Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1021]
| |
Over Spaanse democratie:
| |
[pagina 1022]
| |
caal-burgerlijke revolutie gekend. De schuld daarvan lag volkomen bij de bourgeoisie zelf, die hier optrad als een inerte klasse. Zij bleef zozeer in haar economisch-corporatistische belangen steken, dat zij er niet toe kwam op politiek en ideologisch vlak de strijd voor een nieuw type maatschappij aan te binden. De talrijke zogenaamde burgerlijk-revolutionaire explosies in Spanje dienen dan ook met het nodige korreltje zout te worden genomen. Veelal waren het initiatieven van de intellectuelen van de bourgeoisie - in casu de liberale militairenGa naar voetnoot2 - die al te ver vooruit waren op het bewustzijn én de wil van hun eigen klasse en van hun sociale achterban, de boeren. Al die pogingen liepen op een fiasco uit. Daardoor kende Spanje nooit de opbouw van een burgerlijk-democratische ideologie, die de objectieve belangen van de burgerij dient en daarom de strijd aanbindt tegen een feodaal-religieuze, absolutistische monarchie. De liberale pronunciamientos verdronken in een algemene apathie, wat het (voor de toekomst belangrijke) militaire corporatisme gevoelig in de hand werkte. Het waren veeleer de arbeiders, de boeren en de kleinburgerij die de dragers werden van de revolutionaire ideologie. Die beweging kristalliseerde zich uit in de eerste, anarchistisch getinte republiek (1873), maar strandde op de eerder vermelde willoosheid van de burgerij. Dat het anarchisme de ‘Spanjaarden’ (voor zover die bestaan) a.h.w. in het bloed zou zitten, lijkt ons sterk overdreven. Een rationeler verklaring van dat vroege Spaanse anarchisme heeft veel te maken met de toekomstige crises van het christendom. De steun van de Kerk aan de burgerij, toen deze de collectief uitgebate dorpsgemeenschappen opslokte (1855), was in flagrante tegenspraak met haar ‘armenideologie’. Dat zette heel wat kwaad bloed bij de boeren. En daar kwam het anarchisme het ideologisch vacuüm opvullen. Zijn mystiek-religieuze dimensie - tegenover het hemelse paradijs stelde het zijn aardse - zijn egalitarisme en zijn strategie van de directe actie vergemakkelijkten uiteraard het proces. Door het kwantitatief overwicht van de boerenstand in de Spaanse maatschappij kwamen ook de arbeiders en de kleinburgerij weldra in de wazige ban van het anarchisme. ‘De Spaanse arbeidersbeweging is nog jong. Het gaat daar om een proletariaat dat nog op talloze wijzen met de landelijke bevolking verbonden is: met zijn tradities, zijn reflexen, zijn mengeling van gelatenheid en brutale opflakkeringen van opstandigheid. Hun soepele organisatie (CNT, Confederacion National de Trabajadores) en hun trouw aan het principe van de directe actie beantwoordden vrij goed aan de eigen aard van een proletariaat dat gevoelig was voor de “exemplarische acties” van roerige minderheden, die tegelijk het | |
[pagina 1023]
| |
juk van de verdrukking én hun eigen apathie wilden afschudden’.Ga naar voetnoot3 Het revolutionaire onvermogen van de burgerij was te wijten aan haar structuur. De Spaanse economisch dominerende klassen zijn van oudsher de grootgrondbezitters en de financiële burgerij, waarvan de materiële én persoonlijke belangen sterk verweven zijn. Nauwe banden met het internationaal kapitaal bestaan uiteraard ook. Op enkele Catalaanse en Baskische kernen na wordt de industriële bourgeoisie volledig gedomineerd door die van het grootgrondbezit. Maar zowel grootgrondbezit als bankkapitaal waren (en zijn) in wezen parasitair. De kapitalisatie van de grondrente werd niet voor modernisering en mechanisatie van de landbouw aangewend: grote stukken landbouwgrond bleven braak liggen of werden voorbehouden voor de jacht. De gelden werden improduktief aan luxegoederen besteed, of samengevoegd met het commerciële kapitaal - van koloniale oorsprong - en de internationale participaties om het bankkapitaal te vormen. Dat bankkapitaal was op industrieel vlak al even steriel, op de belangrijke uitzondering na van het Baskisch bankkapitaal, dat tot stand kwam door de uitverkoop van de eigen bodemrijkdom en in belangrijke mate de Baskische ijzeren metaalindustrie stimuleerde. De Spaanse industrieel-produktieve pool was aldus beperkt tot de Baskische (siderurgie) en de Catalaanse (textiel) kernen, die beide evenwel onder de directe controle stonden van het financiële en internationale kapitaal. De driehoek - grootgrondbezit, financiële en industriële bourgeoisie - gesmeed tussen 1843 en 1857, zou tot minstens 1931 het Spaanse economische beeld beheersen. Sergio VilarGa naar voetnoot4 wees op de uitzonderlijke gelijkenis in eigen aard én gevolgen tussen de koloniale uitbating, de landbouwproduktie onder feodaal en absolutistisch beheer en de werkwijze van het bankkapitaal. In het Spaanse bestel waren het alle drie ‘heren’ die renten, winsten of dividenden opstreken, zonder enig produktief initiatief van hun kant. Het waren geen ‘echt actieve’ kapitalisten - d.w.z. ze waren niet de toentertijd actieve industriëlen, die het economisch panorama van hun land werkelijk wilden veranderen. | |
Het andere verledenInfrastructureel overheerste dus ook wel in de Spaanse samenleving de kapitalistische produktiewijze, maar de nog steeds levendige feodale en absolutistische tendensen bleven verregaand het politieke en ideologische veld bepalen. En hier stoten wij nu juist op de door vele rechtgelovige marxisten miskende relativiteit van ‘historische omwentelingen’: wij bedoelen de mo- | |
[pagina 1024]
| |
gelijke a-synchrone (niet gelijktijdige) evolutie van de drie niveaus - het economische, politieke en ideologische - in het leven van een sociale groep of klasse. ‘Wanneer wij het hebben over een (al dan niet kapitalistische) produktiewijze... dan praten wij nog op een algemeen en abstract vlak, al zitten in dat begrip, naast de produktieverhoudingen ook de politieke en ideologische verhoudingen al vervat. Zo kan men inderdaad spreken over een typische op slavernij gebaseerde, feodale, kapitalistische... produktiewijze... Maar al die produktiewijzen bestaan en reproduceren zich slechts in historisch bepaalde sociale groepen: in Frankrijk, in Duitsland, in Engeland enz...., op een bepaald moment van een historisch proces. En die sociale groepen zijn altijd origineel, omdat zij reëel, concreet en geparticulariseerd zijn’.Ga naar voetnoot5 De manklopende burgerlijke staatsidee resulteerde in een eerste fase in de post-republikeinse ‘moderne’ monarchie, in een tweede fase in de militaire dictatuur van Primo de Rivera (1923-1931). Beide regimes struikelden over de groeiende ontevredenheid van de lagere ‘klassen’. De daaruit voortgekomen tweede republiek (1931-1936) kende een gelijkaardig, theoretisch-monotoon verloop. ‘Kort samengevat: indien de heersende klassen niet in staat waren - en het evenmin wilden - het sociale leven te hervormen door een verruiming van de democratische en burgerlijke waarden, dan getuigden de proletarische klassen eveneens van hun onvermogen (zij het in een andere graad en met een verschillende verantwoordelijkheid) om hun revolutionair dynamisme in de praktijk om te zetten door politieke veranderingen, die mogelijk waren binnen het geheel van - en in overeenstemming met - de bestaande sociale verhoudingen’.Ga naar voetnoot6 De combinatie van het economisch corporatisme van de burgerij, haar toenemende militarisering en het militair corporatisme enerzijds en een niets ontziend anticlericalisme, antimilitarisme en separatisme van proletariaat en kleinburgerij anderzijds, kortom de permanente strijd om de hegemonie van beide potentiële machtsblokken, maakte een radicale militaire ‘oplossing’ - in casu Franco's pronunciamiento - onvermijdelijk. Want van meet af aan stonden beide machtsblokken krampachtig onverzoenlijk tegenover elkaar, beide bezield door de wil met geweld de tegenstrever te domineren. Op directe of indirecte wijze speelde de religieuze ideologie hierin een kapitale rol. ‘Onder weliswaar verschillende en zelfs tegengestelde vormen (van clericalisme en anticlericalisme) waren in beide blokken gemeenschappelijke trekken voorhanden: inquisitorische onverdraagzaamheid en politieke bekeringsijver met dreiging en terreur. De zwaarste verantwoordelijkheid voor de afwezigheid van enige politieke (intellectuele, morele) leiding komt op rekening van het aristocratische, burgerlijke blok dat, toen het nog | |
[pagina 1025]
| |
politieke en democratische oplossingen kón vinden die tevens zijn eigen belangen dienden, opnieuw koos voor de barbaarse vormen van een “beheersing” der klassentegenstellingen: een integristisch-fascistische partij en een militaire machtsgreep’.Ga naar voetnoot7 | |
Het FranquismeHet Franquisme was zeker geen zuiver - aan haar objective klassebelangen beantwoordend - burgerlijk project, maar veeleer een oprisping van de fundamenteel archaïsche dimensies van de Spaanse maatschappij, de explosie van haar honderd jaar lang geaccumuleerde contradicties. Ook de typering van het Franquisme als louter ‘fascisme’ houdt geen steek. Stippen we slechts één wezenlijk onderscheid aan, de klassen-allianties: in Spanje heeft (in tegenstelling tot Duitsland en Italië) het fascisme nooit voet aan wal gekregen bij de middenklassen.Ga naar voetnoot8 De Spaanse dictatuur stond veel geïsoleerder dan haar fascistische evenknieën. Zij was de reproduktie van het oude militair-religieuze totalitarisme doorspekt met enkele fascistische elementen. De Franquistische ideologie was een allegaartje van militaire, monarchistische, katholiek-integristische en falangistische subsystemen met een overwegend militaristische inhoud. Elk subsysteem ontwikkelde zich weliswaar vrij autonoom en handhaafde zich slechts omwille van zijn relatieve oppositie tegen Franco. Het hoofdkenmerk van het Franquisme bleef evenwel de integratie van al die subsystemen in een door de dictator beheerst politiek-militair project waarvan niemand het doel - de bloedige onderdrukking van het antagonistische klassenblok - betwistte. De persoon van Franco vormde het stabiliserende element, het ‘cement’ van dit ideologisch bouwwerk. In zijn charismatische figuur, incarnatie van hun fundamenteel gemeenschappelijk project, herkenden de uiteenlopende stromingen elkaar, over hun onderlinge verschillen heen. Franco zou ze steeds heel geschikt tegen elkaar uitspelen om ze te neutraliseren en zijn alleenheerschappij te behouden. Dat bracht meteen een ver doorgedreven personalisering van de hele politieke sfeer met zich. Alles lag tenslotte in de handen van de camarillas (hofkliekjes) van de ‘ondercaudillo's’ die op hun beurt rechtstreeks van Franco's ‘supercamarillos’ of van de generaal zelf afhingen. Die groepen bouwden hun invloedssferen uit in de verschillende staatsapparaten. In het klimaat van een arbitrair rechtssysteem - Franco's wil was wet - kon niemand in staats- | |
[pagina 1026]
| |
dienst aan de gevolgen van de personalisering ontsnappen. Dit werd trouwens nog in de hand gewerkt door de hang tot volgzaamheid die de sterkst gehiërarchiseerde en tevens de belangrijkste instellingen, Kerk en leger, uitstraalden. Hiërarchie was altijd al synoniem van respect voor - en trouw aan - de orde, kritiekloze aanvaarding van dogma's, sacralisering van de politieke macht. Ieder bureaucratisch apparaat bevordert trouwens de clanvorming, die alsmaar sterker wordt naarmate dat apparaat zich autonomer kan opstellen. | |
De inheemse bourgeoisieNu mocht de Franquistische staat nog zo autonoom zijn, ook zijn evolutie werd mede bepaald door die van zijn maatschappelijke klassen. Ludolfo Paramio heeft dat proces uitvoerig beschreven.Ga naar voetnoot9 Wij beperken ons tot de algemene structurele wijzigingen binnen de Spaanse maatschappij en de conflictueuze toestanden die daaruit voortvloeiden. De wezenlijke na-oorlogse veranderingen in Spanjes socio-economisch beeld hebben te maken met de internationale kapitaalbewegingen in wat Lenin de (actuele) imperialistische fase noemde.Ga naar voetnoot10 In de 19e eeuw haalde de kapitaalexport het al vlug op de waardenexport. In een eerste periode richtte het kapitaal zich dan op de controle van de grondstoffenmarkt en op de marktuitbreiding. Na 1945 overheerste evenwel de industriële tendens: het buitenlands kapitaal investeerde hoofdzakelijk in de industrieel-produktieve sectoren. De Spaans-Amerikaanse militaire en economische akkoorden openden definitief de Spaanse grenzen voor buitenlandse investeringen.Ga naar voetnoot11 Ten gevolge van de industrialisering groeiden in Spanje vooral de secundaire en tertiaire sectoren: de lichte industrie van de consumptiegoederen, de diensten (toerisme)- en transportsector en de bouwnijverheid. Het aandeel van de actieve bevolking in de secundaire en tertiaire sector steeg tussen 1960 en 1969 van 32% en 27% tot 36% en 33%. In de primaire, agrarische sector daalde het aandeel in dezelfde periode van 42% tot 31%. De gemiddelde groeivoet van de hele Spaanse economie bedroeg voor de periode 1960-1970 7%, een meer dan behoorlijke groei waarop de apocalyptische economische voorspellingen van de arbeidsorganisaties hun tanden stukbeten. | |
[pagina 1027]
| |
De tot dan toe nog marginale industriële fractie van de bourgeoisie schakelde zich in dat proces in. Met PoulantzasGa naar voetnoot12 definiëren we haar als een weliswaar inheemse maar niet nationale burgerij. Dat laatste kon (en kan) ze niet zijn, omdat ze te zeer afhankelijk was van het internationaal kapitaal: afhankelijk van de buitenlandse technologie, van onderaanneming met buitenlands kapitaal, van de grotendeels door de zogeheten compradorenbourgeoisie gecontroleerde afzetmarkten, van de zware industrie tenslotte, die traditioneel de bestaansmogelijkheden van de lichte industrie bepaalt. Natuurlijk bestonden er reële contradicties tussen deze inheemse bourgeoisie en de compradoren, letterlijk de ‘verkopers’, verhandelaars van het buitenlands kapitaal. De commercieel en financieel zeer actieve compradorenbourgeoisie is afgestemd op het Amerikaans kapitaal, ofschoon de E.E.G.-investeringen aanzienlijker zijn (dit is een gevolg van de Spaans-Amerikaanse akkoorden van 1953 en van de wereldhegemonie van het Amerikaans kapitaal). De inheemse bourgeoisie vocht slechts om een betere verdeling van de staatssteun, om de (relatieve) verhoging van de lonen én de consumptiekracht van de massa (die de afzetmarkt voor haar eigen produktie moest vergroten), om maatregelen die het competitie-vermogen van haar eigen produkten moesten opdrijven... Toch kwam het niet of nauwelijks tot een politieke vertaling van deze contradicties: daarvoor was de inheemse industriële bourgeoisie structureel te zwak, te zeer verscheurd door de interne tegenstellingen tussen monopolistische en niet-monopolistische fracties, te wisselend ook in haar concrete samenstelling doordat nu eens een fractie van het kapitaal (een industrietak of een onderneming) zich van het buitenlands kapitaal wist los te weken en zich bij de inheemse bourgeoisie ging voegen, dan weer het precies omgekeerde proces de compradorenclan versterkte met een overloper van de andere kant. De reële conflicten van de inheemse bourgeoisie met het Franquisme zijn trouwens nooit explosief-antagonistisch geweest. Die bourgeoisie verweet het Franquisme alleen zijn te exclusieve behartiging van de belangen van de traditionele oligarchie (grootgrondbezitters en financiële bourgeoisie) maar betwistte nooit de hegemonie van de compradoren.Ga naar voetnoot13 Men verlangde alleen gunstiger afhankelijkheidsvoorwaarden. Onderhandelingen daarover bleken echter ondoenlijk te zijn binnen een dictatuur die stoelde op het wankele evenwicht tussen uiteenlopende politieke, ideologische en economische clans. Een gedachtenwisseling over de ten opzichte van de werkende klasse te voeren politiek - volgens Poulantzas de kern van de meningsverschillen - kwam evenmin van de grond. Poulantzas' thesis dat de inheemse burgerij, tegen de oudere oligarchie en de dictatuur in, resoluut opteerde voor een erkenning van het syndicale feit, als middel tot ideologische | |
[pagina 1028]
| |
integratie van de arbeidersklasse, lijkt ons sterk overtrokken. Wij geven toe dat er op dit punt inderdaad meningsverschillen bestonden, die samen met de bovenvermelde wrijvingen leidden tot een toenemende afstandelijkheid van de inheemse industriële bourgeoisie ten aanzien van het Franquisme, wat de dictatuur nog meer in het isolement drong. | |
Nationalisme en arbeidersbewegingIn Spanje liepen industrialisering en verstedelijking parallel. De stad nam de maat van het platteland; het stedelijke proletariaat en de nieuwe kleinburgerij (ambtenaren, technici, functionarissen) zorgden voor een belangrijke aflossing van de boeren- en oude (artisanale en commerciële) middenstand. Die beweging ging gepaard met een verticale opgang van de klassenstrijd, waarvan de nieuwe kleinburgerij zich niet afzijdig hield. Een gelijkaardig fenomeen vinden wij trouwens terug op Europees vlak: het betreft een algemeen proces van toenadering (of van vernauwing van de kloof) tussen de klassenposities van het stedelijk salariaat en proletariaat. In Spanje vormde een duidelijk progressief nationalisme de schakel tussen beide. ‘Dat nationalisme getuigt op de eerste plaats van een werkelijk verlangen naar nationale onafhankelijkheid, dat breekt met het officiële nationalisme van het regime. Op de tweede plaats markeert het een kentering in het culturele en ideologische protest, doordat dit protest een uitgesproken populistisch karakter krijgt bij o.m. de intellectuelen van de nieuwe kleinburgerij (men denke hier aan het thema van de ontdekking “van de wortels van de volkscultuur”, zoals die tot uiting komt in het enorme succes en de protestataire rol van het volkslied, vanaf de nova canco in Spanje tot de rebeliko in Griekenland)’.Ga naar voetnoot14 Het engagement van die nieuwe kleinburgerij bleef niet zonder gevolg voor de politieke en ideologische oriëntatie van het staatspersoneel. De voornaamste crisisfactor bleef echter de arbeidersklasse. De ontwikkeling van haar strijd zullen we hier niet voor de zoveelste maal te berde brengen.Ga naar voetnoot15 Stippen we alleen aan dat haar spectaculair karakter de marxistische theoretici danig verblindde, wat F. Claudin openlijk toegeeft: ‘Op dit punt lijdt mijn analyse, achteraf beschouwd, aan een zekere overschatting van de werkelijke macht die de arbeidersbeweging al bereikt heeft: het was de analyse van een balling, ver van het levende contact met de realiteit’.Ga naar voetnoot16 Veel beslissender dan het al bereikte niveau van de arbeidersstrijd was de niet-integratie van de arbeidersklasse in de verticale syndicaten. De gecumuleerde afstandelijkheid en onverschilligheid van arbeidersklasse én middenstand | |
[pagina 1029]
| |
dreef het Franquisme in een uitermate geïsoleerde positie en lokte een diepe crisis uit. Ook die ‘passieve’ weerstand van het Spaanse volk werd door de linkse organisaties verkeerdelijk bestempeld als ondoelmatig. Het isolement van de dictatuur zou hebben verhinderd dat haar staatsapparaat doorkruist werd door de (gewenste) klassentegenstellingen: de weliswaar bestaande interne contradicties werden dan beschouwd als wrijvingen tussen clans en camarillas die volkomen boven of naast de klassencontradicties stonden. Uiteraard een misvatting! Maken we met Poulantzas een theoretisch ommetje.Ga naar voetnoot17 Ten onrechte wordt de relatie staat/sociale klassen veelal beschouwd als een puur uitwendige relatie tussen twee op zichzelf staande en be-staande ‘wezenheden’. In de oude Hegeliaanse conceptie is de staat dan een volwaardig Subject, volledig gescheiden van de ‘société civile’, dat als belichaming van de collectieve wil de versplintering van de individuen overstijgt en over een intrinsieke rationaliteit beschikt. Volgens de oude marxistische visie is de staat slechts Object, een instrument of machine die naar believen (door de heersende klassen) gemanipuleerd kan worden. In beide visies kunnen de klassen slechts van buitenaf op de staat inwerken en een militaire dictatuur b.v., die zich van het staatsapparaat bedient, zal voor de marxisten de definitieve bevestiging zijn van de pure ‘instrumentaliteit’ van de staat. In werkelijkheid echter is de staat noch Subject noch Object, maar een verhouding, of liever de condensatie van de krachtverhoudingen tussen de klassen, zoals die zich op specifieke wijze in het staatsbestel uiten. Als de klassenstaat, die hij nu eenmaal ook is, zal de staat de klassencontradicties in zijn eigen schoot reproduceren. De interne staatscontradicties dragen altijd een duidelijk klassenstempel. Deze overwegingen waren des te meer op het Franquisme van toepassing omdat een bepaalde staatsvorm niet eeuwig op uitsluitend repressieve gronden kan aanblijven: ideologisch domineren wordt levensnoodzakelijk. Nu beschikken de klassieke burgerlijke, maar ook de fascistische staten over een apparaat dat de volksklasse politiek en ideologisch leidt: de partijen en de syndicaten, voor het fascisme (en niet alleen voor het fascisme...) vanzelfsprekend de eenheidspartij en het eenheidssyndicaat. Binnen en tussen die instanties kunnen de conflicten dan worden bijgelegd. Maar in de Franquistische staatsapparaten waren de volksmassa's nergens duidelijk aanwijsbaar, wat betekent dat ze overal waren. Tegen een alomtegenwoordige vijand die onvindbaar en daarom niet te recupereren is, stapelden de meest contradictorische tactieken zich op. | |
[pagina 1030]
| |
Rimpelloze overgangBovenvermelde crisisgegevens vormen het kader waarbinnen de overgang van Franquisme naar democratie begrepen dient te worden.Ga naar voetnoot18 Dat de overgang zo rimpelloos verlopen is, heeft vele marxisten met verstomming geslagen. En dan hebben we het nog niet eens over de ‘revolutionaristische’ stroming die reeds de rode morgen van de socialistische revolutie zag dagen. Het alternatief dat ze Spanje boden, was een onmogelijk (tè geleidelijk) ‘evolutionisme’ of een (totale) ‘democratische breuk’. Het ‘evolutionisme’, de ‘versie’ van Arias Navarro en Fraga Iribarne, deden ze unaniem af als utopisch. Kon men nu eenmaal, tegen de opkomende massabeweging in, bepaalde vrijheden - vrijheid van politieke organisatie, persvrijheid... - voor langere tijd tot de heersende klassen en de maatschappelijke middenmoot beperken? De theorie van de ‘democratische breuk’ leek veel sluitenden Hier voerde nogmaals Poulantzas het hoge woord. De ‘democratische breuk’ hield voor hem in: het regelrecht dynamiteren van het Franquistische institutioneel kader door de instelling van het algemeen stemrecht, partij-pluralisme, syndicale en persvrijheid, een nieuwe verhouding tussen uitvoerende macht en parlement, de juridische afbakening van de bevoegdheidssferen van de staatsapparaten. Een dergelijk parlementair-democratisch regime kon zich volgens hem niet continu-lineair uit de dictatuur ontwikkelen.Ga naar voetnoot19 en vereiste een radicale oplossing. Hoe deze democratische omwenteling zou verlopen, verduidelijkte Poulantzas niet. Wel verwees hij terloops naar het Griekse en Portugese voorbeeld. Het ‘hoe’ had trouwens minder belang. Centraal stond de onvermijdelijkheid van bedoelde breuk. De uitgeholde dictatuur, zo meende Poulantzas, kon niet veel langer opboksen tegen het brede front dat in de maak was. Dit front was de logische vertaling van de progressieve conjuncturele en taktische convergentie van de belangen van de inheemse burgerij én de volksklasse in de uitbouw van een democratie. De hegemonie kwam de burgerij toe. Zij zou zowel de nieuwe middenstand via een aantal inslaande ideeën als ‘technocratisme’, ‘Europeanisering’, ‘ontwikkeling’, ‘modernisering’, als een tot ‘democratisch bewustzijn’ gekomen arbeidersklasse op sleeptouw nemen. Euforisch gestemd door zijn theoretische innovatie (‘lange tijd hadden wij die burgerij niet bekwaam geacht om die rol te spelen in een effectieve breuk en de vervanging van een staatsvorm (de dictatuur) door een andere (de burgerlijke democratie’)...),Ga naar voetnoot20 ging Poulantzas op schimmenjacht. De voor- | |
[pagina 1031]
| |
afbeelding van het voorspelde proces vond hij in de Junta democratica ‘waar juist de monopolistische fracties van de inheemse burgerij een alliantie zoeken met de communistische partij.Ga naar voetnoot21 In werkelijkheid was de Junta democratica een samenraapsel van de PSP,Ga naar voetnoot22 de ‘Socialistische Allianties’Ga naar voetnoot23 en burgerlijke politiciGa naar voetnoot24 rond de communistische partij. Deze burgerlijke politici vertolkten wel de theoretische standpunten van hun meest dynamische klassenfractie, maar hun praktijk viel anders uit: ‘De dynamische spits van die economisch heersende klassen gaat iets verder, in de zin van een technocratie en komt er zelfs toe “theoretisch” een parlementair systeem te aanvaarden met echte bewegingsvrijheid voor de politieke partijen. Het zijn de vertegenwoordigers van de dynamische fractie die tactische accoorden afsluiten met de groepen van de oppositie en de communistische partij in de schoot van de democratische Junta's.(...) De waarheid is echter dat ook die dynamische fractie van de burgerij gelieerd blijft, ten minste wat zijn economische belangen betreft, met de andere sectoren, die behoren tot de Franquistische clans en camarillas’.Ga naar voetnoot25 Claudin noemt de Junta democratica dan ook en o.i. terecht een fictieve klassenalliantie: ‘Aan bepaalde politieke persoonlijkheden van de Junta kende men een representatief karakter toe voor de klassen die zij heten te vertegenwoordigen. Dat is een grote fictie.Ga naar voetnoot26 Poulantzas' schromelijke overschatting van de leidende rol van de inheemse burgerij in het democratiseringsproces berustte op een extrapolatie van het Portugese en vooral Griekse voorbeeld. Hij onderkende niet de specifieke traditionele inertie van de Spaanse heersende klassen, die ook de na-oorlog-vertegenwoordigen. Dat is een grote fictie’.Ga naar voetnoot26 De overgang van Spaanse dictatuur naar democratie is trouwens een vals probleem, omdat die overgang er nooit geweest is: met de dood van de sleutelfiguur Franco verdween op slag ook het Franquisme (door de sterke personalisering die de Franquistische dictatuur had gekenmerkt).Ga naar voetnoot27 Er bleven enkel losse brokstukken over, waarvan de autonome bewegingsruimte echter beperkt was. Het unieke van het Franquisme lag hem hierin dat Franco in detail de reproduktie - tegelijk voortzetting én onvermijdelijke verandering - van zijn systeem had gepland. Hij wees een opvolger (Juan Carlos) aan en droeg zijn camarillas op de toekomstige koning onvoorwaardelijk te steunen. Deze werd de nieuwe middelpuntvliedende kracht, waaraan even- | |
[pagina 1032]
| |
wel de staatsapparaten en met name het leger rechtstreeks gebonden bleven. Juan Carlos bleek heel wat lucieder te zijn dan de meerderheid van het Franquistisch politiek personeel. Het mislukte ‘evolutionisme’ van Arias Navarro indachtig opteerde hij voor een onmiddellijke en vergaande democratisering. De man die het moest klaren was Adolfo Suarez. Zijn politieke acrobatieën laten we hier achterwege. Wijzen we er alleen op dat de troefkaarten voor zijn politiek al geschud waren: een totaal immobilisme van de burgerij, de door Franco aan leger en staatsapparaat opgelegde trouw aan de persoon van de koning en tenslotte, doorslaggevend, de toendertijd reeds bedongen ‘goodwill’ van de linkse organisaties. | |
Eigen democratieWe hebben de Spaanse burgerij reeds beschreven als een inerte klasse die elke elementaire politieke en ideologische potentie miste. Toch kent Spanje nú zijn burgerlijk-democratische revolutie, zijn 1789. Dat huzarenstukje mag gerust op naam van de arbeidersorganisaties worden geschreven. Zij maakten het de bourgeoisie duidelijk dat de beste medicijn tegen radicale revoltes hùn machtsmonopolie binnen de arbeidersklasse is. En de burgerij heeft zijn lesje geleerd. Zij schijnt voor de eerste maal te begrijpen dat syndicaten en linkse partijen die voor het kapitalisme primordiale kracht beschermen: de arbeidskracht. Dat er in de kapitalistische maatschappij inderdaad tegenstrijdige belangen bestaan. Dat die tegenstellingen vooral niet door de antagonisten zelf mogen worden uitgevochten, maar dat je voor het management van de contradicties beter organisaties creëert die ze afzwakken en de voor het vlot functioneren van de hiërarchisch-industriële maatschappij noodzakelijke consensus mogelijk maken. Bourgeoisie enerzijds, socialisten en communisten anderzijds zijn nooit op één punt antagonistische tegenspelers geweest: beide aanbidden vanouds het gouden kalf van de arbeidsproduktiviteit, rationaliteit, autoriteit en veroordelen in eenzelfde beweging de oneconomische creativiteit.Ga naar voetnoot28 Beide zijn ze dragers van het ‘homo economicus’-project. Het medebeheer van de arbeiderspartijen (vooral de communistische) beschermt niet alleen een achterhaald kapitalisme tegen eventuele revolutionaire uitbarstingen, maar bindt de arbeidersklasse aan - en mobiliseert ze voor - het produktiesysteem, wat de rationaliteit en de produktiviteit alleen maar ten goede komt. Wij beschouwen de Spaanse arbeidersorganisaties dan ook als het nieuwe ideologische staatsapparaat van een burgerij die aardig versterkt uit het democratisch avontuur te voorschijn komt. Nochtans zal die democratie niet in dezelfde vorm uitgewerkt worden als de Westeuropese modellen. De | |
[pagina 1033]
| |
structurele limieten van het democratiseringsproces worden bepaald door de plaats die Spanje in de actuele ‘imperialistische’ of wereld-economische keten inneemt. Haar zwakke economische structuur en de harde klassenstrijd lopen o.i. onvermijdelijk uit op een nieuw type van afhankelijke kapitalistische Staat met wezenlijke democratische trekken, maar waarin de repressieve apparaten en het leger nog lang hun uitzonderlijke rol als politiek organisatieterrein van de bourgeoisie (naast de politieke partijen) zullen blijven spelen. |
|