Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 900]
| |||||||||||
Het Verre Oosten - Het ‘nabije’ westen
| |||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||
len of de wijze waarop die verzorgende functie werd gerealiseerd, beantwoordde aan een theorie. Aanvankelijk gingen de naar wetmatigheden zoekende geografen ervan uit dat er een objectief kenbare rationele werkelijkheid is, die eenduidig weergegeven kan worden. Het ruimtelijke gedrag van de mens werd beschouwd als een economisch-rationele reactie op geometrische vormen en relaties zoals ligging, vorm, afstand, richting en schaal. In de hierop gebaseerde locatietheorieën veronderstelde men bijv. dat de keuze van de vestigingsplaats van een industrie voornamelijk een kwestie was van het afwegen van zaken als transportkosten voor de grondstoffen en de kosten van de arbeidsmarkt. Daardoor leek het alsof het ruimtelijk gedrag van de mens door middel van formules beschreven kon worden. Grote populariteit kreeg o.a. de toepassing van het aan de natuurkunde van Newton ontleende graviteitsmodel. De interactie tussen twee plaatsen A en B wordt hierin evenredig geacht met het produkt van de massa's van A en B (uitgedrukt bijvoorbeeld in bevolkingsaantallen of omzetcijfers) en omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand tussen beide plaatsen. Uitgaande van deze theorie kan men ook voorspellen hoe groot de interactie tussen A en B in de toekomst zal zijn. De grotere nadruk op theorievorming ging gepaard met de introductie van een heel scala van nieuwe methoden en technieken en wel in die mate dat men spreekt van de kwantitatieve revolutie binnen de geografie. Kritiek op deze ontwikkeling bleef niet uit. Ze kwam enerzijds van geografen die vanuit een bepaalde maatschappijvisie vonden dat men zo niet doorstootte tot de fundamentele onderliggende processen (o.a. werd dit gesteld door de marxistisch geïnspireerde geografen) en anderzijds van hen die van een te ver doorgevoerde kwantificering vreesden voor een ‘ontmenselijking’ van de geografie. Deze laatste groep vond (en vindt) dat de formalisering en generalisering in de geografie geleid had tot een scheiding tussen ruimte en ‘het erin vervatte’. Zij vonden dat mens en samenleving opnieuw ontdekt moesten worden.Ga naar voetnoot3 Het ruimtelijk handelen van de mens leek gedegradeerd te zijn tot een functie van grootheden als afstand en omvang (bijvoorbeeld bij de toepassing van het bovengenoemde graviteitsmodel). Men ontdekte tegelijkertijd de nadelige effecten van de mede hierop teruggrijpende schaalvergroting. Waren de nieuwe winkelcentra, gepland volgens de inzichten van graviteitstheorie en locatietheorie wel voor iedereen optimaal bereikbaar? Moet ‘optimaal’ in dit verband gezien worden als de gunstigste (voor wie eigenlijk) uitkomst van een puur economische kosten-batenanalyse? De formele modellen, gezien als een adequate weergave van het ruimtelijk gedragspatroon van de mens, waren teveel geworden tot een instrument | |||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||
ter motivering van bepaalde beleidsbeslissingen. Meer en meer raakte men ervan overtuigd, dat mensen niet steeds modelmatig handelen doch in hun handelen gestuurd worden door een grote verscheidenheid aan waarden, opvattingen en belangen. De vestigingsplaats van een industrie wordt niet louter gekozen op grond van rationeel-economische overwegingen. Dat zou nl. betekenen dat een ondernemer steeds volledig geïnformeerd dient te zijn over de mogelijkheden ter plaatse. Dit laatste is nu eenmaal onmogelijk en bovendien zullen ook irrationele overwegingen een rol spelen bij de beslissing. | |||||||||||
Gedragsgerichte geografieHet inzicht dat de mens zijn ruimtestructurerende beslissingen neemt op grond van subjectieve en deels irrationele overwegingen, leidde tot het ontstaan van de ‘behaviorale’ geografie, een meer gedragsgerichte geografie. In plaats van het gedrag in de ruimte komt nu het ruimtelijk gedrag van de mens centraal te staan bij de verklaring van de verscheidenheid in de ruimtelijke organisatie van verschijnselen. Niet langer is de basisnotie een analyse van ruimten met bepaalde kenmerken om vervolgens de effecten daarvan op het menselijk gedrag na te gaan, doch een meer verfijnde analyse-cyclus: omgeving (ruimte) → mens → ruimtelijk gedrag → omgeving. Anders gezegd, bij deze benaderingswijze stelt men zich de vraag hoe de mensen de hen omringende ruimte beleven en op welke wijze deze ruimtelijke ervaring doorwerkt op het ruimtelijk handelen van de mens. De ruimtelijke beleving, deze perceptie van de omgeving speelt in de gedragsgerichte geografie een belangrijke rol.Ga naar voetnoot4 Vandaar de aanduiding perceptiegeografie of ‘cognitive behavioural approach’. Een voorbeeld waarbij sprake is van een negatieve image van een gebied geeft Reinink.Ga naar voetnoot5 In het kader van een onderzoek naar bedrijfsverplaatsingen in de periode 1950-1962 in Nederland vroeg hij de ondernemers een oordeel uit te spreken over de landsdelen noord, oost, west, zuid en Zeeland met betrekking tot factoren als ‘geschikte ruimte’, ‘arbeidsmarkt’, ‘aard van de bevolking’, ‘uiterlijk en natuurschoon van de streek’ en ‘verkeersontslotenheid’. Opvallend was het negatieve oordeel over de aard van de bevolking en de mogelijkheden voor ‘cultuur en ontspanning’ in de provincie Zeeland. Het leidt geen twijfel of dergelijke percepties zullen bij een uiteindelijke beslissing over al dan niet vestigen in Zeeland een rol gespeeld hebben. Dat de image van een stad een rol speelt bij de locatiekeuze bleek ook uit een onderzoek naar de beste vestigingsplaats voor de verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer. Ver- | |||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||
schillende plaatsen werden genoemd zoals Nijmegen, Enschede, Apeldoorn, Deventer, Zwolle en Breda. De Stichting Nederlands Economisch Instituut adviseerde of Nijmegen of Enschede. Het werd uiteindelijk Apeldoorn. Een van de motieven hiertoe was dat de naam Apeldoorn een gunstige klank had in de oren van de Amsterdammers, omdat het nog niet het einde van de wereld betekende (Centraal Beheer was eerst in Amsterdam gevestigd). | |||||||||||
Perceptie-onderzoekHet belang van de perceptie van de omgeving voor de verklaring van het ruimtelijk gedrag wordt vrijwel door iedere geograaf tegenwoordig erkend en het aantal studies en toepassingen op dit terrein groeit met het jaar.Ga naar voetnoot6 Het pionierswerk met betrekking tot dit vraagstuk is van de hand van enkele Angelsaksische geografen en stedebouwkundigen. Julian Wolpert kan beschouwd worden als een der eersten die bovengenoemde nieuwe inzichten binnen de geografie trachtte toe te passen. Hij onderzocht in 1964 het onderscheid tussen optimaal mogelijke beslissingen en werkelijk genomen beslissingen bij boeren in Zweden en constateerde dat de gangbare economische theorie niet toereikend was om de verschillen te verklaren. Bij door hem ondernomen migratiestudies bleek iets dergelijks. Waarden aan bepaalde plaatsen en gebieden toegekend bleken van invloed te zijn geweest op het migratiegedrag. Die waarden waren op hun beurt weer beïnvloed door o.a. de perceptie van het gebied en de perceptie van de afstand er naar toe. Zeer bekend is eveneens het onderzoek van Saarinen naar de perceptie van de droogte bij de boeren van de Great Plains in de Verenigde Staten. Hij vond dat boeren slechts refereerden aan de klimatologische omstandigheden in een nabij verleden bij het doen van voorspellingen. Daardoor onderschatten zij de frequentie waarmee droogteperioden voorkomen. Het klassieke werk voor ons inzicht in de belevingswaarden van de stedelijke ruimte is ‘The image of the city’ van Kevin Lynch (1960), waarin onderzocht wordt hoe de menselijke geest de perceptie van de ruimte structureert. Lynch hield zich vooral bezig met de vraag hoe een stad door bewoners of door toevallige bezoekers ‘gelezen’ wordt: m.a.w. hoe de ‘berichten’ die de stedelijke vormen uitzenden geïnterpreteerd worden. Het doel van het boek is de visuele kwaliteit van de Amerikaanse stad te beschouwen tegen de achtergrond van een bestudering van het mentale beeld van de stad, zoals dat bij de burgers is gevormd. Deze mentale beelden zijn volgens hem het resultaat van een interactieproces tussen waarnemers en om- | |||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||
geving. De omgeving suggereert onderscheidingen en relaties en de waarnemer selecteert en organiseert die in het kader van zijn eigen doelstellingen. Hij geeft zodoende een bepaalde betekenis aan de omgeving. Het onderzoek van Lynch strekte zich uit over de centra van drie Amerikaanse steden nl. Boston, Jersey City en Los Angeles. Een van de conclusies van Lynch was dat de kennis die het individu heeft van zijn stad of omgeving en die het voornaamste referentiekader vormt voor het nemen van zijn ruimtelijke beslissingen, in hoge mate een functie is van de sociaal-economische positie van het individu. Leden van een lagere sociale klasse beschikken doorgaans over een gefragmenteerde, op de buurt betrokken voorstelling; leden van een hogere sociale klasse hebben een meer uitgestrekte en een meer abstracte beeldvorming. Sedert het verschijnen van het baanbrekende werk van Lynch heeft men in vele steden onderzoek verricht naar de wijze waarop zo'n stad door bewoners gezien wordt. Geografen van de Vrije Universiteit te Brussel gaven aan een aantal eerstejaarsstudenten geografie en geschiedenis de opdracht (onvoorbereid) een kaart te tekenen van het stadscentrum van Brussel aan de hand van elementen die ze zich over het stadscentrum meenden te herinneren.Ga naar voetnoot7 In de getekende kaarten was duidelijk een tweedeling herkenbaar in enerzijds kaarten getekend door pendelaars en ‘kotstudenten’ en anderzijds door studenten afkomstig uit de agglomeratie Brussel of zijn onmiddellijke omgeving. De eerste groep deed geen poging het stadscentrum af te bakenen. De kaarten worden gedomineerd door herkenningspunten langs de weg van het Centraal Station naar de Universiteit. Het openbaar vervoer blijkt de bepalende factor te zijn voor het inzicht in de stad. Sommige kotstudenten (deze verblijven gedurende de week in Brussel en gaan in het weekend naar huis) blijken de stad iets beter te kennen, maar de verschillen zijn gering. Daarentegen hebben de inwoners van de agglomeratie een veel beter inzicht. Zij geven als afbakening van het stadscentrum van Brussel de vijfhoek van de Kleine Ring. De door deze studenten weergegeven herkenningspunten passen in de categorisering die Lynch daartoe ontworpen heeft. De studenten beperken de weergegeven elementen tot wat volgens hen essentieel is aan de stad: de typische vijfhoekvorm, de noordzuidassen (Kanaal, Maxlaan-Anspachlaan, Nieuwstraat-Zuidstraat, Koningstraat), de metrostations en het winkelcentrum. Dit laatste wordt duidelijk in omvang overschat, waaruit blijkt hoeveel belang eraan gehecht wordt. De mentale kaart die ieder zich op de een of andere manier van zijn wereld vormt, is dus een uitstekend analysemiddel voor het achterhalen van het | |||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||
persoonlijk ruimtebeeld. Een mentale kaart is als het ware de materiële uitdrukking van het mentale beeld dat men heeft van zijn omgeving. | |||||||||||
De mentale kaartDat de perceptie die de mens heeft van zijn wereld doorgaans niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, wordt al in de Oudheid geïllustreerd door het kaartbeeld. We kunnen die oude kaarten wonderlijk vinden, doch dan beoordelen we ze met de criteria van een op de moderne kartografie stoelende logica. En terecht constateerde De JongGa naar voetnoot8 in dit verband dat de verwondering die toegang verschaft tot het kunnen beleven van deze oudere wereldvoorstellingen eerst ontstaat, wanneer het moderne mensidee verlaten wordt. Duidelijker en minder subtiel dan in de moderne kaarten komt uit oude kaarten een bepaald wereldbeeld en mensbeeld naar voren. Hoewel de moderne kartografie, afgezien van projectieproblemen, een werkelijkheidsgetrouw kaartbeeld levert en vrijwel iedereen regelmatig met (atlas)kaarten wordt geconfronteerd, blijkt ook nu nog sprake te zijn van de aanwezigheid van een individuele kaart van het eigen land of de wereld. Die mentale kaart is een vereenvoudigd model en die vereenvoudiging heeft enerzijds te maken met het feit dat de werkelijkheid te complex is om geheel te worden weergegeven. Anderzijds spelen verwachtingen, stereotypen en waarde-oordelen een belangrijke rol bij de wijze waarop een land, gebied of de wereld als geheel tot een mentale kaart vereenvoudigd wordt. Door onder andere David SteaGa naar voetnoot9 is een poging gedaan om onze mentale kaart modelmatig weer te geven, mede om moderne onderzoekstechnieken mogelijk te maken. Hier volgen enkele vooronderstellingen die aan zijn model ten grondslag liggen:
| |||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||
Uit de zojuist genoemde vooronderstellingen valt af te leiden, dat een mentale kaart een aantal meetbare dimensies heeft. Zo kunnen gemeten worden: de absolute ligging van de punten in relatie tot een denkbeeldig graadnet, de afstanden en de richting, de veronderstelde vorm en afmeting van waargenomen gebieden en de sterkte c.q. doorlaatbaarheid van de barrières. Deze dimensies kunnen worden opgevat als afhankelijke variabelen. Als onafhankelijke variabelen kunnen worden beschouwd: de attractiviteit van punten (plaatsen, gebieden) die respectievelijk als ‘oorsprong’ en ‘bestemming’ van denkbeeldige reizen worden gezien, de aard van eventuele grenzen, de bekendheid met plaatsen, wegen en gebieden en de objectieve afstand tussen plaatsen. Als hypothesen in het perceptie-onderzoek (de mogelijke relaties tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen) worden door Stea geformuleerd: 1. Afstanden zijn niet commutatief (dat wil zeggen dat de afstand van A naar B niet altijd als even lang ervaren wordt als die van B naar A). Iedereen kan dit bij zichzelf nagaan. Ofschoon hierbij vele factoren een rol spelen (het spitsuur o.a.), kunnen we in dit verband stellen dat de afstand van ons werk naar ons huis vaak korter lijkt dan omgekeerd. De mate van (non) commutativiteit is onder meer afhankelijk van de waardering van A en B, de aantrekkelijkheid van de verbindingen en de aanwezigheid van barrières. a. Met betrekking tot het schatten van de omvang van ruimtelijke eenheden geldt:
| |||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||
| |||||||||||
Beeld van de wereldEen van de eerste bevindingen van het perceptie-onderzoek was dat gebieden in de nabijheid van de waarnemer relatief groter werden voorgesteld dan ze zijn. Deze met afstand samenhangende vervormingen bleken eveneens uit een onderzoek van SaarinenGa naar voetnoot10 naar de wijze waarop de studenten zich een beeld vormden van de wereld. Daartoe werden vier groepen studenten geselecteerd in de Verenigde Staten, Canada, Finland en Sierra Leone. Zij kregen een blanco vel papier met het verzoek daarop een wereldkaart te tekenen, met daarin alle plaatsen die voor hen van belang waren. Enkele van de algemeen herkenbare kenmerken van de getekende kaarten waren: Het overheersen van politieke (staatkundige) eenheden boven het vermelden van fysisch-geografische verschijnselen, de grote frequentie waarmee het moederland werd genoemd, het bekende wordt groter in omvang afgebeeld dan het onbekende, landen met een specifieke vorm (bijv. Italië) hebben een grotere kans afgebeeld te worden dan centraal in een continent gelegen landen en politieke c.q. actuele gebeurtenissen beinvloeden het kaartbeeld in sterke mate. Op grond van deze studie vraagt Saarinen zich af of deze algemene kenmerken ook geldingskracht hebben voor bijvoorbeeld studenten uit communistische landen. Of hebben deze mensen op grond van afwijkende culturele en politieke opvattingen een ander wereldbeeld? En in hoeverre zijn deze opvattingen van invloed op economische en politieke processen? De idee van Saarinen of mogelijkerwijs afwijkingen van de algemene kenmerken in zijn onderzoek vastgelegd, voor andere testgroepen vastgesteld zouden kunnen worden, werd door ons aangegrepen om een nader onderzoek in te stellen naar het wereldbeeld van een willekeurige groep Nederlandse studenten. Daartoe werd, onaangekondigd, aan 88 Nijmeegse eerstejaarsstudenten in de sociale geografie het verzoek gedaan op een blanco vel papier (A-4 formaat) een wereldkaart te tekenen (zie Fig. 1). Daarop moest dan tevens worden aangegeven welke landen, gebieden, steden, fysische verschijnselen voor hen in politiek, economisch en sociaal-cultureel opzicht van belang geacht werden. Voor het uitvoeren van dit verzoek was een half uur beschikbaar. Het tijdstip was januari 1977. De analyse van dit materiaal heeft zich voornamelijk beperkt tot een ver- | |||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||
Fig. 1 Een van de 88 getekende kaarten. Uiteraard niet representatief. Wel blijkt hieruit de overschatting van Europa, de onderschatting van de afstand tot Amerika en het ‘lege’ Afrika. In januari 1977 blijkt de Zuidoostaziatische conflictaard door deze student al weer vergeten te zijn.
| |||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||
kenning van twee aspecten. Allereerst zijn de frequenties waarmee landen etc. genoemd werden bekeken en daarnaast is nagegaan in hoeverre het kaartbeeld qua vormgeving systematische kenmerken (vervormingen, afwijkingen etc.) vertoonde. | |||||||||||
De frequentiesDe mate waarin de studenten landen noemden op de door hen getekende kaarten is op Fig. 2 te zien. Daarbij kunnen de volgende kanttekeningen worden gemaakt:
| |||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||
Fig. 2 De frequenties waarmee de onderzoekspopulatie landen noemde. Het ingetekende assenkruis geeft de lijnstukken weer, waartegen de lijnstukken van de studentenkaarten afgezet zijn. 1 = 50-70 ×; 2 = 30-50 ×; 3 = 10-30 ×.
| |||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||
De afstandsperceptieDe wijze waarop de werkelijke afstand vervormd werd, is gemeten met behulp van eenvoudige kaartcoördinaatverhoudingen. Dat wil zeggen dat (uiteraard gestandaardiseerde) kaartcoördinaatgegevens van de studentenkaarten vergeleken werden met die van een ‘standaardwereldkaart’. Daarbij hebben we gekeken naar de verhouding Europa-Afrika, de afstand van Europa tot een punt in de Verenigde Staten vergeleken met een ‘totale’ oost-westafstand en de ligging van Moskou. Voor de perceptie van de verhouding Europa-Afrika werd de afstand N-M vergeleken t.o.v. N-Z (zie Fig. 2). Hoewel de gangbare atlaskaarten geen eenduidige maat geven voor een juiste verhouding (door verschillende kaartprojecties) kan globaal gesteld worden dat de Europese noord-zuidafstand (N-M) 30-40% van de totale noord-zuidafstand bedraagt. Uit Fig. 3 blijkt dat de grote meerderheid van de studenten de Europese noord-zuidafstand t.o.v. het totaal overschat. Overschat wordt eigenlijk niet alleen de afstand,
Fig. 3 De overschatting van de Europese noord-zuidafstand (N-M) t.o.v. de totale noord-zuidafstand (N-Z). Op de X-as N-M als percentage van N-Z.
| |||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||
doch de gehele oppervlakte (omvang) van Europa. 72% van de onderzoekspopulatie tekende Europa groter qua oppervlakte, Afrika daarentegen werd door slechts 14% te groot getekend en door 44% te klein. We kunnen dit als volgt interpreteren: Europa is het continent waar de studenten wonen. Afrika is relatief onbekend. Het bekende wordt t.o.v. het onbekende overschat. Het lijnstuk W-O op Fig. 2 geeft de totale oost-westafstand aan waarmee de afstanden op de studentenkaarten vergeleken werden. Het kruispunt van de noord-zuidlijn en de west-oostlijn ligt ongeveer op de helft van het lijnstuk W-O. Uit Fig. 4 blijkt nu dat het grootste deel van de onderzoekspopulatie de lengte van het westelijke lijnstuk (W-M) onderschat t.o.v. het totaal (W-O). Dit lijkt in tegenspraak te zijn met de zojuist gegeven interpretatie bij de Europa-Afrikaverhoudingen, doch men moet bedenken dat het hier gaat om een afstandsperceptie in tegenstelling tot daarnet waar sprake was van een perceptie van de omvang van het continent waar men zelf woonde. De afstand tot het relatief meer bekende Amerika wordt onderschat t.o.v. de afstand naar het minder bekende Azië. Tenslotte is nagegaan hoe de ligging van Moskou gepercipieerd werd. De gestandaardiseerde Moskoucoördinaten van de studentenkaarten werden afgezet t.o.v. de werkelijke ligging van Moskou. Het resultaat is te zien op
Fig. 4 De onderschatting van de afstand ‘Europa-Amerika’ (W-M) t.o.v. de totale oost-westafstand (W-O). Op de X-as W-M als percentage van W-O.
| |||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||
Fig. 5. De 45 studenten die Moskou op hun kaart intekenden, dachten zich de ligging van deze stad zonder uitzondering oostelijker en noordelijker dan in werkelijkheid. Ook hieruit blijkt dat relatief onbekende plaatsen c.q. gebieden verder weg gepercipieerd worden. Wellicht moet de afwijking in noordelijke richting verklaard worden doordat Moskou als een ‘koude’ stad wordt gezien. Onbekendheid met het landklimaat leidt dan tot een locatie-afwijking in noordelijke richting (voor een aantal zou Moskou bij de Poolcirkel moeten liggen!).
Fig. 5 De perceptie van de ligging van Moskou.
| |||||||||||
ConclusieDe gegevens door het onderzoek naar voren gebracht, blijken verrassend in overeenstemming te zijn met de resultaten uit het Saarinen-onderzoek en ook met de vooronderstellingen door Stea geformuleerd. Inderdaad werd door de onderzochte groep de omvang van relatief bekende gebieden overschat. Aardig is daarbij dat in ons geval niet zozeer het moederland groter gedacht werd doch dat daarvoor in de plaats Europa is gekomen. Vermoedelijk moet dit toegeschreven worden aan enerzijds de aard van de opdracht (het tekenen van een wereldkaart, waarop Nederland uiteraard een bescheiden plaats inneemt) en anderzijds aan het ontwikkelingsniveau van de onderzochte groep. Bekend is nl. dat de ‘horizon’ ook in ruimtelijke zin van minder geschoolden beperkter is dan die van groepen met een hoger opleidingsniveau. | |||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||
Een ‘west’oriëntatie is duidelijk aanwezig en dat is natuurlijk niet zo verwonderlijk door de vrijwel onafgebroken stroom informatie over juist Noordamerikaanse gebieden. Ondanks de behandeling van de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie in het aardrijkskunde-onderwijs van het vwo, lijkt toch bij deze studenten een grotere bekendheid met de Verenigde Staten aanwezig. Nader onderzoek zou noodzakelijk zijn om de hier veronderstelde effecten van de nieuwsmedia (denken we in dit verband ook aan de vloed van Amerikaanse TV-produkties) op de afstandsperceptie na te gaan. Overigens dienen we wel te bedenken dat de ‘fout’ door de studenten gemaakt ook reeds in de 15e eeuw is gemaakt. Tenslotte leidde immers Columbus' onderschatting van de afstand tot Indië in westelijke richting tot de ontdekking van Amerika. |
|