Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 846]
| |||||
ForumKissingers visie op de gevaren van het Euro-communisme voor de NATODe samenwerking tussen de industriële democratieën van West-Europa, Noord-Amerika en Japan is dertig jaar lang het bolwerk van de vrede en de motor van de mondiale welvaart geweest. Ze omvat thans activiteiten op allerlei terrein: energiepolitiek, economisch herstel, het internationale economisch systeem, relaties met de communistische landen en met de Derde Wereld. Ze is daarbij gebaseerd niet alleen op materiële overwegingen van rijkdom en macht, maar ook op de morele overtuiging dat de instemming van de bestuurden de basis vormt voor het bestuur en dat ieder individu onvervreemdbare rechten heeft en aanspraak kan maken op constitutionele vrijheden. Op het moment dat die cohesie van de industriële democratieën groter is dan ooit, wordt ze bedreigd door een intern gevaar: de groei van de communistische partijen en het gevaar dat zij in sommige Westeuropese landen aan de macht zullen komen of aan de regering zullen gaan deelnemen. De kans daarop bestaat in Italië, Frankrijk, Spanje en Portugal. Daarbij is het gevaar groot dat als er één schaap over de dam is, er meer zullen volgen. Het antwoord op die uitdaging te vinden zal in de eerste plaats de taak zijn van de Europese leiders en kiezers die de democratie de moeite waard achten. Maar de uitkomst kan ook de Verenigde Staten niet onverschillig laten. Een communistische overwinning is niet onvermijdelijk, maar zou evenmin een toevallige, voorbijgaande of op zichzelf staande gebeurtenis zijn. Europeanen en Amerikanen dienen te beseffen dat
Enkele opmerkingen n.a.v. de publikaties: S.R. Graubard: Kissinger de onmisbare, Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij, Den Haag, 394 blz., M. Steinkühler, Eurokommunismus im Widerspruch, Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1978, 400 pp., DM. 42. H. Grebing: Der Revisionismus, C.H. Beek Verlag, München, 1977 281 pp., DM. 24. G.K. Kindermann (Hrsg): Grundelemente der Weltpolitik, R. Piper & Co. Verlag, München, 1977, 395 pp., DM. 19,80. H.C. Pilster: Friede und Gewalt, Seewald Verlag, Stuttgart, 1977, 286 pp., DM. 34. R.J. Rummel: Der gefahrdete Frieden, Tuduv Verlag, München, 1977, 170 pp. R.F. Staar: Die kommunistischen Regierungssysteme in Osteuropa, Seewald Verlag, Stuttgart, 1977, 420 pp., DM. 29,80. P.C. Ludz: Die DDR zwischen Ost und West, C.H. Beek Verlag, München, 1977, 367 pp. D. Staritz: Sozialismus in einem halben Land, Wagenbach Verlag, Berlin, 1976, 197 pp., DM. 11,50. A.M. Müller: Die Tschechoslowakei auf der Suche nach Sicherheit, Verlag Arno Spitz, Berlin, 1977, 406 pp., DM. 40. W. Scehck: Geschichte Russlands, Wilhelm Heyne Verlag, München, 1977, 519 pp., DM. 8,80. A. Cooke: Amerika, Wilhelm Heyne Verlag, München, 1977, DM. 9,80. M. Pearson: Der plombierte Waggon, Universitas Verlag, Berlin, 1977, 260 pp., DM. 34. | |||||
[pagina 847]
| |||||
Het mag waar zijn dat in de communistische wereld centrifugale en polycentrische tendensen werkzaam zijn en dat de Europese communistische partijen, in het bijzonder in West-Europa, zich onafhankelijk van de Kremlinleiders opstellen. Maar hoe ver gaat die onafhankelijkheid? In februari 1976 verwierpen alle 1700 gedelegeerden van de Franse Communistische Partij op het partijcongres het concept van de Sovjet-Unie betreffende de dictatuur van het proletariaat - een concept dat op eerdere congressen van de Franse CP al even unaniem was onderschreven. Nu blijkt dat ook in de nieuwe grondwet van de Sovjet-Unie die zinsnede niet meer voorkomt! Het is eenvoudig niet te geloven, volgens Kissinger, dat datgene wat communisten historisch onderscheidt van sociaal-democraten, hun minachting voor democratische procedures, van de ene dag op de andere in zijn tegendeel zou zijn verkeerd. Zeker, de Franse, Spaanse en Italiaanse communistische partijen hebben onlangs verklaard vastbesloten te zijn ‘te werken binnen het pluralisme van politieke en maatschappelijke krachten en garanties te eerbiedigen en alle individuele en collectieve vrijheden te ontwikkelen’. Maar de eerste secretaris van de Franse CP, Marchais, heeft Bulgarije, Polen en de DDR opgesomd als landen met een ‘pluralistisch’ partij-systeem en tot 1972 toe was de leer van Franse communisten dat ‘er geen terugkeer kan zijn van socialisme naar kapitalisme’. Kissinger brengt trouwens in herinnering dat Oosteuropese communistische leiders in de jaren 1945, 1946 en 1947 soortgelijke uitspraken over hun nationale weg naar het communisme en over hun toewijding aan de parlementaire of meerpartijendemocratie hebben gedaan als de Eurocommunisten thans. Communistische partijen zijn best bereid via democratische middelen aan de macht te komen; maar zijn ze ook bereid die macht via democratische spelregels weer uit handen te geven? Volgens Kissinger heeft geen enkele communistische partij die alleen aan het bewind is geweest, dat ooit gedaan en de grote meerderheid van die democratische partijen die coalities met Europese communisten zijn aangegaan, vindt men nu wel in de registers van geschiedenisboeken, maar niet in regeringen of parlementen. We kunnen niet zeker weten of de traditionele doeleinden en tactieken van de Franse en Italiaanse communisten fundamentele veranderingen hebben ondergaan. Maar hun interne organisatie en management wijzen bepaald niet in die richting. Hier heerst nog altijd ‘democratisch centralisme’ geheel volgens Lenins voorschrift. Men heeft wel de vraag gesteld: de Verenigde Staten kunnen toch ook met communistische regeringen in de Sovjet-Unie, de Chinese Volksrepubliek, Oost-Europa enz. omgaan, waarom zou dat dan niet kunnen met communistische partijen die in West-Europa aan de macht willen komen? Maar er is, volgens Kissinger, een cruciaal verschil tussen conflictbeheersing met tegenstanders en de handhaving van een bondgenootschap met vrienden, zeker als de vooruitzichten voor stabiele Oost-West-relaties in hoge mate afhankelijk zijn voor de cohesie van het Westerse Bondgenootschap. De vraag is niet hoe onafhankelijk de Westeuropese communisten zouden zijn, maar hoe communistisch. En het lijkt onwaarschijnlijk dat binnenlandse en buitenlandse politiek van de communisten in overeenstemming zouden zijn met de gemeenschappelijke doeleinden van het Atlantische Bondgenootschap. Als de communisten in geallieerde regeringen aan de macht zouden komen, zou de morele basis waarop de Alliantie stoelt, haar ontvallen: het Amerikaanse volk zou niet meer weten op grond van welke morele waarden het het militaire evenwicht in Europa zou moeten helpen bewaren, tenzij men zou aannemen dat het Eurocommunisme inderdaad een geheel nieuw communisme is, dat zich van Moskou zal afscheiden en dat het Westen die nieuwe verdeeldheid in zijn voordeel zal kunnen uitbuiten. Maar beide veronderstellingen zijn hoogst twijfelachtig. Trouwens, men kan zich nauwelijks voorstellen dat de Amerikanen permanent bereid zouden zijn hun troepen in Europa te houden om sommige | |||||
[pagina 848]
| |||||
communistische regimes tegen andere communistische regimes te verdedigen. Het aan de macht komen van de communisten in West-Europa zou ook desastreuze politieke consequenties hebben voor het Bondgenootschap. Italiaanse communisten hebben er geen twijfel over laten bestaan dat zij, eenmaal aan de macht, zich op de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie zullen oriënteren; tactische ‘ondersteuning’ van de NATO kan daaraan niets veranderen. ‘Hoe zouden leninistische partijen zich ook met enige overtuiging kunnen wijden aan een militair bondgenootschap dat in de eerste plaats ten doel had en heeft het tegengaan van de macht van de Sovjet-Unie?’ Welke interne onenigheid Moskou en de Eurocommunisten ook mogen hebben binnen de communistische wereldbeweging, in internationale vraagstukken trekken zij één lijn: de Italiaanse Communistische Partij heeft niets dan lof gehad voor de Cubaanse ‘vrijheidsstrijders’ in Angola, heeft het Israëlische optreden in Entebbe veroordeeld als een ‘ondragelijke schending van Oeganda's nationale soevereiniteit’ en heeft de Amerikaanse diplomatieke inspanningen in Zuidelijk Afrika bestempeld als een poging ‘de neokoloniale en militair-strategische belangen van het imperialisme te redden’. Het Midden-Oosten, Zuidelijk Afrika, de relaties met de Derde Wereld, Berlijn, wapenbeheersing, de Europese veiligheid, de OESO, de CIES, de topconferenties van regeringshoofden - over welke onderwerpen en in welke fora zullen Amerikanen en Europeanen het eigenlijk nog wel eens kunnen worden? aldus Kissinger. De militaire kracht en eenheid van de NATO zouden in ernstige mate worden verzwakt. Van de huidige NATO-structuur met zijn uitwisseling van zeer geheime informatie, zijn geïntegreerde militaire planning en politieke consultatie zou weinig overblijven en door de Eurocommunisten onvermijdelijk geïnstigeerde bezuinigingen op de Europese defensie-uitgaven zouden ook de Amerikaanse bereidheid ondermijnen de kosten van de handhaving van Amerikaanse troepen in Europa te blijven dragen. Een en ander zou leiden tot een fundamentele bedreiging van het machtsevenwicht tussen Oost en West in Europa. Tenslotte zouden de communisten, eenmaal aan de macht of in de regering, de Europese politieke samenwerking een oriëntatie trachten te geven die hoe dan ook het proces van Europese integratie in gevaar zal brengen. Het antwoord op de Eurocommunistische uitdaging zal, volgens Kissinger, in eerste instantie van de Europeanen zelf moeten komen. Democratische leiders zullen hun samenlevingen met besluitvaardigheid en overtuiging uit de talrijke economische, politieke en sociale problemen moeten leiden. Daarbij is het van vitaal belang dat de Verenigde Staten die houding aanmoedigen door de progressieve gematigde krachten in Europa te steunen, door er geen twijfel over te laten bestaan welk standpunt de Verenigde Staten tegenover het Eurocommunisme innemen en door de samenwerking met de gematigde, progressieve en democratische regeringen in West-Europa te intensiveren, aldus Kissinger. L.L.S. Bartalits | |||||
Natuur doet het goed... in de boekenHet aanbod aan bijzonder fraaie, soms luxueuze boeken over de natuur - de een zo mogelijk nog oogstrelender dan de ander - groeit gestadig aan. Men krijgt de indruk dat de belangstelling voor - en de literatuur over - de ‘wonderen der natuur’ des te groter worden naarmate er in onze eigen omgeving alsmaar minder natuur voorhanden is. Een begrijpelijke reactie: de natuur die wij vaak nog alleen in boekvorm kunnen kopen is in dat handig formaat meestal van een zeldzame of voorheen nooit geziene visuele kwaliteit. Wij compenseren blijkbaar de schaarste aan werkelijke natuur met een verzameling prachtige afbeeldingen-in-kleur, die wij naar believen bij de hand hebben. Het heeft soms veel weg van een nostalgiek ‘musée imaginaire’ van landschappen, planten en dieren, die intussen alweer ten dele of nagenoeg geheel in dat | |||||
[pagina 849]
| |||||
museum werden bijgezet of in de letterlijk grauwere werkelijkheid met definitieve verdwijning worden bedreigd. Wie niet uitsluitend als bibliofiel die boeken koestert, kan moeilijk volkomen onbevangen van zoveel geëtaleerde pracht genieten. En wie zich de moeite getroost naast het plaatjes kijken ook de tekst te lezen, zal in de meeste recente werken ten minste af en toe een kritische of alarmerende kanttekening aantreffen, die de voortschrijdende aftakeling van zoveel schoonheid registreert, met doffe gelatenheid of machteloze woede. Met die nogal dure boeken (maar m.i. hun prijs wel degelijk waard) hebben de uitgevers evenwel nog een ander, eigentijds publiek geviseerd dan de loutere bibliofiel of de volkomen belangeloze natuurbewonderaar. Er bestaat een groeiend leger van natuur-liefhebbers, die van het verzamelen van - of het min of meer ambachtelijk werken mét - ‘natuur’ een al dan niet ver doorgedreven hobby maken. Ook zij worden vaak als nooit te voren gediend met wenken en raadgevingen voor het beoefenen van hun hobby, soms van de waarschuwing vergezeld: uit ‘liefde’ voor de natuur die natuur zelf niet al te zeer te verminken, te plunderen of ze in versneld tempo door hun liefhebberij te gronde te richten. De hier geschetste trend wil ik met enkele voorbeelden illustreren. Neem de Enzyklopädie der Minerale und Edelsteine van de uitgeverij HerderGa naar voetnoot1). Het meest opvallende in dat boek zijn de ongeveer 450 kleurfoto's van mineralen: ze zijn van een weergaloze kwaliteit, die ook de mineraloog-specialist telkens weer verrast en boeit. De amateur-mineraloog voor wie dit boek is bestemd, wordt evenwel enigzins op een dwaalspoor gebracht, doordat één belangrijke informatie ontbreekt, de schaal nl. van die afbeeldingen: de pracht van heel wat hier voorgestelde mineralen is in aanzienlijke mate te danken aan de vaak sterke vergroting (en de met zorg uitgekiende belichting) van voorwerpen die voor het blote oog veel minder spectaculair zijn. Vanzelfsprekend màg dat, maar een verwijzing naar de reële afmetingen van de objecten ware toch eerlijker en instructiever geweest. Typisch en nieuw is de aandacht (en de omvang, ruim één derde van het boek) die besteed wordt aan het opsporen, verzamelen en bewerken (polijsten) van gesteenten en mineralen: een massa nuttige en aan het begrip en de middelen van de doe-het-zelver aangepaste informatie. De basiswetenschappen (geografie, petrografie, chemie en kristallografie) worden daarentegen zeer beknopt behandeld (in een veertigtal pagina's) en de daar verstrekte informatie is veelal niet bruikbaar (soms nauwelijks begrijpelijk) zonder de meer gespecialiseerde literatuur te raadplegen. Ongeveer de helft van het werk tenslotte bestaat uit een systematische beschrijving van een duizendtal mineraalsoorten (met uitdrukkelijke vermelding van hun eventuele geschiktheid voor de polijst-hobby). Ook die overvloed brengt de amateur op een dwaalspoor: hoe juist ook de hier opgesomde kenmerken van al die mineralen zijn, zij wekken ten onrechte de indruk dat zij volstaan om die hier beschreven soorten ondubbelzinnig te kunnen herkennen en bepalen. Dat is evenwel niet het geval! En de auteur geeft dat zelf, zij het slechts terloops, één keer toe, waar hij in de determinatie-tabellen (pp. 289-296) aan het einde van het boek hooguit 150 soorten opneemt, en vooraf waarschuwt dat ‘in dit boek vele mineralen beschreven werden, die met eenvoudige middelen niet bevredigend gedetermineerd kunnen worden’. Samengevat dus: een prachtig kijkboek, afgestemd op de bewonderaar en verzamelaar van mineralen, en vol degelijke informatie. Eén punt wordt in dit boek nergens aangeraakt: de mogelijke verminking van de natuur door de activiteit van de natuurliefhebbers. Gesteenten en mineralen zijn uiteraard dode, één maal gevormde objecten, die verwijderd kunnen worden zonder het milieu ingrijpend te verstoren of te ontwrichten. Begrijpelijk is het dus wel dat de | |||||
[pagina 850]
| |||||
auteurs aan de mogelijke verarming van de natuur geen aandacht hebben besteed, al doen sommige instanties in binnen- en buitenland dat wel, en terecht: op heel wat plaatsen moesten reeds maatregelen worden genomen om b.v. onderaardse grotten en koraalriffen te beschermen tegen wilde exploratie, die ten minste de esthetische waarde van het geheel onherstelbare schade toebracht. Waar het om levende wezens gaat, staat die zorg of bezorgdheid vaak centraal. Een recent, bescheiden en toch fraai geïllustreerd orchideeënboekjeGa naar voetnoot2) (witzwart foto's van de hele plant en kleurfoto's van de bloeiwijze) doet dat op een originele wijze. Het behandelt alle in het wild voorkomende soorten van Groot-Brittannië en Ierland. Nu zijn orchideeën bijzonder gevoelig voor de geringste verstoring of wijziging van hun biotoop: ook ten onzent zijn ze dientengevolge zeldzaam tot zeer zeldzaam geworden. De auteur is zich van die feitelijke toestand zo zeer bewust, dat hij de orchideeënjagers a.h.w. smeekt van die wonderlijke flora uitsluitend een fotoverzameling (en geen herbarium) aan te leggen. Het wordt zo misschien een ietwat duurdere hobby: in dat geval echter is het voor heel wat orchideeën waarschijnlijk de enige overlevingskans in onze overwegend door cultuurlandschappen of helemaal géén landschappen gekarakteriseerde Westeuropese wereld. De auteur geeft aan de orchideeënfotograaf een aantal nuttige wenken. Terloops weze hier vermeld dat de verzamelwoede van vele natuurliefhebbers inderdaad een verwoestende hobby dreigt te worden voor heel wat planten, vlinders en vogels, om slechts die te noemen. Zelfs de hoge prijs die men voor een zeldzaamheid bereid is te betalen speelt in onze op profijt beluste wereld al een belangrijke en nefaste rol. Natuurlijk wijzen de fanatieke verzamelaars met enig recht op de algemene milieu-ontaarding die vele soorten in hun huidige benarde toestand heeft gebracht, maar dit feit als een argument hanteren om de schaarse overlevenden nog systematischer, uit liefhebberij, te decimeren en uit te roeien, is een logica die mij ten enenmale ontgaat. De vaak niet eens bewuste en aanvankelijk volkomen ondoorzichtige schadelijke invloed die de massale beoefening van een natuurhobby kan hebben, duikt onverwacht op in een boek, waarvan de hele opmaak alleen het kijkgenot scheen te beogen. De wereld van de koralenGa naar voetnoot3) is een juweel voor bibliofielen en sprakeloze bewonderaars, en met zijn 130, meestal een volle pagina vullende foto's, een boekdrukkundige prestatie zoals die thans alleen nog door het mecenaat van instellingen als het Mercatorfonds gerealiseerd kan worden. Zowel de foto's van dieren in hun geheel als de close-ups van ogen en bekken zijn van een unieke kwaliteit. Om die prachtige beelden helemaal niet te schenden werd zelfs de paginering weggelaten: dat vond ik wel wat hinderlijk, omdat de legende bij de foto's alleen vòòr of nà een reeks foto's afgedrukt werd en men heel nauwkeurig moet gaan tellen om precies uit te maken welke tekst bij welk beeld hoort. Dat het boek vooral een platen-boek is, neemt niet weg dat de tekst (tot stand gekomen in samenwerking met professoren van de Luikse en Gentse universiteiten en van het Musée d'Histoire Naturelle te Parijs) eveneens uitermate instructief en boeiend is, en op zeer overzichtelijke wijze een aantal onderwerpen behandelt. En hier stoten wij ook op het verhaal van de nefaste invloed die een onschuldige hobby als ‘schelpen-verzamelen’ kàn hebben op het bestaan en voortbestaan van zoveel exotische schoonheid. In de jaren zestig drong zelfs tot onze nieuwsmedia de jobstijding door dat enkele eilanden en de Oostkust van Australië geteisterd werden door een ongebreidelde invasie van een koralendodende stekelhuidige (Acanthaster planci, een reusachtige verwant van onze zeeëgels en zeesterren). Waar men vroeger in het ongestoorde koraalrifmilieu per km2 nauwelijks vijf tot zes van deze rovers aantrof, ontdekten onderzeeduikers dat op heel wat plaatsen concentraties voorkwamen van 20 exemplaren per | |||||
[pagina 851]
| |||||
hectare of 2.000 per km2, die al 80% van de koralen hadden gedood! Het beroemde Barrièrerif van Australië leek ernstig bedreigd. Wat was er gebeurd? De geweldenaar en koralendoder bleek in de natuur slechts één geduchte vijand te hebben: de Charonia tritonis, een enorm, tot 40 cm lang, tweeschalig weekdier, dat de Acanthaster, ongeacht zijn stekels, verzwelgt en leegzuigt. Vanaf 1960 was in alle getroffen gebieden de onderzeese exploratie bijzonder in trek gekomen bij de toeristen: de activiteit van vele hartstochtelijke schelpenverzamelaars (en de bekende trend ‘hoe groter, hoe mooier’) hadden voor gevolg dat in een paar jaar tijds duizenden exemplaren van de Charonia in curiosa-winkels of privé-verzamelingen verdwenen waren. De koraalriffen, de toeristische attractie bij uitstek, werden door de toeristen zelfs met algehele (hoewel niet bedoelde) verwoesting bedreigd. In der haast werden wetten gestemd die de vangst van de Charonia ten strengste verbieden, terwijl men elders, op Tahiti b.v., de Acanthaster rechtstreeks bestreed tot de toestand opnieuw genormaliseerd was. Dat ene voorbeeld illustreert duidelijk hoe omzichtig toerisme en recreatie dienen om te springen met een natuur, die zij vaak als hun belangrijkste troef hanteren. De wereldzeeën houden terecht onze belangstelling gaande. Herder bracht zojuist een tweede encyclopedie op de markt: Das Meer, Enzyklopädie der Meeresforschung und MeeresnutzungGa naar voetnoot4). Zoals de titel zegt is dit niet uitsluitend en zelfs niet op de eerste plaats een natuur-boek: de klemtoon valt op wat de mens weet van de rijkdommen der zee, wat hij ermee deed, thans doet, nog kan doen en niet zou mogen doen. De didactische opzet (en de tekst) domineren, al is ook dit boek overvloedig en fraai geïllustreerd. Over de inhoud kan ik kort zijn: men vindt hier een uitvoerige, uitstekend voorgestelde en up-to-date documentatie over de vele problemen (van visserij, ontginning van de bodem, vervuiling...) die het beheer van de wereldzee thans stelt, en die ik onlangs nog in dit tijdschrift heb behandeldGa naar voetnoot5). Belangrijk is o.a. het hele hoofdstuk over zeerecht en politiek (pp. 282-301) dat eindigt met de veelzeggende slotbeschouwing ‘Orde of chaos?’ Karakteristiek is ook hier weer dat de onderwatersport eveneens goed aan haar trekken komt, met niet minder dan 18 pagina's instructies en praktische wenken, voor wie deze hobby beoefenen wil. Menigeen zal ook geboeid zijn door het hoofdstuk onderwater-archeologie (pp. 202-229). De eigenlijke natuurbeschrijving beslaat ongeveer 40% van het werk en is uiteraard vrij beknopt: ‘de wereld van de koralen’ krijgt hier exact vier pagina's toegemeten. Als men mij nu vraagt of er niet dichter bij huis toch nog wat natuur te ontdekken valt, en of niet een of ander eveneens fraai geïllustreerd boek ons juist daarvoor de ogen kan openen, dan val ik terug op een publikatie die reeds in december 1976 als boek van de maand werd aangeboden. Het verzamelwerk van een aantal deskundigen, De 12 MaandenGa naar voetnoot6) blijft voor mij een zeldzaam geslaagd experiment, dat ons natuur- en cultuurlandschappen in de Lage Landen presenteert, zoals die werkelijk nog bestaan, en met het vele dat daarin nog te zien en te beleven valt. Met name de maandpanorama's van Henk Slijper tonen onverbloemd de menselijke ingrepen in - of de steden en industrieën aan de rand van - de afgebeelde landschappen, en laten zien hoeveel er toch nog binnen die ruimte het bekijken en bestuderen waard is. De inleider Thomas Rap sprak de hoop uit dat ‘het boek zou bijdragen tot het leren zien van een van de belangrijkste problemen die deze tijd stelt: bescherming en daardoor behoud van natuur en milieu. Niet als een zaak van nostalgie, maar als iets werkelijks en hedendaags’. Hij gaf evenwel toe dat ‘de auteurs hieraan niet expliciet aandacht hadden besteed’ maar dacht dat ‘de geest van hun betoog in dit opzicht krachtig genoeg werkt’. | |||||
[pagina 852]
| |||||
Expliciete aandacht voor bescherming en behoud is het thema van een dit keer bescheiden (slechts met enkele fraaie tekeningen opgeluisterd) boek, onder de veelzeggende titel Natuur is duur. Over de economische waarde van de natuurGa naar voetnoot7). De auteurs doen een moedig volgehouden en hoogst oorspronkelijke poging om zakelijke en economische overwegingen ingang te doen vinden in het ecologisch debat. Ze gaan uit van de pertinente opmerking dat natuur (bodem, water, lucht...) ook een kapitaal vertegenwoordigt, dat weliswaar rente mag en moet opbrengen, maar dat niet langer ondoordacht ‘opgesoupeerd’ mag worden, met name en vooral vanuit economisch en sociaal standpunt. Natuurlijk hebben natuurgoederen in onze samenleving maar al te vaak geen becijferde prijs gekregen, omdat niemand of te weinigen er uitdrukkelijk enige waarde aan wilden hechten. Maar wij weten nu allengs toch dat er hoge prijzen betaald worden ter bevrediging van kunstmatige behoeften, terwijl alsmaar reëler behoeften (aan zuiver water, zuivere lucht, recreatie...) ten onrechte zo lang ongeprijsd blijven, tot die goederen onbetaalbaar schaars geworden zijn. De auteurs doen enkele behartenswaardige voorstellen om de reële economische waarde van b.v. bosarealen, estuaria, duinen... te becijferen, in de hoop dat ook economen en politici zich aangesproken zullen voelen door een argumentatie, die huns inziens door de meeste natuurliefhebbers al te vaak verwaarloosd, zoniet misprezen en afgewezen wordt. Het is een bijzonder veelzijdig en sprankelend geschreven boek, dat evenwel met nogal volgehouden aandacht gelezen dient te worden. Iets minder inspanning vergt maar niet minder belangstelling verdient een uit het Duits in het Engels vertaald boek Nature, mother of inventionGa naar voetnoot8). De auteur, F. Paturi, is een ingenieur, gespecialiseerd in electronica en cybernetica, en werkte ooit mee aan studies over kernenergie en energie behoeften van de toekomst. Pas nadien heeft hij zich aan het schrijven gezet, en zich onverwacht ontpopt als een enthousiaste bewonderaar en voorstander van wat de ondertitel van zijn boek noemt: ‘the engineering of plant life’, de ingenieurskunst van het plantenleven. Voortdurend vergelijkt hij onze technische oplossingen van problemen als scheikundige synthese, watertransport, warmte-uitwisseling en -isolatie, mechanische stevigheid van structuren, enz. met de oplossingen die in het plantenrijk aan die problemen gegeven werden: honderd wit-zwart foto's, waarnaar in de tekst voortdurend verwezen wordt, illustreren die originele benadering. Het boek is een volgehouden commentaar op één leidmotief: de plantenwereld lost die problemen op met verbluffende, vaak uiterst vernuftige middelen, door uitsluitend ‘zachte’ energie te gebruiken én even uitsluitend slechts recupereerbare en in feite snel gerecupereerde afval te produceren. Eén treffend voorbeeld van functionele aanpassing wil ik hier niet onvermeld laten: het ‘waarom’ van de bekende, nagenoeg volmaakte kogelvorm van woestijnplanten, cactussen en andere. De bolvorm blijkt de geringste (verdampings) oppervlakte te bezitten voor een grootst mogelijk volume en waarborgt bovendien dat bij elke bestraling de helft van de plant in haar eigen schaduw ligt. Het boek wemelt van dergelijke, bevattelijk verwoorde opmerkingen en kanttekeningen. Vanzelfsprekend insisteert de auteur voortdurend op het extravagante, àndere gedrag van de mens die grondstoffen en energie kwistig verbruikt en steeds méér onbruikbare en zelfs schadelijke afval produceert. Dat meer aandacht voor de planten-economie een waardevolle hulp kan zijn om onze problemen op te lossen lijkt mij, met de auteur, onbetwistbaar: wat hij zelf als oplossingen voorstelt blijft dikwijls nogal vaag en is soms zelfs een beetje naïef. Al met al toch een boeiend en inspirerend boek voor al wie met die levensgrote problemen begaan is. Mijn conclusie wil ik kort formuleren. Het | |||||
[pagina 853]
| |||||
aanbod op de boekenmarkt (waaruit ik hier een beperkte en vrij willekeurige greep deed) bewijst dat er ten onzent een groeiende bij wijlen gevaarlijke belangstelling bestaat voor de natuur. Wordt die belangstelling echter niet vertaald in termen van weloverwogen beheer en beleid, dan zullen vele van die boeken mettertijd nog slechts de getuigen zijn van vergane werelden. De paleontologie of wetenschap van het versteende leven is op zichzelf al rijk en boeiend genoeg; laten wij verhinderen dat te veel van de nog levende natuur in de categorie van de fossielen (of de verzamelingen) wordt ondergebracht. Henk Jans |
|