Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 975]
| |
Wat verlangt Hugo Claus eigenlijk?
| |
[pagina 976]
| |
lijdt. In het eerste deel (5-56), waar niet Claus zelf, maar een naamloze verteller uit het café aan het woord is, leidt dat tot opzettelijke, zij het typische en onvermijdelijke afwijkingen zoals ‘lijk of dat’ in plaats van ‘alsof’: ‘lijk of dat hij de vallende ziekte had’, ‘lijk of dat hij op de citroenschil bijt’. Meestal echter slaagt Claus er wel in, een schriftuur te verlenen aan de volkstaal, zoals uit de volgende voorbeelden moge blijken: ‘de skai-stoelen die scheten laten als ge verzit’ (6); ‘Verbist, dat roodbaardig, bijziend zwalpei in zijn jeans’ (7); ‘Wij zijn soms lastig voor elkaar en er zijn erbij die we in den donker aan frieten zouden snijden als 't kon, maar toch, we zien elkaar gaarne’ (13). | |
Leuk Vlaams en anti-intellectueel?Uiteraard zou dit een vrij onschuldige Spielerei gebleven zijn, indien Claus met deze terugkeer naar het volk niet iets anders had nagestreefd. Twee soorten kritiek worden nu eenmaal door dit boek uitgelokt. De eerste is, dat Claus te ‘Vlaamsig’ is gaan doen, dat hij leuk uit de hoek wil komen voor zijn Nederlandse lezers, dat hij m.a.w. een soort Ernest Claes is geworden. Maar dan miskent men de eigenlijke thematiek. Een tweede kritiek, die met name van Nederlandse zijde al is geuit, vindt dat de thematiek te vaag is. Wat is dat ‘verlangen’ waarover Claus het heeft? En inderdaad, uit de hoogdravende brief van Jaak aan zijn vrouw (165-173) raak je niet veel wijzer. Tenzij je bereid bent van Jaak geen filosofisch essay te eisen met eigentijdse juiste woorden op de juiste plaatsen. Dan wordt dit een tegelijk komisch en ontroerend document van een sullige Vlaamse reus die met zijn lijf geen weg weet: ‘Maar thans is mijn Verlangen meestal een Dood lijf, 114 kilo, goed gewogen, en ik spuw er op, op die Kilo's als ik Bedenk dat gij mij niet gaarne kunt en wilt zien, zo dikwijls’. Niet zonder grimmig vermaak stelt Claus de pedanterie van de schoolmeester en de onderpastoor tegenover dit onbeholpen taalgebruik. Eerst de schoolmeester: ‘en omdat hij soms zijn eigen vergeet en tegen ons bezig is als in de klas. Over integratie en relevant. En is 't geen polyvalentie dan is het deontologie. Démasqué durft hij ook al een keer plaatsen’ (8). Of nu de sociaal werker en zijn socioloog dit schoentje aan moeten trekken of de onderwijshervormers, is een bijkomende vraag; dat Claus er niet voor terugschrikt af te dalen tot ver beneden zijn niveau, is belangrijker. En nu de onderpastoor. Die heeft nauwelijks zitten luisteren naar de hoofdletterstijl van Jaak over zijn ‘verlangen’ en reageert als volgt: ‘Het is uitermate interessant (....). Het anonieme van zijn verlangen zou ik in de buurt van het transcendentale willen situeren. Want zijn verlangen kan ook uitgelegd worden als genade’ (170), waarmee de pseudo-subtiliteit van de sensitivity pastoraal is aangegeven. Maar belangrijker dan de zijdelingse prik is ook in dit geval het afbakenen | |
[pagina 977]
| |
van het taalgebruik in het boek, dat in wezen de taal van Jaak toegankelijk moet maken. Claus wijst de intellectuelentaal af, zij het op de makkelijk satirische manier van de spot op pedanterie en mode. Hij wil met name toegang krijgen tot de bewustzijnswereld van zijn cafélopers, de twee verwoede spelers Jaak en Michel, en via hen tot de waanzin van Jaaks dochter Didi. Haar krankzinnigheid en Jaaks verlangen liggen overigens heel dicht bij elkaar. | |
Las Vegas als lachspiegelNaar de structuur is het een soort raamverhaal. Eerst wordt het caféwereldje voorgesteld. De Eenhoorn is in een speelhol veranderd door de drie maand voor het begin van de roman overleden Rikkebot. De sullige reus Jaak, de leraar aan de tekenacademie Verbist, de twee ruziemakers Felix de Kat en Frans den Hollander, de verslaafde Markske, de dochter en natuurlijk Michel met zijn ‘lange wimpers. Zij zijn te lang voor een mannenmens’ (17): dat zijn de voornaamste personages. Die worden ten tonele gevoerd tijdens een beschamende scène, waarin twee mannen proberen onder de rokken van een telefonerend meisje te kijken. Het is een grapje van de bedenkelijke kwaliteit die in cafés gewaardeerd wordt. Tegelijk is het meer dan dat: het opent een eerste kiertje op de wereld van frustraties, complexen en krankzinnigheid. Het café is een droeve lachspiegel voor wat er onder de oppervlakte smeult en dat soms in onredelijke en onbegrijpelijke ruzies uitbarst. De reis van Michel en Jaak naar Las Vegas, ‘waar dat de echte spelers zijn’ (28), is het eigenlijke verhaal, dat pas op blz. 57 begint en loopt tot blz. 173. Daarin is Claus zelf aan het woord in de vorm van een alwetende auteur, die evenwel met zijn taal heel dicht bij de personages blijft. Dit stramien wordt door de café-verteller zelf als volgt samengevat: ‘Zo gebeurde het dat de eerste kiem werd gelegd en dat de gedachte aan de reis is gerezen, en dat die twee, de beschuldigde Michel en de onschuldige Jaak koers zetten naar waar de ananassen, de neonlichten en de groene dollars groeien, en ik ga het maar bekennen, Meneer, wij van de Eenhoorn, wij waren er klein van’ (28). In de hoofdstukken II en III, die ons nog scheiden van de reis, worden respectievelijk Michel en Jaak in hun huiselijke kring voorgesteld. Michel is van twijfelachtige afkomst: zijn kroeshaar en zijn huidskleur kloppen niet met die van zijn vader; hij woont nog bij zijn ouders en hangt sterk aan zijn moeder; Rikkebot, die hem als een schim blijft vergezellen, met wie hij ook in Amerika lange twistgesprekken zal voeren, blijkt tegelijk zijn idool te zijn, een soort ersatzvader, die hij nadoet met Hitlerjugend-mes, luchtpistool en al, en tegelijk zijn vijand, iemand die hij wil vergeten. Deze haat-liefde-verhouding maakt hem zeer ambivalent. De cafédokter heeft ooit eens gezegd dat hij aan ‘anhedonia’ lijdt, wat hij voor de cafémakkers vertaalt als ‘Geen | |
[pagina 978]
| |
genot, geen verdriet kunnen voelen’ (24). Bij Jaak thuis kliedert niet alleen Didi haar psychotentekeningen vol (ze kleurt Suske en Wiske in), maar staat ook Dina, Jaaks vrouw, met een vorm van ‘anhedonia’ tegenover hem: ‘Dina schreeuwt zonder dat ze haar stem verheft. Alles, ook haar stem, zit muurvast bij haar als ze 't wil. Alsof zij een korset heeft van aluminium dat over haar hele lichaam gespannen zit, over haar benig gezicht met de laag pancake en de scharlaken lippen, en over haar geknepen loeiende stem’ (37). Bovendien heeft zij de onderpastoor laten opdraven, die ook haar psychoanalist blijkt te zijn en die de dochter Didi behandelt met half exotische exorcismen. Die probeert aan Jaak uit te leggen dat hij door zijn werk ‘het slachtoffer van vervreemding’ is, maar Jaak laat zich niet tegenhouden. Las Vegas is een ver paradijs. De figuur om wie alles draait, Didi, wordt slechts indirect benaderd. Claus stelt een reeks spiegels rond haar op, waarin haar waanzin wordt teruggekaatst, waarin Jaaks ‘verlangen’ in verwrongen vorm verschijnt. Hoewel de juiste toedracht er niet bij geleverd wordt, blijkt Didi gek te zijn geworden door de manier waarop haar verhouding met Markske is afgesprongen. Rikkebot zit daar voor iets tussen. Markske schreef ‘huilerige liefdesbrieven’ naar Michel. Rikkebot speelde een spelletje met hem. Dit alles blijft hangen in de geniepige, suggestieve vaagheid van café-informatie. Het resultaat is evenwel duidelijk. Didi heeft een soort schizofrenie ontwikkeld; ze sluit zich af, ook letterlijk: ‘Van Hélène uit de Saint-Tropez hebben wij gehoord dat Didi de laatste tijd toiletpapier in haar mond stak, in haar neusgaten, in haar oren, en ook van onderen, in 't kort in al haar openingen’ (255). Haar krankzinnigheid is verweer, zelfbescherming tegen het binnendringen van de anderen, het tegenovergestelde van Jaaks ‘verlangen’. | |
Wat ‘verlangt’ Claus?Het woord ‘verlangen’ ontleent Jaak aan ‘Desire’, de titel van een goedkope film die hij in Amerika ziet. In zijn brief probeert hij te formuleren wat het is. Met erotiek heeft het zeker te maken: ‘Maar soms botst Uw Verlangen tegen mijn Verlangen. Vroeger toch’ (172). Maar het is ook méér dan erotiek. De tijdsaanduiding ‘vroeger toch’ kan ook omschreven worden als de tijd dat Jaak en Dina nog open stonden voor elkaar: ‘Het is ook maar de laatste Tijd dat ik mij wegsteek voor U, Dina, het was niet zo in 't begin toen wij getrouwd waren’ (168). Die openheid, de moed om kwetsbaar te zijn tegenover iemand anders, is gevaarlijk en Jaak weet dat: ‘Dat Verlangen, het is moeilijk omdat het in Uw Vel zit en ge 't alleen gewaar wordt als 't Miserie meebrengt, vooral voor Uw Eigen’ (170). Bovendien is het iets algemeens, niet zonder meer ‘begeerte’ (zoals ‘Desire’ vertaald moet worden) of erotiek; zo heeft de onderpastoor een beetje gelijk als hij het verlangen van Jaak als ‘het transcendentale’ omschrijft, zoals hij | |
[pagina 979]
| |
in wezen ook gelijk heeft wanneer hij Jaak een slachtoffer van de ‘vervreemding’ noemt. Hij ziet die vervreemding alleen een beetje te ‘arbeideristisch’ en denkt dat ze alleen aan Jaaks werk te wijten is. Op zijn onhandige manier betrekt Jaak zelf er ook de politiek bij: ‘Want wij hebben niet Veel meer, wij arme, zwakke Menschen. Maar het is het Eenige dat wij bezitten, dat van Ons is, ver van onze Situatie en van Politiek en de Macht van de Grooten die wij aanschouwen op de TV’ (167). Zijn liefdesverklaring aan vrouw en kind stelt dit nog scherper: ‘Ik heb maar Een Plek en dat zij Gij, Gij en Mijn Didi. De rest is Vijand’ (167). Ook Jaak is een spiegel van Didi's waanzin, van haar gekwetstheid, haar eenzaamheid. En niet alleen zijn Jaak en Michel, Dina en vele anderen afspiegelingen van Didi; het café zelf is een lachspiegel van wat haar vervreemd heeft, een samenleving vol concurrentie en argwaan. Het hele reisplan van Michel is ontstaan uit het verlangen om aan de andere stamgasten te bewijzen dat hij iets meer is; al neemt hij dat zichzelf kwalijk: ‘Hij was niet ongedeerd uit de Eenhoorn weggekomen, hij had zich laten verleiden door een kinderachtige geldingsdrang tegenover die bende kwakkels (“Dacht je dan werkelijk dat je ze heb overbluft, verpletterd door die achterlijke Jaak uit te nodigen, en overigens, waar haal je het geld vandan”?)’ (32). Deze machtsstrijd om meer te zijn dan de anderen komt in feite op hetzelfde neer als het zich dichtstoppen van Didi: een middel om zich niet te hoeven blootgeven, om niet kwetsbaar te worden. Wie kent niet de volgende redenering? ‘Michel kon niet tegen jenever en in de Eenhoorn had hij vijf glaasjes jenever gedronken (“Om niet onder te doen voor de anderen. Op een dag, vrij gauw, doe ik overal altijd waar ik zelf zin in heb. Dan drink ik in de Eenhoorn chocomel”)’ (30-31). | |
Geweld als zelfbeschermingHet Amerika waar Jaak en Michel belanden, is een nog eens vergrote spiegel van café de Eenhoorn, maar een spiegel die gewelddadiger, gevoellozer, cynischer nog is dan het café zelf. Las Vegas, om het met een boutade te zeggen, is voor Claus niets anders dan een Vlaams café in een monsterachtige lachspiegel. Jaak is er niet tegen opgewassen: wanneer hij van Michel de waarheid over Didi en Markske heeft gehoord en een homoseksuele jongen naar zich ziet lonken, slaat hij die de hersens in. Later in het café zal Michel deze moord op de typisch geniepige café-manier als volgt weergeven: ‘Jaak’, zei Michel, ‘die heeft zich niet goed gedragen’ - ‘Waarom?’. Michel pakte die luizenbos van een Meneer Jules ('n hondje) op zijn schoot en liet hem drinken uit zijn glas Stout. ‘Dat moet ge hem zelf maar vragen’, zei hij’ (253). Na de reis naar Las Vegas dient de brief van Jaak aan zijn vrouw als overgang van het eigenlijke verhaal naar het raam dat aanvankelijk is opgezet. | |
[pagina 980]
| |
De brief van Jaak wordt namelijk door Dina voorgelezen aan Didi en haar onderpastoor. Zo wordt van het lachspiegel-Amerika een brug geslagen naar het café. En zo kan de naamloze café-verteller de draad van de eerste bladzijden weer opnemen en met wat suggestieve details het geheel afronden. Het café heeft zijn functie vervuld: het is het symbool geworden van het verlangen naar gemeenschap, een verlangen dat geperverteerd wordt tot de concurrentiestrijd van allen tegen allen, iets wat op zijn beurt gesymboliseerd wordt in het spel, het kaarten of pokeren om geld. De eigenlijke tegenstander van de ‘zwakkeren’, van hen die het verlangen naar medemenselijkheid, naar contact, naar vriendschap, solidariteit kennen, de eigenlijke tegenstander ook van Didi, heet Rikkebot. Zijn schim praat nog met Michel en lanceert grimmige levenswijsheden: ‘Brave mensen komen altijd 't laatst over de schreef’ (34). Vanuit deze verweerhouding ontwikkelt Rikkebot een bittere filosofie, waarin voor liefde, contact, vriendschap, voor het ‘verlangen’ geen plaats is. Zijn figuur wordt weerspiegeld door Amos, de predikant-oplichter, de nozems in de straten, de opschepperige, cowboy-achtige politieagenten. Amerika is zijn lachspiegel. | |
EvaluatieWat Claus met dit boek nagestreefd heeft, is enerzijds een terugkeer naar zijn oorspronkelijk thema, dat van de zuiverheid die door eenzaamheid en agressie bedreigd wordt, en anderzijds een terugkeer naar de ‘man in de straat’, een wezen dat er al direct veel huiveringwekkender gaat uitzien dan het pseudo-vriendelijke café-image. Op enkele slordigheden na is het de auteur gelukt, toegang te vinden tot het taalgebruik van het café: bepaalde dialogen zijn onverbeterlijk; het voorlezen van Jaaks brief aan de onderpastoor is een geslaagde vondst om zowel de taalproduktie als de receptie aanwezig te stellen in een groots, indringend communicatiemoment. De structuur hinkt weliswaar op twee principes: de verteller in het café en de verteller Claus zijn niet helemaal tot één vormprincipe versmolten; daartegenover staat dat Claus er eindelijk nog eens in geslaagd is, met de volkstaal zijn literaire zeggingskracht op te drijven. En enkele slordigheden, zoals het feit dat Jaak zich op blz. 42 achter het Zondagsnieuws verbergt, op de volgende bladzijde evenwel ‘heel stilletjes achter zijn Humo zit’ en vervolgens toch weer in het Zondagsnieuws zit te lezen, moet je er maar bij nemen. |