Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
Het onfeilbaarheidsdogma opnieuw actueel
| |
[pagina 698]
| |
Ook hieraan is de aankondiging en het feitelijk gebeuren van Vaticanum II niet vreemd geweest. Nogal wat auteurs gingen zich namelijk vanuit een bepaalde bekommernis om Vaticanum II in het Eerste Vaticaans Concilie verdiepen: Wat waren de manco's in de menings- en besluitvorming van dat concilie geweest? Hoeveel speelruimte heeft de dogmatische uitspraak over de pauselijke onfeilbaarheid en het pauselijk jurisdictieprimaat opengelaten voor een reële invulling van de collegialiteitsgedachte? Heeft het onfeilbaarheidsdogma toekomstige algemene concilies overbodig gemaakt? In hoeverre vormt het pausschap met de benadrukking die het op Vaticanum I heeft gekregen, een belemmering voor de toenadering tot de andere christenen? enz. Bij Hasler was het vooral een oecumenische bewogenheid die hem ertoe gebracht heeft zich intensief met Vaticanum I te gaan bezighouden. Zijn werkzaamheden gedurende een aantal jaren bij het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen in Rome zullen aan deze intentie niet vreemd zijn geweest. Uitgangspunt van zijn studie, die als dissertatie werd aangeboden aan de afdeling geschiedenis van de Ludwig-Maximilians-Universität te München, was de vraag: Hoe is men uitgerekend in 1870 ertoe gekomen de pauselijke onfeilbaarheid en het pauselijk jurisdictieprimaat tot een dogma te verklaren? Hasler biedt zijn lezers geen afgerond geschiedverhaal over Vaticanum I. De nog steeds gebrekkige toegankelijkheid van het archiefmateriaal maakt dit naar zijn mening nog niet mogelijk. Hij beperkt zich tot enkele aspecten rond het onfeilbaarheidsdogma, die hij, meer en consequenter dan andere historici, beziet vanuit het standpunt van de zogenoemde minderheid van anti-infallibilisten. Daarbij betrekt hij niet slechts (kerk)historische maar ook psychologische, sociologische en ideologiekritische overwegingen. | |
GemanipuleerdHet boek valt in drie gedeelten uiteen. In het eerste deel schetst de auteur ons, hoe er tijdens het onfeilbaarheidsdebat, dat uiteraard al gaande was voordat het concilie op 8 december 1869 werd geopend, gemanipuleerd is door een betrekkelijk kleine groep van infallibilisten, voorstanders van de persoonlijke pauselijke onfeilbaarheid, uitsluitend met het doel hun streven zo volledig mogelijk gerealiseerd te zien. Tot deze groep behoorden enkele hoge curieprelaten, diverse bisschoppen, een aantal jezuïeten van en rond het semi-officiële Vaticaanse blad La Civiltà Cattolica, enige nuntii en niet in de laatste plaats Pius IX zelf. Ten aanzien van Pius IX stelt Hasler zich de op het eerste gezicht ietwat merkwaardige vraag: Was deze paus ten tijde van het concilie nog wel volledig toerekeningsvatbaar? De vraag wordt begrijpelijker, indien men in overweging neemt de wijze waarop de paus mensen die het niet geheel met | |
[pagina 699]
| |
hem eens waren, soms tegemoet trad. Hasler geeft hiervan enkele voorbeelden. Ofschoon de auteur op de door hem zelf opgeworpen vraag geen ondubbelzinnig antwoord geeft, - men kan zich afvragen of dat op dit moment nog mogelijk is -, laat hij toch uitkomen dat Pius IX gedurende het laatste decennium van zijn pontificaat niet meer geheel verantwoordelijk gesteld kan worden voor wat hij deed. De auteur voert hiervoor onder meer aan 's pausen epilepsie, een ziekte uit zijn jeugd, die zich in zijn latere leven evenwel opnieuw begon te manifesteren; en enkele trekken in zijn persoonlijkheidsstructuur (o.a. zijn extreem mysticisme, zijn despotische onberekenbaarheid en zijn onoprechtheid). Op grond van dit alles komt Hasler aan het slot van zijn eerste deel tot de conclusie dat het Eerste Vaticaans Concilie in zijn menings- en besluitvorming niet vrij is geweest en dat de deelnemers - althans zij die het niet eens waren met die persoonlijke pauselijke onfeilbaarheid - op ontoelaatbare wijzen onder druk zijn gezet om in te stemmen met het onfeilbaarheidsdogma. In deel twee, waarin de onvrijheid van de conciliedeelnemers eigenlijk voortdurend op de achtergrond staat, gaat de schrijver in op de argumenten die vanaf de voorbereiding van het concilie (1867-1869) tot en met de debatten over het ontwerp van de dogmatische constitutie ‘Pastor aeternus’ (voorzomer 1870) vóór en tégen de persoonlijke onfeilbaarheid van de paus naar voren zijn gebracht. Hierbij gaat hij van de veronderstelling uit dat zich in het hele debat twee duidelijk van elkaar te onderscheiden richtingen hebben gemanifesteerd: een meerderheid van infallibilisten, voorstanders van een zo ruim mogelijke pauselijke onfeilbaarheid, en een minderheid van anti-infallibilisten, die van oordeel waren, dat de paus samen met de andere bisschoppen drager van de onfeilbaarheid kon zijn. Hasler erkent weliswaar, dat het bij beide richtingen niet om homogene groepen gaat en dat er binnen elke richting nogal wat accentverschillen zijn op te merken, maar hij trekt verder geen consequenties uit deze nuancering. De argumenten, die zeer gedetailleerd worden opgevoerd, zijn ontleend aan de Bijbel, de kerkelijke traditie en de dogmatiek. Hasler begint steeds met hetgeen de meerderheid ten gunste van de persoonlijke pauselijke onfeilbaarheid aanvoert, laat vervolgens zien hoe de minderheid deze argumenten ontzenuwt om tenslotte te constateren dat de meerderheid zich aan de kritiek van de minderheid in de meeste gevallen niet gelegen heeft laten liggen. Hasler verhult nergens dat hij zelf van oordeel is dat de minderheid het gelijk grotendeels aan haar kant had. Daarvoor beroept hij zich onder meer op de opvattingen van katholieke exegeten, historici en theologen van dit moment. Overigens meent de auteur te moeten concluderen dat van een werkelijke discussie, een nauwgezet afwegen van alle argumenten pró en contra tijdens het concilie, zeker van de kant van de meerderheid geen sprake is geweest. Dat kon in haar ogen ook niet. De infallibilisten waren | |
[pagina 700]
| |
er namelijk van overtuigd dat hetgeen de minderheid voorstond, in feite ketters was. Tegen deze achtergrond lijkt de overdaad aan argumenten, die juist de meerderheid etaleerde, op het eerste gezicht merkwaardig. Want in wezen ging het de meerderheid niet om die argumenten. Voor haar stond vast dat die persoonlijke pauselijke onfeilbaarheid een van Godswege geopenbaarde waarheid was. Bijbel en Traditie legden er overvloedig getuigenis van af. Dit alles brengt Hasler ertoe te stellen dat de discussie van Vaticanum I rond het onfeilbaarheidsdogma in feite een schijndiscussie is geweest. | |
IdeologiseringIn het derde deel wordt aan de orde gesteld hoe de minderheid door Rome ertoe gebracht is het onfeilbaarheidsdogma te accepteren. De curie heeft daarbij handig gebruik gemaakt van de Frans-Duitse oorlog, die vrijwel onmiddellijk na de afkondiging van het dogma - op 18 juli 1870 - uitbrak. De schrijver laat zien hoe de verschillende anti-infallibilisten hun onderwerping hebben gemotiveerd en hoe inconsequent die motivering in veel gevallen was. Even wordt nog ingegaan op de groep vooral Duitstalige professoren die zich niet onderworpen heeft. En na nog zo'n beknopt hoofdstuk over hoe decennia lang vanuit Rome de geschiedschrijving over Vaticanum I gemanipuleerd is, komt Hasler tot zijn laatste stelling, c.q. conclusie. Hij betoogt hierin dat de gebeurtenissen die geleid hebben tot de afkondiging van het onfeilbaarheidsdogma, de indruk wekken een voorbeeld te zijn van ideologisering. Sterker nog, het gaat bij de pauselijke onfeilbaarheid niet zo maar om een ideologie, maar om een meta-ideologie, een ideologisering van de ideologie. Onder ‘ideologie’ verstaat Hasler een theorie die zijn grondslagen niet vindt in de historische realiteit, maar waarvan het ontstaan, de verbreiding en het voortbestaan sterk verbonden zijn met bepaalde maatschappelijke belangen. Vanuit het perspectief van de ideologiekritiek wordt dan aangetoond hoezeer de kwalificatie ‘ideologie’ op het onfeilbaarheidsdogma van toepassing is. Zonder nu onmiddellijk te vervallen in de detailkritiek van een vakdiscussie is het toch mogelijk enkele algemene kanttekeningen te maken bij Haslers bijzonder heldere en ook boeiend geschreven studie. De auteur wil met zijn boek een in de katholieke historiografie bestaande wanverhouding rechttrekken. Deze wanverhouding bestaat hierin dat katholieke kerkhistorici wel uitvoerig de totstandkoming van het onfeilbaarheidsdogma hebben uiteengezet, maar tot nog toe te weinig oog hebben gehad voor de oprechte bedoelingen en ook zuivere intenties van de anti-infallibilisten. Hasler heeft deze wanverhouding inderdaad gecorrigeerd en wel door zich volledig op het standpunt te stellen van de minderheid. | |
[pagina 701]
| |
Hiermee heeft hij een leemte opgevuld in het historisch onderzoek. Tegelijkertijd heeft hij echter wel, evenals veel van zijn voorgangers, de historische realiteit van Vaticanum I vertekend. Vervolgens stelt Hasler, bij zijn studie tot uitgangspunt genomen te hebben de historisch-kritische methode: elke min of meer belangrijke bewering staaft hij met tenminste één bron (zijn notenapparaat is dan ook zeer indrukwekkend). Toch overtuigt hij in deze niet geheel: bronnen aanhalen is niet voldoende, het onderling vergelijken van bronnen en het op basis daarvan toetsen van die bronnen is minstens even noodzakelijk. Hierin blijft hij wel eens in gebreke. Bovendien suggereert hij soms iets op basis van bepaalde bronnen dat misschien wel waar is, maar niet gestaafd wordt door de aangevoerde bronnen. Dit gebeurt bijv. op de pp. 439 tot 444, waar Hasler verhaalt, hoe een aantal bisschoppen (hooofdzakelijk vanwege hun verzet tegen het onfeilbaarheidsdogma) tot aftreden is gedwongen. Uit de bronnen die hij aanhaalt, blijkt namelijk dat het aftreden van die bisschoppen feitelijk heel verschillende oorzaken heeft gehad en niet uitsluitend hun verzet tegen het onfeilbaarheidsdogma. Een derde opmerking betreft de onvrijheid van Vaticanum I. Hasler heeft gelijk met te stellen dat een aantal conciliedeelnemers zich tijdens het beraad in hun vrijheid beknot voelde. Concluderen dat Vaticanum I dús onvrij was, is misschien wel mogelijk, maar geldt deze conclusie dan niet evenzeer voor talloze andere concilies uit de kerkgeschiedenis, waar immers ook, zelfs door toedoen van wereldlijk heersers, bisschoppen gedwongen zijn beslissingen in een bepaalde richting te nemen? Misschien overvraag ik Hasler hier, om de vraag zelf kan evenwel niet heengegaan worden. Tot slot valt op, dat Hasler te gemakkelijk begrippen in de mond neemt als dé meerderheid, dé minderheid, dé jezuïeten, dé curie. Een grotere exactheid zou hier op zijn plaats zijn geweest. De heterogeniteit binnen deze groepen was namelijk groter dan de auteur suggereert. Bovenstaande opmerkingen doen echter geen afbreuk aan het feit dat Hasler met zijn studie een bijzonder welkome aanvulling heeft geleverd op de toch al zeer rijke bibliografie van Vaticanum I. |
|