lijken ze ons nu niet meer terzake. De samenwerking tussen film en muziek bv. waarvoor Adorno en Eisler pleiten is nu voor een goed deel gerealiseerd in heel wat marginale produkties, wat natuurlijk niets afdoet van S.'s opvattingen. Daarentegen komt hun negatieve kritiek op de Hollywood-film nu over als getuigende van heel wat onbegrip. Ook valt het op dat zo weinig aandacht wordt besteed aan de extra-muzikale auditieve aspecten die het medium mogelijk maakt en ook vrij veelvuldig benut. Kortom: het is een werk dat een beetje ‘eng’ is.
De Philosophie der Neuen Musik daarentegen (G.S. 12) heeft niets van haar briljante virulentie ingeboet. Dit is en blijft een prachtig brok van heldere, persuasieve analyse van de hedendaagse muziek, en de oppositie Schönberg/Stravinsky - al ga ik persoonlijk niet akkoord met de tendens ervan - is uitgewerkt als een vlijmscherp pleidooi voor muziekanalyse. Adorno op z'n best.
Eric De Kuyper
| |
Alain Rey, Théories du Signe et du Sens I en II.
Editions Klincksieck, Paris, 1973, Tôme I, 293 pp.; 1976, Tôme II, 408 pp.
Op een manier die het midden houdt tussen een uitvoerig historisch overzicht, een ‘reader’ en een meer persoonlijk gekleurd essay, is dit een veelkleurige inleiding en/of vervollediging geworden van het verschijnsel betekenis en teken. S. vertrekt bij Plato, en belandt in het - meest uitvoerige - tweede deel bij de hedendaagse theoretici en linguïsten-filosofien-logici. Eerder zeldzaam in de Franse context is de aandacht die gewijd wordt aan de Angelsaksische richting en aan de Weense school gegroeid in het Weense logische-positivisme. Verrassend is de zo goed als totale afwezigheid van de school van Chomsky. De verschillende fragmenten - soms vrij lang - mochten iets exacter gesitueerd en gedateerd zijn.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Biografie
Pierre Boulez, Wille und Zufall
Belser Verlag, Stuttgart, 1977, 175 pp., DM. 28, -
De Duitse vertaling van Par volonté et par hasard, een reeks gesprekken die Célestin Deliège voor het Derde Programma van de RTB voerde met Pierre Boulez. Een niet banale situering van Boulez' werk als componist en zijn muzikale invloeden en interessen (vooral Schönberg, Berg, en Webern komen ter sprake). De scherpe logica van de componist is niet ontdaan van interne tegenspraken: dat stempelt hem tot een boeiend polemist (echter zonder de speelsheid, het cynisme en het dandyisme van een Stravinsky bv.). In een totaal andere toonaard staat het lange gesprek dat Hans Mayer met Boulez voerde en dat ook in dit boek afgedrukt wordt. Hier komen de activiteiten van de dirigent meer ter sprake (voornamelijk de Ring te Bayreuth). Mayer is een bijzonder vinnige, spitse en leidinggevende gesprekspartner; zijn brio doen de antwoorden van Boulez matter lijken.
Eric De Kuyper
| |
Kurt Weill, Ausgewählte Schriften
(st 285) Suhrkamp Verlag, Frankfurt a/M, 1975, 240 pp., DM. 7, -
Ueber Kurt Weill
Suhrkamp Verlag, Frankfurt a/M, 1975, 187 pp., DM. 6,-
Tijdens de jaren twintig schreef K. Weill talrijke recensies, artikels en opstellen over muziek. Een activiteit van deze componist die minder bekend is, en niet zo heel veel aan zijn posthume glorie zal toevoegen. Niet dat deze stukjes minderwaardig zouden zijn - ze staan integendeel op een meer dan behoorlijk niveau en zijn nog altijd lezenswaardig - maar al te dikwijls merkt men toch dat het om gelegenheidswerk gaat (Weill schreef niet minder dan 400 stukjes op een viertal jaren tijd voor Der deutsche Rundfunk), en vergeleken met het (ongeëvenaarde) hoge niveau van de Duitse muziekkritiek in deze periode, valt het werk van Weill eerder magertjes uit. Vanzelfsprekend is deze selectie een interessante bron om de voorkeuren van deze componist beter te leren kennen.
Het tweede deeltje bevat bijdragen van Adorno, Bloch en Polgar over Weills' Duitse periode, en geschriften van o.a. Mary Mc Carthy, Langston Hughes over zijn Amerikaanse periode. Zoals te verwachten was, is Weill als musical-componist minder goed gereflecteerd in dit werkje dan de componist van de Dreigroschenoper.
Eric De Kuyper
| |
Urs Viktor Kamber (Hrsg.), Der Briefwechsel F.M. Leuchsenring 1746-1827
(Metzler Quellentexte Bd. 1), Metzler, Stuttgart, 1976, 2 Halbbände, 332 pp., DM. 140,-
157 brieven van en aan F.M. Leuchsenring (1746-1827), grondige commentaar op elk van hen plus een aanhang met nog eens 15 brieven over maar niet aan hem, daaruit bestaat deze studie (onderscheiden als een van de 50 grafisch best verzorgde publikaties in de Bondsrepubliek in 1976) over een raadselachtig figuur die zelfs voor wie thuis is in de 18e eeuwse literatuur, grotendeels marginaal is gebleven. Huisleraar, journalist, tijdschriftuitgever, taalkundige, maar in geen van alles succesrijk, was hij op vertrouwde voet (in Darmstadt, Berlijn en Parijs) met alle belangrijke tijdgenoten maar slaagde hij er telkens ook in zijn relaties te vertroebelen; bestendig in geldzorgen, dweper met radicale politieke en theologische ideeën, vitterig, autoritair, gelijkhebberig, megalomaan toch ook, vormt hij een vreemd maar efficiënt bemiddelaar van de ideeën van de nieuwe tijd wat hem in Duitsland het leven moeilijk maakt. Deze brieven zijn bijgevolg directe bronnen voor de (openbare) opinievorming resp. -verspreiding, voornamelijk op basis van Rousseau, het Franse materialisme en de Britse sentimentalistische literatuur. Het belang is gelegen in de literatuursociologische context die Kamber in de annotaties zorgvuldig én vindingrijk uiteenzet zonder tegelijk de cultuurhistorische positie volkomen leeg te interpreteren. Als opening van een nieuwe reeks die precies deze indirect-literaire informatie wil uitgeven, is het een voortreffelijk document van de bestaans- en overlevingsproblemen van een intellectueel-burgerlijk persoon.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Edmonde Charles-Roux, Chanel Jonathan Cape, London, 1976, 380 pp., (geïll.), £6,95
De mode-ontwerpster en trendsetter Chanel is een ideaal onderwerp voor een biografie: door haar centraal-marginale plaats in het Franse culturele en mondaine leven gedurende nagenoeg vijftig jaar biedt ze de S'ster van haar posthume biografie sterke krachtlijnen. Er is echter meer: dit rijke openbaar leven vertoont een hele reeks geheimzinnige passages, duisterheden, onjuistheden edm., die nog versterkt worden door het feit dat Chanel zelf geen geschreven notities achtergelaten heeft, en tijdens haar leven vaak gewilde onjuistheden over haar leven en carrière heeft verteld. E. Charles-Roux plonst met een soort van literaire wellust in deze geheimzinnige gebieden; met een zin voor het ‘literaire mysterie’ houdt ze opzettelijk ook vele duisterheden in de schaduw. Dat geeft een boeiende, zij het vaak nogal maniëristisch aandoende spanning tussen het ‘gekende’ en het ‘ongekende’. (Geen toeval ook dat de oorspronkelijke Franse versie een soort roman-titel meekreeg, n.l L'Irrégulière’, wat zowel een ‘onderhouden vrouw’ als een ‘averechtse, een marginaal karakter’ kan betekenen). Wat mij echter het meest in dit werk gefascineerd heeft, ook (of misschien: vooral) al vind ik het doorgaans weinig overtuigend, zijn de pogingen die S'ster doet om de mode-inspiratie van haar personage af te leiden uit de biografische elementen. Op die manier ontstaat er een soort psychoanalyse van de mode, die misschien door een meer begaafd schrijfster erg belangrijk had kunnen worden. Hoe dan ook de ‘prolegomena’ voor een dergelijke studie zijn hier - terloops, ahw - aangegeven.
Eric De Kuyper
| |
Geschiedenis
Duitse oorlogvoering in de Tweede Wereldoorlog
R. Cartier, Der Zweite Weltkrieg. In zwei Bänden. |
R. Piper & Co. Verlag, München-Zürich, 1977, 1142 pp., DM. 29,80 |
Joseph Goebbels, Tagebücher 1945. Die letzten Aufzeichnungen.
Einführung Rolf Hochhut, Hoffmann und Campe, Hamburg, 1977, 680 pp., DM. 38,- |
W. Erfurth, Der Finnische Krieg 1941-1944
Limes Verlag, Wiesbaden & München, 1977, 327 pp., DM. 29,80 |
W. Paul, Erfrorener Sieg. Die Schlacht um Moskau 1941/42
Bechtle Verlag, Esslingen, 1975, 413 pp., DM. 29,80 |
W. Berthold, Division Brandenburg. Die Haustruppe des Admiral Canaris.
Wilhelm Heyne Verlag, München, 1977, 250 pp., DM. 4,80 |
F. Fortstmeier, Die Räumung des Kuban-Brückenkopfes im Herbst 1943
Wehr und Wissen Verlagsgesellschaft, Darmstadt, 1964, 268 pp. |
David und Hugh Lyon, II. Weltkrieg. Kampfschiffe.
Hrsg. A. Preston, Wehr und Wissen, Bonn, 1976, 127 pp. |
Eric Grove, II. Weltkrieg. Panzer. Mit einem Vorwort von Generalmajor a.D. Heinz G. Guderian
Wehr und Wissen, Bonn, 1976, 143 pp. |
De talrijke noodsituaties en onlustgevoelens binnen de NSDAP en in het leger leidden onder alle omstandigheden tot crises, maar zonder de persoonlijkheid van Hitler in twijfel te trekken, althans zeker niet in die toegespitste vormen waarvan wij - de oudere generatie - getuigen waren en zijn. Van de eerste militaire crisissituatie gedurende de winter van 1941/42 tot de laatste dagen van april 1945, toen Hitler rijksmaarschalk Göring en Himmler verstootte, bleef zijn positie volledig onaangevochten. Overigens beschrijven de auteurs zonder enige vooringenomenheid de ontwikkelingen in hun context, waardoor ze zo niet aanvaardbaar, dan toch in ieder geval begrijpelijk worden. Vele onbekende aspecten van de Duitse oorlogsvoering tegen de Sovjet-Unie worden onthuld. Het zijn boeken die ongetwijfeld er toe zullen leiden dat degene die ze leest, zijn beeld van de geschiedenis van de Duits-Russische oorlog enigermate moet herzien.
L.L.S. Bartalits
| |
Bartolomé de las Casas, The Tears of the Indians
Oriole Chapbooks, Oriole Editions, New York, 1972, 74 pp., $2,00
Dit is de Engelse vertaling door John Phillips, in 1656 in London verschenen,
| |
| |
van het geruchtmakende en nog steeds controversiële werk van de Spaanse Dominicaan over de wandaden die de Spanjaarden in hun overzeese gebiedsdelen begingen, dat één van de hoekstenen is geweest waarop de Zwarte Legende van Spanje gebouwd is. In een beknopte inleiding situeert Colin Steele, van de Bodleian Library, de vertaling in haar Engelse context.
J. Lechner
| |
I.A.A. Thompson, War and Government in Habsburg Spain 1560-1620
University of London, The Athlone Press, 1976, 374 pp., £9,00
Dit is het resultaat van een diepgaande studie van de logistieke achtergronden van de oorlog die Spanje in genoemde ja-jaren op diverse fronten voerde: in de Middellandse Zee, op de Atlantische Oceaan en in de Nederlanden (al komt dit laatste facet slechts ter zijde aan de orde). In concreto houdt het zich bezig met de financiële problemen die de oorlogvoering met zich meebracht, zowel in het binnenland als ten opzichte van buitenlandse schuldeisers; met de opbouw en bevoorrading van leger en vloot en met de wapenindustrie. De as waar alles om draait, is de geleidelijke overgang van een centralistisch georganiseerde recrutering van manschappen en een staatsintendance naar een steeds meer in handen van particuliere entrepreneurs rakende ondersteuning. Dit vanwege het feit dat de vele tussenschakels die een ver doorgevoerde hiërarchische opbouw met zich meebracht en de, zoals overal, voorkomende corruptie en nalatigheid zeer inefficiënt werkten en daarentegen de entrepreneurs, waartoe ook steeds meer leden van de adel gerekend konden worden in zoverre het de levering van troepencontingenten betrof, de Kroon minder organisatorische problemen kostte en sterk kostenbesparend bleken.
Net als vorige door deze recensent in deze pagina's besproken werken van Engelse historici over de geschiedenis van Spanje, berust ook dit boek weer op een zeer uitgebreid onderzoek van primaire bronnen. Over deze studie zou men bijna kunnen zeggen dat de kwantificering het verhaal is.
Wat steeds duidelijk blijkt, is de (overigens bekende) regel dat oorlogvoering zonder geld onmogelijk is en dat dat geld nooit helemaal uit lopende inkomsten te verkrijgen is. De binnenlandse spanningen door nieuwe heffingen en de problemen met buitenlandse bankiershuizen i.v.m. leningen op langere termijn lopen als een rode draad door het boek. Beklemmend is evenzeer het lot van degenen die tenslotte in het leger of op de vloot ‘het werk’ moesten doen, vaak slecht of nauwelijks gekleed of geschoeid, levend van karige rantsoenen als ze al niet doodgingen door voedsel van slechte kwaliteit (in Lissabon werd scheepsbeschuit gemaakt van een derde goed meel, een derde bedorven meel en een derde dat eruit zag als stroo) of gebrek aan voedsel (zoals voorkwam in garnizoenen op de Noordafrikaanse kust en op de galeiën).
Dit belangrijke werk toont o.a. aan, dat de visie op de periode van Philips II als een van een steeds grotere bureaucratische centralisatie, duidelijk correctie behoeft.
J. Lechner
Handbuch der Europäischen Geschichte. Band 1: Europa im Wandel von der Antike zum Mittelalter
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1976, 1162 pp., DM. 164, - |
E. Kornemann, Römische Geschichte. Erster Band: Die Zeit der Republik. Zweiter Band: Die Kaiserzeit
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1977, 1091 pp. |
G. Prause, Herodes der Grosse. König der Juden
Hoffmann und Campe Verlag, Hamburg, 1977, 374 pp. |
R. Raffalt, Grosse Kaiser Roms
R. Piper & Co. Verlag, München, 1977, 299 pp. |
Georg Popp, Die Grossen der Welt. Altertum und Mittelalter
Arena Verlag, Würzburg, 1976, 277 pp. |
P. Vandenberg, Auf den Spuren unserer Vergangenheit,
Wilhelm Goldmann Verlag, München, 1977, DM. 6,80 |
W. Grosser, Münzen des Altertums
Wilhelm Heyne Verlag, München, 1978, 206 pp., DM. 5,80 |
M. Pusch, Die Römer Politik mit Legionen
Wilhelm Heyne Verlag, München, 1977,
|
| |
| |
206 pp., DM. 6,80 |
M. Grant, Caesar
Wilhelm Heyne Verlag, München, 236 pp., DM. 5,80 |
Benoist-Méchin, Kleopatra. Ein Traum vom Weltriech
Wilhelm Heyne Verlag, München, 1977, 350 pp., DM. 6,80 |
F. Frye, Die Perser. Das erste Imperium der Antike
Wilhelm Heyne Verlag, München, 1977, 494 pp., DM. 8,80 |
Men kan zich afvragen waarom er zo'n grote vraag naar boeken over geschiedenis bestaat. Afgaande op deze publikaties moet men wel concluderen dat de belangstelling van de huidige lezer uitgaat naar het avontuurlijke en het heroïsche. De schrijvers hebben, behalve de auteurs van het Handbuch der Europäischen Geschichte, duidelijk niet al te veel boodschap aan structuren, processen en mentaliteiten, maar beschrijven gewoon en gezellig de gebeurtenissen.
Vanaf de tweede eeuw verkeerde het Romeinse keizerschap in een crisis. Het was de speelbal geworden van de onderling concurrerende grenslegers, die hun belang wilden dienen door aan hun front de keizer te hebben en desgewenst hun generaal dan ook tot keizer uit te roepen. Bovendien was de erkenning van de wettigheid van een keizer door senaat en volk van Rome geen voldoende fundament meer. In die steeds sterker religieus georiënteerde tijd was een religieus fundament nodig. Het zoeken daarnaar leidde in de derde eeuw tot experimenten met godkeizerschap en keizerschap bij de gratie gods. Het midden van de derde eeuw was ook een tijd van verval van de klassieke cultuur. Het verval van de steden bracht dit met zich mee. Deze cultuur was immers primair een stadscultuur. In deze eeuw kwamen ook allerlei oosterse religies en gnostische stromingen op, maar vierde vooral het christendom zijn triomfen. De angst in regeringskringen voor deze groei leidden omstreeks 250 tot algemene christenvervolgingen. In 260 werd de christenvervolging stopgezet. Dit gebeurde waarschijnlijk om een haard van onrust in het rijk te doven en de grote groep christenen in de oostelijke rijksdelen voor het centraal gezag in Rome te winnen. De christenen werden een factor in de politiek.
L.L.S. Bartalits
| |
Literatuur
F. Springer, Zaken overzee. Verhalen
Querido, Amsterdam, 1977, 173 blz., f 19,90
F. Springer (pseudoniem van C.J. Schneider, geboren in 1932), die in geen enkele relatie staat tot de Duitse persmagnaat met dezelfde naam, zoals sommigen uit mijn omgeving bij het zien van dit boek veronderstelden, is een voortreffelijk verteller. Hij bewees dit andermaal in deze verhalenbundel. Tot dusverre bestond zijn oeuvre uit: Bericht uit Hollandia (verhalen, 1962) Schimmen rond de Parula (novelle, 1966); De gladde paal van macht, 1969) en Tabee, New York (roman, 1974).
In meerdere opzichten is hij te vergelijken met de schrijver A. Alberts. De in Indonesië geboren Springer heeft de laatste jaren van het Nederlands bewind op Nieuw-Guinea, thans Irian Barat, gediend als bestuursambtenaar en was daarna op verschillende posten werkzaam bij de buitenlandse dienst.
Deze bundel bevat vier verhalen. De tweede vertelling draagt als titel Zaken overzee. Hierin wordt de jonge bestuurder, de ik-figuur, zoals steeds in zijn werk, geconfronteerd met de zinloosheid van de Nederlandse ‘mission civilisatrice’. Terug in Nederland op, naar achteraf bleek, blijvend verlof evalueerde en relativeerde de auteur pas zijn eigen positie: ‘Mijn nieuwe zwagers, flinke zakenlui, kwamen vaak in het bos bij ons een borrel drinken en zeiden dat het voor de Nederlandse handel met Indonesië en andere Aziatische landen alleen maar goed zou zijn als wij onmiddellijk ons laatste, beláchelijke koloniale bolwerk in de Oost opgaven. Tegen hun logica kon ik niet op. Alle argumenten die mij in Nieuw-Guinea zo mooi en waterdicht hadden toegeschenen, kon ik nu niet meer over de lippen krijgen en ik gaf alles toe wat ze de regering in mijn persoon verweten’ (blz. 112). De verovering van Bandung (een stad op West-Java) vormt het eerste verhaal. Het gaat over de jeugdige Frank, die zich met zijn
| |
| |
ouders na de souvereiniteitsoverdracht (1949) in ons land vestigde. Contact houdend met zijn eveneens gerepatrieerde Indische vriendjes wordt hij getuige van de militaire voorbereidingen, door volwassenen, - ergens in Overijssel - tot een (naderhand mislukte) contrarevolutie onder commando van de beruchte avontuur, die hard en houwdegen kaptein Raymond Westerling, alias de Turk: ‘Be prepared, was het devies. Baden Powell had het al gezegd en Indische jongens waren altijd de beste padvinders ter wereld geweest, dus was dit nog steeds de beste wapenspreuk’ (blz. 27).
Pink Eldorado, het derde verhaal, speelt zich af in het milieu van de Hollandse diplomatieke en commerciële kolonie in Bangkok (Thailand), waar de ik-figuur als handelssecretaris gedurende een deel van de Vietnam-oorlog aan de ambassade was verbonden. Tenslotte Happy days. Centraal staat hierin de ondergang van twee studievrienden. Het verhaal begint met de zelfmoord van jaargenoot Bert. ‘Het is misschien niet meer te geloven, maar in '55 dachten sommigen van ons echt dat iemand de hand aan zichzelf kon slaan omdat hij voor het eerste het beste lullige examen zakte!’ (blz. 163). Het eindigt met de verbeelding van het trieste bestaan van zijn briljante en veelbelovende studiegenoot Max, vertegenwoordiger van een grote scheepvaartmaatschappij te Singapore: ‘Het was plotseling gebeurd, onverwacht, out of the blue, om zo te zeggen. 22 januari van dit jaar, 's morgens zes uur dertig, een zondag. Toen hij wakker werd keek hij tegen de blote rug van Ann aan. Altijd had dit uitzicht hem 's morgens vroeg vertederd of opgewekt gestemd, maar nu, dit keer, voelde hij niets, en zo was het gebleven’ (blz. 168).
De schrijver Springer is, zonder overdrijven, al enige jaren, een aanwinst voor de Nederlandse literatuur.
P.W. Schilpzand
| |
Kees Simhoffer, Verboden te denken Manteau, Brussel/Den Haag, 1977, 187 pp., BF. 250
Zowat tien jaar geleden begon Simhoffer verhalen te publiceren. Geregeld kwam er een roman of verhalenbundel bij die de aandacht van de kritiek terecht opeiste, maar die blijkbaar toch geen doorbraak naar een ruimer lezerspubliek bracht. Zodat S. in zijn laatste boek erg zelf-relativerend opmerkt: ‘ik ben schrijver. Ik heb een uitgever die niets aan me verdient, maar tot het imago van een uitgever behoren ook slecht verkochte maar als interessant beoordeelde auteurs, dus ik moet wel’ (p. 144). In een recensie van zijn eerste roman ‘De knijpkat’ (1971) (cf. Streven, 1972, p. 634) schreef ik dat alle aspecten van de hedendaagse samenleving bij S. aan bod komen: milieuverontreiniging, opvoeding, ontwikkelingshulp en overbevolking, bejaardenzorg, vrijheidsbewegingen, pacemakers, woningnood... Deze thema's vinden we grotendeels ook weer in ‘Verboden te denken’ dat uit 61 korte hoofdstukjes bestaat (eenzelfde schrijfprocédé dat ook al in ‘Een geile gifkikker’ van 1973 werd gebruikt). Juist om die dubbele herkenning (van thematiek en techniek) kreeg ik bij de lectuur een indruk van ‘déjà-lu’. Nochtans gaven de eerste bladzijden, die een stuk oorlogsverleden oproepen (deportatie van een joods vriendinnetje en dood van een broertje) de indruk dat S. een nieuwe bron aangeboord had. Wat Simhoffer nu geschreven heeft zijn de op zichzelf interessante kritische reflecties van een auteur, ingekapseld in het maatschappelijk systeem dat hij veracht maar niet veranderen kan. De geest van '68 waait nog door dit boek, niet als een revolutionaire wervelwind, maar als het gezucht van een schrijver die bitter constateren moet dat niet de creatieve verbeelding aan de macht is, maar Voster in Zuid-Afrika, Amin in Oeganda, de multinationals in... enz.
J. Gerits
| |
Paul Mog, Ratio und Gefühlskultur. Studien zu Psychogenese und Literatur im 18. Jahrhundert
(Studien zur deutschen Literatur Bd 48), 146 pp., DM 38, -
Joachim Metzner, Persönlichkeitszerstörung und Weltuntergang. Das Verhältnis von Wahnbildung und literarischer Imagination.
(Studien zur deutschen Literatur Bd 50), 286 pp., DM. 66, -. Max Niemeyer, Tübingen, 1976.
Waar de psychologie doorgaans ahistorisch opereert en de historicus met veralgemeende en/of typologische psychecate- | |
| |
gorieën, is er binnen de literatuurstudie ruimte over voor de psychogenesis d.w.z. een oriënteringsrooster waarin rationeel gedrag terugwijkt voor psychische causaliteit. Omdat dit proces zich voor het eerst op vrij ruime schaal in de Aufklärung voordoet, kan Mog fijne analyses (o.m. J.G. Schnabels Insel Felsenburg, J.J. Rousseau, Goethes Werther) aanbrengen waaruit blijkt hoe de terugkeer naar de natuur een functie vertegenwoordigt die in de huidige psychiatrische structuur ruimschoots samenvalt met het onbewuste.
Met G. Heyms Tagebuch Shackletons als uitgangspunt dat in trage wenteling via talloze auteurs en werken (te veel om op te noemen, tussen Dante en Mallarmé, J. Verne en E. Verhaeren, Goethe en R. Goering in) identieke kenmerken aantoont, onderzoekt Metzner het ‘apocalyptische’ in de literaire thematiek. Daarmee identificeert hij de hellevaart, de laatste reis, literair neergeslagen in de poolexpeditie of arctische verbeelding, her- en afkomstig van religieuze motieven. Om drijfveer en ontwikkelingscurve te achterhalen, zet S. diverse psychomodellen in (M. Sechehaye, C. Jung, S. Ferenczi, S. Freud, M. Klein, J. Gabel plus hun literaire derivaten in N. Frye en G. Lukacs) die dit personalistische seculariseringsproces zowel empirisch-analytisch als theoretisch-paradigmatisch kunnen verhelderen en concretiserend vastleggen in literaire modellen.
C. Tindemans
| |
Hans Richter (Hrsg.), Schrifsteller und literarisches Erbe. Zum Traditionsverhältnis sozialistischer Autoren
Aufbau, Berlin-Weimar, 1976, 400 pp., DDR. 10,80 M.
Deels uit een slecht geweten (omdat er ook in de D.D.R. literaire iconoclasten voorkomen), deels uit dogmatisch plichtsgevoel (omdat het literair evolutieproces noodzakelijk aan marxistische premisses beantwoorden moet), wordt hier een studie opgezet die de huidige (socialistische) auteurs wijsvingerend wil integreren in dit mechanisme. Een strenge theorie ontbreekt, alles wordt opgehangen aan exemplarische analyses (M. Gorki, A. Seghers, E. Weinert, J.R. Becher en B. Brecht) waarbij opvalt dat er geen nieuwe werkelijke D.D.R.-auteurs onder te vinden zijn. Huidige realiteit en aanhoudende traditie, breuk en continuïteit, veelvoud en eenheid, dat zijn de zoekaspecten. Dat is bv. voor B. Brecht al reusachtig moeilijk; zijn hele oeuvre is quantitatief alleen al zo propvol discussies, verleggingen, ombuigingen, negaties van de erflating dat er krachtlijnen moeten worden gezocht. Vrij platvloers komt dan als resultaat van de autopsie het begrip naar voren dat alle traditionalistische opvattingen (die toch ook zelf altijd in een realiteitscontext hebben thuisgehoord) met sociaalkritische en materialistische criteria in hun tegendeel werden omgezet; dat dat tegendeel inderdaad erg waardevol is (waardoor een nieuwe lading erfgoed ontstaan is), doet niets af van het verschijnsel dat het verleden (erg weinig literair op te vatten, het gaat om ideële zoniet ideologische constanten en varianten) buiten dienst werd geplaatst. De klassenstrijd werkt zich ook uit in de generatiestrijd. Ik betwijfel of deze mooie waslijst van geobjectiveerde gegevens inderdaad het ‘ideologische’ begrip van de erfenis verheldert.
C. Tindemans
| |
Theater
Ronald Daus, Das Theater des Absurden in Frankreich
(M 147) Metzler, Stuttgart, 1977, 134 pp., DM. 10,80
Wat deze informatietekst (met de allures van een monografie) onderscheidt van de gebruikelijke vaagheid, is enerzijds de grondige voorgeschiedenis van het fenomeen absurd theater (dat bijgevolg niet uit de lucht komt vallen) en anderzijds de sterke portie persoonskarakteristieken van de diverse auteurs. Valt ook terecht het grote gewicht op A. Adamov, E. Ionesco en S. Beckett, bij wie iets vlugger R. Weingarten, J. Tardieu, F. Arrabal, B. Vian en R. Pinget aangesloten worden, dan is de omringing zowel kwalitatief-kritisch als bibliografisch uitstekend opgevangen, zodat zelfs de nageschiedenis en de theater-kritische receptie meer dan enkel plichtvol vertegenwoordigd zijn.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Wolfgang Kehn, Von Dante zu Hölderlin. Traditionswahl und Engagement im Werk von Peter Weiss
(böhlau forum litterarum 1), Böhlau, Wien-Köln, 1975, 130 pp., DM. 24,-
Dat Trotzki im Exil een regelrechte aanval van de zich tot het marxisme bekennende P. Weiss is op wat er sinds de revolutie van 1917 met datzelfde marxisme verkeerd is gelopen, is wel bekend; wat Hölderlin in deze context te betekenen heeft is wellicht minder duidelijk. S. haalt in een minutieuze discussie van dit drama de componenten te voorschijn die de tekst verklaren en hem tegelijk inschakelen in de persoonlijke martelgang van een westers intellectueel die een veranderde samenleving voorstaat maar daartoe de mentale tirannie, de gebrekkige theorie en het partij dogmatisme in de ‘socialistische’ landen niet gebruiken kan en wil. Nuchter ontledend, de partijdigheid altijd vermijdend, tegelijk stevig in de marxistische geschiedenis wortelend, schrijft S. in een veeleer lang essay dan een strikt wetenschappelijk verhaal de stadia uit die binnen Weiss' evolutieproces de langzame vereenzaming op een behoeftestandpunt aangeven waarbij geen gelegenheid opdaagt om zijn ‘geloof’ in een maatschappelijke realiteit om te zetten.
C. Tindemans
| |
Manfred Pauli, Sean O'Casey. Drama. Poesie. Wirklichkeit
Henschelverlag, Berlin, 1977, 359 pp., 64 foto's, DDR. 18, - M.
Deze dissertatie (Leipzig) wil in eerste instantie een monografische analyse van de aard en de betekenis van het dramatische oeuvre van de Ierse theaterauteurs O'Casey aanbieden, waarbij S. met de al vrij uitvoerige vakliteratuur in discussie kan treden. Eerst plooit hij de hele achtergrondstructuur open waarin de Iers-nationale conjunctuur en de sociaal-syndicale strijd markante factoren uitmaken om de inhoudelijke obsessie van O'Casey te vatten. De grote verdienste van deze studie bestaat echter in de dramaturgische structuuranalyse waarin S. tot het inzicht komt dat, in tegenstelling tot een veel verspreide opinie, niet de realistisch-naturalistische tendensen bepalend kunnen geacht maar juist de symbolische resp. fantastische die nochtans in de theatergeschiedenis herhaaldelijk tot zowel moeilijkheden in de escenering als misverstanden in de interpretatie en receptie hebben geleid. Op voorzichtige toon verneem je overigens ook dat, binnen de theaterpresentatie in de DDR, de dogmatische vereisten van een socialistisch-realistische interpretatie vele voorstellingen hebben doen mislukken; S. schudt hier heel omzichtig aan de doctrinaire starheid van de beleidsbepalers, op de goede gronden van een intrinsieke analyse. Hijzelf doet overigens, en terecht toch wel, geen poging om S. O'Casey in te lijven in de socialistische dramaturgie, ook al omdat thematisch O'Casey's eigen veranderingsbehoefte van de maatschappij meer dan duidelijk is, zonder dat dit ook geleid heeft tot een schrijfwijze en een vormcode die bij benadering te vergelijken zouden zijn bij wat in de communistische wetmatigheid voorop staat geplaatst. In de internationale discussie zal bijgevolg deze studie een goede beurt maken.
C. Tindemans
| |
Marion Gräfin Hoensbroeck, Die List der Kritik. Lessings kritische Schriften und Dramen
Wilhelm Fink, München, 1976, 230 pp., DM. 19,80
Met ‘list’ bedoelt S. Lessings eigen communicatiestructuur om zijn emancipatorische intenties over de mentale grenzen van zijn maatschappij en tijd heen te brengen. Discussie van gangbare en presentatie van vernieuwende standpunten gebeurt niet, zo analyseert S. in detail, in rechtstreekse duidelijkheid maar via ontwijken, uitstellen, analogiedemonstratie, zonder onmiddellijke formulering maar geleidelijk als het opschorten van een verwachtingspatroon van de gesprekspartner of de lezer/toeschouwer. Het is uiteindelijk in Nathan der Weise dat S. de metaforische situaties en idee-gestalten het meest evident aantreft als geslaagde deductieve toepassing van zijn list-procédé, het variëren van het eigen standpunt zodat niet het gelijkhebben of -halen vooropstaan maar optreden als niet te ontlopen con- | |
| |
clusie en resultaat. Daarom ook Lessings greep naar het drama waar niet de ik-auteur aan het woord komt; daartoe behoort ook de handelingsstructuur die slechts in een tweede tijd haar overredingsintentie prijsgeeft en elementair via beeldwerking opereert. Uiteindellijk is de globale intentie er een van zelfinscenering die kunst- en literatuurnormen voorlegt via retorische belevenisprocessen van personages; niet de avonturen zelf ‘leren’ wat er omgaat, wel de manier waarop Lessing deze avonturen aanbrengt. Een alleszins stimulerende methodiek, die enkel nog om bevestiging vraagt als te veralgemenen dan wel exclusief voor alleen Lessing.
C. Tindemans
| |
Elke Platz-Waury, Jonsons Komische Charaktere. Untersuchungen zum Verhältnis von Dichtungstheorie und Bühnenpraxis.
(Erlanger Beiträge zur Spraak- und Kunstwissenschaft, Bd. 56), Verlag Hans Carl, Nürnberg, 1976, 222 pp., DM. 42,-
Waar in de recente vakkritiek (vooral in het spoor van het New Criticism) aan Jonson een banale persoonsopbouw wordt verweten, stelt S. dat hij in volstrekte overeenstemming met de theorie van zijn tijdgenoten (de Italianen, Scaliger, onze Heinsius en de eigen Britse poëtologen en retorici) heeft gehandeld en perfect hun voorschriften i.v.m. satire en didactiek heeft uitgevoerd, zij het in een dosering en klemtoon die alleen de zijne kunnen genoemd. De uitwerking van deze eerste theoretisch ontworpen stelling volgt daarna iets te automatisch; in keurige klassen (uiterlijke indicatoren, morele eigenschappen, retorische loci, naamgeving) worden alle signalen gebundeld waardoor inderdaad de thesis gerechtvaardigd raakt. Over deze verzamelwoede heen dringt zich bepaald wel het inzicht naar voren dat deze personages complex zijn opgetimmerd zodat hun intenties als didactische functies voorbeeldig in staat zijn tot persiflage, tijdskritiek, distantiëring en satire, allemaal factoren die de geliefdheid van Jonson in zijn tijd en zelfs bij zijn collega's verklaren kunnen.
C. Tindemans
| |
Hans Daiber, Deutsches Theater seit 1945
(67 Abb.), Ph. Reclam jun, Stuttgart, 1976, 428 pp., DM. 38,80
In korte hoofdstukjes beent S. doorheen de na-oorlogse kenmerken van het Duitstalige theater (Bondsrepubliek, D.D.R., Oostenrijk en Zwitserland). Zijn omstandig relaas laat geen facet onvermeld, van maatschappij-relatie, schouwburgnieuwbouw, subsidiesysteem tot thematische complexen, regisseursexplosie, acteursgage, opera en ballet, het fenomeen Brecht en nog veel meer; de nerveuze flitsen doorheen deze periode brengen vaak een gelukkig reliëf aan, ook al bezwijkt S. af en toe aan wat overjaars koude-oorlog-jargon, verpakt in cynische apartes. Cijfermateriaal, trends, hoofdletters krijgen in globo toch de voorrang; interpreterende terugblik en afwegende analyse blijven te incidenteel. Voor het brede publiek is dergelijke uitgave beslist informatief; voor de discussie van de betekenis van deze 30 jaren theater worden te weinig fundamentele vragen gesteld. Gelegenheidsaforismen vervangen de noodzakelijke waardebepaling niet.
C. Tindemans
| |
Kenneth Muir-Philip Edwards (eds.), Aspects of Macbeth, 86 pp., Aspects of Othello, 110 pp.
Cambridge UP, Cambridge, 1977, £6,50, pb., £2,95
Uit de altijd toch wat specialistische lectuur van het jaarboek Shakespeare Survey werd er een theama-reader opgemaakt die een breder publiek wil bedienen. Enige thesis-opbouw was wel onmogelijk, maar als je in Macbeth een selectie aantreft met een overzicht van de 20e-eeuwse visie (G.K. Hunter), het bronnenmateriaal (M.C. Bradbrook), de middeleeuwse theaterconventie (G. Wickham), Lady Macbeth als demonisch wezen (W. Moelwyn Merchant) en als Senecaanse figuur (I.-S. Ewbank), de beeldstructuur (K. Muir), de acteurs-metafoor (V.Y. Kantak) en de spanning tussen tragedie en moraliteit resp. melodrama (R.B. Heilman), dan stel je een panorama vast dat de herkomst, de kern, de betekenis, de speelbaarheid en de potentiële receptie vitaal behartigt. Dezelfde intentie tref je aan in Othello: te- | |
| |
rugblik (H. Gardner), de beeld-functie (S.L. Bethell-M.M. Morozov), het Othello-karakter (A. Gerard), Iago (L. Scragg), de Turkse achtergrond (E. Jones), de (ingewikkelde) tijdsstructuur (N.B. Allen), de handelingsstructuur (B.H. de Mendoça), het tragische patroon (G.R. Hibbard). Perfecte studietekst.
C. Tindemans
| |
R.N. Roy, George Bernard Shaw's Historical Plays
Macmillan, Delhi, 1976, 107 pp., £4,95
In 4 stukken van G.B. Shaw (The Man of Destiny, Caesar and Cleopatra, Saint Joan, In Good King Charles' Golden Days) gaat S. na wat er telkens historisch correct en incorrect is. Die schrale antwoorden zet hij doodgewoon op een rijtje om vervolgens te beweren dat het allemaal niets terzake doet want dat Shaw het historische voorwendsel heeft aangegrepen om zijn Life Force een geschikte omgeving en voorgrond te bezorgen. Het kan best waar zijn ook, maar hoe verantwoordt hij dan alle voorgaande speurwerk?
C. Tindemans
| |
Kunst
Alfred Brendel, Nachdenken über Musik
Piper Verlag, München, 1977, 228 pp., DM. 28,-
De foto op de achterflap toont de beroemde pianist met - goed zichtbaar voor het objectief - een hand waarvan op z'n minst twee vingers dik onder de ‘tensoplast’ zitten. Piano-spelen is een zwaar labeur, en de techniciteit van dit ‘werken’ sijpelt voortdurend door in de opstellen van Brendel. Maar constant ook is er naast de obsessie voor de artisticiteit en muzikaliteit (zijn essays over Liszt getuigen hiervan), ook een boeiende, genuanceerde bekommernis voor de vertolking, het vertolkbare, voor de dode letter (noot) en de levende klank. Mooi is dit voortdurend besef van de waarde en de kracht van de uitvoering, die zelden bij een vertolker zulk een diepe en kleurrijke intelligente onderbouw heeft. De lezer die de piano-techniek niet meester is zal natuurlijk (zoals ikzelf) veel van de subtiliteiten van dit boek missen; maar de warmte en oorspronkelijkheid van Brendels gedachtenvoering en gedachtenontwikkelingen over muziek (vnl. Beethoven en Schubert naast de reeds vermelde Liszt) werkt voor een ieder die zich voor muziek interesseert aanstekelijk. Bovendien schrijft Brendel op een heldere en boeiende manier.
Eric De Kuyper
| |
Moritz Geiger, Die Bedeutung der Kunst. Zugänge zu einer materialen Wertästhetik
(Theorie und Geschichte der Literatur und der schönen Künste Bd 27), Wilhelm Fink, München, 1976, 596 pp., DM. 78, -
Geschoold bij Th. Lipps (inhoudelijk) en E. Husserl (methodologisch), vertegenwoordigt M. Geiger (1880-1937, Un. München, Göttingen, Vassar College) binnen de discussie van de esthetica een eigen gerichtheid; de bundeling van zijn geschriften (deels gepubliceerd, zoals Zugänge zur Ästhetik, 1928; deels uit nalatenschap door Hrsg. K. Berger en W. Henckmann samengebracht) plaatst zijn opvattingen weer in het hart van een nieuwe actualiteit die binnen het structuralisme en de andere objectivistische tendensen aandacht heeft voor deze historische pionierarbeid. De eigen plaats verovert deze psycholoog door het object resp. het objectieve te analyseren zonder om te zien naar ontstaan, werking of waarderingspositie maar veeleer de structuur, het waarde-reliëf van de onmiddellijk beschikbare fenomenen te observeren. Enige verabsolutering van de kunst als symbool blijft dan ook uit; niet wat naast of op elkaar volgt, is betekenend, maar wat in elkaar grijpt: het structurele vlechtproces. Toch gaat hij niet strikt rationalistisch te werk; ook het psychische element fungeert als realiteitsprincipe. Een tekort in zijn systeemdenken is de verwaarlozing van de tijdsconjunctuur waardoor de relativiteit toch enigszins opgeheven raakt. Vooruitwijzend op elk moment van zijn bedrijvigheid, bestaat wellicht zijn grootste verdienste nog uit de intuïtie dat de esthetica diende te evolueren van een autonome wetenschap naar een filosofische esthetica, wat momenteel zowat overal is gebeurd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Roger Bastide Art et Société
(Bibliothèque Scientifique) Editions Payot, Paris, 1977, 211 pp.
S. bekijkt in meestal korte en gedrongen thematische hoofdstukjes het probleem van de kunst vanuit het standpunt van de cultuur-antropoloog. Ik heb er persoonlijk weinig nieuwe, nog verhelderende inzichten in gevonden, maar er dient dadelijk aan toegevoegd dat dit in feite een studie is die reeds 30 jaar oud is, en waarvan de tweede, herwerkte versie nu pas wordt uitgegeven. Wel bespreekt S. op een heldere en bevattelijke manier thesen van voorgangers en collega's, en probeert hij een sociologische esthetiek (eerder dan een sociologie van de kunst) te ontwerpen, waar hij naar mijn oordeel niet in slaagt. Wel wordt het duidelijk hoe beperkt - en weer, naar mijn oordeel - hoe ‘dubieus’ deze wetenschappelijke benadering van het fenomeen kunst is. Een verdienste van Bastide is dat hij op z'n minst probeert al te enge opvattingen i.v.m. het ontstaan en de ontwikkeling van de schone kunsten te mijden, en daarentegen, waar hij ook kan, pluriforme verklaringen introduceert en verdedigt.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
J.C. Lauret/R. Lasierra, Beulen in witte jassen. De schone marteling
Het Wereldvenster, Baarn, 1977, 289 blz., f28,50
Vermoedelijk is er nooit meer gefolterd dan in de tweede helft van de twintigste eeuw. Thans worden de klassieke fysische martelingen niet meer zo vaak toegepast, maar maakt men gebruik van de verworvenheden van de moderne wetenschap. Dit zeer informatieve boek wil de beulen in witte jassen aan de kaak stellen en hun praktijken een halt toeroepen.
L. Bartalits
| |
Michael Jackson, Spectrum Bieratlas
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 245 blz., ill., f 69,50
De tijd dat men voornamelijk het bier dronk dat in de eigen streek werd gebrouwen, is wel voorbij. Overal is zo'n rijke keus voorhanden dat echte kenners met zorg hun keus bepalen. Daartoe dient deze voortreffelijke bieratlas.
Men zou bijna mogen zeggen dat deze uitgeverij bezig is ook op het gebied van eten en dranken (de kaas-atlas en de verschillende wijn-atlassen) ons te leren met verstand te kiezen.
R.S.
| |
Territorien - Ploetz. Geschichte der deutschen Länder. Band 1: Die Territorien bis zum Ende des alten Reiches, 859 pp., DM. 88, -; Band 2: Die deutschen Länder vom Wiener Kongress bis zur Gegenwart, 1036 pp., DM. 98,-
Deze geschiedenis van de Duitse deelstaten is tot stand gekomen met medewerking van bekende historici. De auteurs stelden een geschiedenis van de Duitse deelstaten in het kader van de Duitse geschiedenis als geheel samen. Dit voortreffelijke en zeer informatieve werk beschrijft de ontwikkelingen van hertogdommen via de Duitse Bond en het Rijk van Bismarck tot de ineenstorting en verdeling van het Duitse Rijk.
L. Bartalits
| |
Tyll Kroha, Ewald Junge, u.a., Lexikon der Numismatik.
Bertelsmann Lexikon-Verlag, Gütersloh, 1977, 512 blz., DM. 59.
Dit boek is een alfabetisch ingericht voortreffelijke standaardwerk. Over munten van de middeleeuwen en nieuwe tijd. De uitgevers slaagden niet alleen erin muntenverzamelaars een sinds geruime tijd ontbrekende oriëntatie-instrument in handen te geven, maar ook alle geïnteresseerden van de numismatiek de mogelijkheid te bieden om de cultuurhistorische samenhangen van het muntenwezen te begrijpen. Het boek bevat rond 3.000 trefwoorden en is geïllustreerd met meer dan 850 afbeeldingen en tekeningen.
L.L.S. Bartalits
| |
| |
| |
Marc Ferro, Cinéma et Histoire. Le cinéma agent et source de l'histoire
(Coll. Meditations 148) Editions Denoël, Paris, 1977, 176 pp., geïll., FF. 13,50
In een reeks losstaande, (vaak te) korte opstelletjes schrijft M. Ferro, geschiedkundige, een sympathiek pleidooi voor een betere integratie van de filmkennis en -analyse in het geschiedkundig onderzoek. Niet enkel de documentaire films en ‘newsreels’, komen hiervoor in aanmerking, maar ook de fictie-films. Dit laatste aspect is wel het interessantste van S.'s opvatting; in enkele voorbeelden (meestal uit Sovjet-films) illustreert hij dit op overtuigende wijze. Het pluspunt van de benadering van Ferro - in tegenstelling tot bv. de sociologische benaderingen van het filmmedium - is dat hij zich terdege bewust is van de moeilijkheidsgraad van het ondernemen, vooral nl. van het feit dat film niet zo maar een afbeelding is van de werkelijkheid of een eenvoudig, eenduidig, verhaal. Hij probeert dan ook regelmatig aan te tonen hoe verwikkeld de filmische bijdrage in de historische vorsing is. In dit al te brokkelig boekje verrijkende lectuur gezien vanuit het standpunt van de filmoloog, toch komt het voor dat Ferro's thesis pas ten volle haar draagkracht zou verwerven wanneer hij in staat zou zijn zijn bevindingen op filmvlak opnieuw, en op een voor de geschiedenis vernieuwende manier te verwerken en te integreren in de geschiedschrijving. Met Cinéma et Histoire is men daar nog niet aan toe.
Eric De Kuyper
| |
Vladimir Jankélévitch, De la musique au silence I: Fauré et l'Inexprimable
Editions Pion, Paris 1974, 382 pp. (geïll.) De la musique au silence II: Debussy et le Mystère de l'Instant
Editions Plon, Paris, 1976, 316 pp. (geïll.) Dit zijn de eerste twee delen uit een reeks die er zeven moet bedragen, en getiteld werd De la musique au silence. In de titel wordt reeds aangekondigd dat S. niet aan muziekwetenschappen wenst te doen, maar een soort van muziekessayïstiek wil bedrijven, die hij zelf (filosoof van beroep) waarschijnlijk muziekfilosofie zou noemen. Men moet hier dus geen theoretische beschouwingen verwachten, en ook geen inzichtrijke verbindingen die de muziek van Fauré met die van Debussy tenzij dat ze één van S.'s hoofdmotieven belichamen: het onzegbare, ongrijpbare, mysterieuze, enz.... Het zijn impressionistische-phenomenologische benaderingen van het werk, die weinig overzicht bieden (voor Fauré ontbreekt zelfs een register). Het valt eigenlijk te betreuren dat de grote literaire en muzikale eruditie van de S. niet veel meer produceert dan oneindige woordspelingen. Een grondige kennis van het oeuvre van deze componisten wordt verondersteld, en van de lezer wordt enigszins ook verwacht dat hij de eruditie van S. zou evenaren. Indien deze voorwaarden vervuld zijn, blijft bij mij toch nog altijd de natuurlijk - erg pragmatische - vraag bestaan, wat men aan zulk geschrijf nu heeft... tenzij het zoveelste bewijs dat schrijven over muziek een hachelijke aangelegenheid blijft.
Eric De Kuyper
|
|