Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
Verkiezingsuitslag verkeerd getaxeerd?
| |
[pagina 686]
| |
verhouding) het meest voor de hand lag. Beide partijen verwijten elkaar achteraf ‘fouten in de onderhandeling’ (Van Tijn is ondanks zijn teleurstelling nog redelijk bereid de hand in eigen boezem te steken in zijn recentelijk verschenen ‘Dagboek’). Daarbij wordt uit het oog verloren dat de formatiecrisis niet in de eerste plaats werd veroorzaakt door onwil of door polarisatie-behoefte van de aspirant-partners, maar voor een groot deel ook door tekorten van het huidige parlementaire systeem dat - voortbouwend op een lange traditie - modernere maatschappelijke ontwikkelingen slechts schoorvoetend, en dan nog op afstand, volgt. | |
Tegen absolute machtEen van de uitgangspunten van ons huidige staatsbestel is de Trias Politica. Tijdens de periode van de absolute macht van koningen, die zich baseerde op een afgeleid recht van een opperwezen, kwam de Fransman Montesquieu op de beroemde gedachte om de staatsmacht, verenigd in de koning, als deelbaar te beschouwen. De macht in een staat strekte zich in zijn visie uit tot drie hoofdterreinen, n.l. de wetgeving, de rechtspraak en het bestuur (d.w.z. de uitvoerende macht). De zich in opstand bevindende Engelse koloniën in Noord-Amerika baseerden hun grondwet van 1776 op deze machtenscheiding. Ook in Europa veranderde het bestuurlijke aanzien door de Franse Revolutie en door een economische omwenteling die op het maatschappelijke gebied nieuwe sociale groeperingen deed ontstaan: de burgerij en de arbeidersklasse. De 19e eeuw betekende ook een langzame, doch zekere afbrokkeling van de absolute macht van de vorsten. Met name de revolutionaire liberale burgerij eiste invloed op de staatsmachine en wenste bij gevolg niet langer beheerst te worden door een koning bijgestaan door Raden van Adel en Geestelijkheid. Men eiste basisregels voor het politiek-bestuurlijke gedrag van deze koning en andere door hem benoemde bestuurderen, neergelegd in een grondwet. Voorts wenste men controle op het handelen van het staatshoofd en zijn ministers door het instellen van een parlement, gekozen uit vertegenwoordigers van de eigen sociale groep. Parlementen dienden - zo evolueerden de theorieën - samengesteld te worden op basis van verkiezingen, waarbij het recht om te kiezen en gekozen te worden voorshands echter beperkt diende te blijven. Daarbij gold als ‘matrix’ het al veel vroeger tot stand gekomen Engelse systeem. Engeland - in staat gesteld door zijn luxueus te noemen geïsoleerde positie als eilandstaat - kon los van de feodale twisten op het continent ‘vrij’ onderhandelen met de monarchie, die voor zijn buitenlandse expansiedrift economisch afhankelijk was van de belastingen. Het Engelse parlement had sinds de Magna Charta (1215) in eerste instantie een contro- | |
[pagina 687]
| |
lerende functie: ‘Gij, vorst, moogt ons belasten voor Uw oorlogen, mits...’ De volgende fase was - mede dank zij de opkomende macht van handel en bourgeoisie - dat de koning meer en meer in het defensief werd gedrongen. Wat aanvankelijk een gunst zijnerzijds was, werd weldra een plicht. Niettemin bleef vooropstaan dat het groeiende parlementaire stelsel een zaak was van de koning en de aanzienlijken. De Franse revolutie (ontstaan uit een schrijnende discrepantie tussen vorstelijke en adellijke privileges enerzijds en verpauperende bevolking anderzijds) bracht in het politieke denken een omwenteling tot stand. De ‘burger’, citoyen, weldra vervangen door de ‘gewone man’, wilde aan bod komen. Vrijheid, gelijkheid en broederschap dienden zich in deze radicale kritische visie niet te beperken tot één bepaalde sociale groep. Het was de politiek sociale strijd van de zich vormende arbeidersklasse die het bewustzijn in de loop der jaren versterkte dat alle burgers gelijke rechten dienden te hebben. Men twijfelde er bovendien aan of die nieuwe politieke doelstelling wel gerealiseerd kon worden binnen een staatssysteem dat zo duidelijk klassegebonden was en overduidelijk verwant was met het liberale 19e-eeuwse politiek systeem. Het zou - voor Nederland - tot 1921 duren, bij de invoering van het vrouwenkiesrecht, voor en aleer iedere burger die aan bepaalde algemene kwalificaties voldeed, hetzelfde politieke recht tot stemmen kon hanteren. Men stelt dan ook wel dat vanaf dit moment de parlementaire democratie is geboren. Het oude systeem heeft zich onder de druk van de Eerste Wereldoorlog en de sociale onrust aangepast: het parlement controleert de regering, het staatshoofd is sinds 1848 niet langer politiek verantwoordelijk en het parlement wordt via algemeen kiesrecht gekozen, zodat een directe invloed van het volk op het politieke handelen van de regering gegarandeerd wordt. | |
VolkssouvereiniteitAbsolute macht van staatshoofden is voorgoed onmogelijk geworden, althans volgens letter en intentie van het staatsrecht. Iets onduidelijker is het overigens gesteld met de aanvaarding van de volkssouvereiniteit. Dit werd wel, soms schoorvoetend en tegenstribbelend, in de politieke praktijk gebracht, doch nimmer als uitgangspunt geaccepteerd. Bij de vorming van het parlementaire stelsel was het van begin af aan onduidelijk of deze parlementen in de praktijk van alle dag in staat waren om de gestelde taak, de controle op de regering, te vervullen. Zo ging in Nederland de strijd van de liberale voorman Thorbecke over het probleem van de verantwoordelijkheid van de ministers. Tot 1848 maakte het parlement weliswaar wetten, maar het bleek niet in staat de ministers ter verantwoording te roepen. De grondwetsherziening van 1848 maakte de ministers wel verantwoorde- | |
[pagina 688]
| |
lijk aan de Kamer, maar het zou nog meer dan 15 jaar duren voordat de regering zich in feite iets van dit nieuwe recht van het parlement aantrok. Door het ontstaan van politieke partijen en daarmee - de coalitie-vorming tussen deze partijen - werd het gangbaar na verkiezingen te streven naar een samenstelling van een regering die kon rekenen op zekere rugdekking in het parlement, het zogenaamde ‘monisme’ (cf. dualisme: een sterk antagonisme tussen regering en parlement). Dergelijke regeringsvorm onttrok zich veelal geheel aan het waarnemingsvermogen van de kiezers. Men moet daarbij namelijk niet uit het oog verliezen dat het ‘recht van de burger’ zich beperkte tot de via het censuskiesrecht uitverkorenen, die dan nog - door het ontbreken van communicatie-mogelijkheden - bij lange na niet zodanig op de hoogte konden zijn van de gang van zaken zowel aan het hof als in de boezem van de regering als thans het geval is. Hoewel ook ten aanzien van dit laatste kan worden opgemerkt dat de ‘mogelijkheid tót’ nimmer parallel loopt met de feitelijke situatie. De Eerste Wereldoorlog en de daarop volgende economische en sociale crises zaaiden twijfel aan de zin en de noodzaak van zo'n beperkt opererende volksvertegenwoordiging. Het waren met name de burgerij en de economisch sterke groeperingen (de aanvankelijke dragers van het parlementaire ideaal in de 19e eeuw) die nu het parlement als een te omslachtig controle-instrument gingen beschouwen. De sociale en politieke spanningen openbaarden zich dan ook allereerst in de parlementen zelf, waardoor niet alleen het vormen van een regering, maar ook het regeren zelf in toenemende mate ernstig belemmerd werd. Ook ter linkerzijde twijfelde men aan het nut van het traditionele parlementarisme. Een nieuw ideaal ontstond: raden op basis van klassevertegenwoordiging zouden een politieke structuur verzekeren die de deelbelangen directer en beter zou kunnen behartigen. De gematigde groeperingen uit burgerij en arbeidersklasse kwamen door deze ontwikkeling onder zware druk te staan. Het opmerkelijke in de Duitse ontwikkeling was bijvoorbeeld dat de fundamenteel antiparlementaire Nazi-partij van Hitler aan de macht kon komen met gebruikmaking van de parlementaire regels. De republiek van Weimar bleek tegen de harde politieke praktijk van alledag niet bestand. Op welk punt ging het eigenlijk mis? Wel precies daar waar men in meer dan honderd jaar Europese politieke geschiedenis wel een formele machtenscheiding had kunnen afdwingen en zelfs in staat was geweest om een voorrangspositie van het parlement te realiseren, maar er niet in geslaagd bleek in de massa een basis te vinden voor de uitvoerende macht. En men kende in Europa niet de gekozen regeringsleider zoals in Amerika. Dit is waarschijnlijk de reden waarom het in de V.S. niet heeft kunnen komen tot de vorming van duidelijk antidemocratische en zelfs fascistische regimes. | |
[pagina 689]
| |
Ontwikkeling na 1945Na de Tweede Wereldoorlog (zie Eisenhowers ‘Kruistocht door Europa’) worden het parlementair-systeem en de democratie als identieke grootheden beschouwd. Deze ontwikkeling lag al besloten in de politieke geschiedenis van de dertiger en veertiger jaren. De leuze ‘eenheid door democratie’ van vóór de oorlog duidde op het besef dat de anti-parlementaire ontwikkelingen zowel van links in de Sovjet-Unie onder Stalin als van rechts in Italië en Duitsland een bedreiging vormden voor het voortbestaan van het totale staatsrechtelijke systeem dat volgens de democraten pur sang in waarde uitging boven de directe partijstrijd. De vorming van regeringen na de bevrijding leverde onder druk van de noodzaak tot wederopbouw van ons land en onder de psychische gevolgen van de Koude Oorlog op het oog betrekkelijk weinig problemen op. Toch is dit niet helemaal juist: men wacht zeer lang, misschien té lang met het organiseren van algemene verkiezingen.Ga naar voetnoot1 Het zou tot 17 mei 1946 duren! De samenstelling van de tijdelijke Staten-Generaal en de herziene versie daarvan na 20 november 1945 berustte in feite en op praktische - maar dankbaar aanvaarde - gronden op de verkiezingen van vóór de oorlog. De directe, zelfs vier-jaarlijkse realisering van de volkssouvereiniteit bleef ook na de opheffing van de Duitse bezetting voorlopig in de ijskast. Mogelijkheid tot nadere parlementaire goedkeuring van en kritiek op de regering in Londen, het Militair Gezag en de regering Schermerhorn-Drees, gebaseerd op een parlement dat geacht mag worden voort te komen uit de politieke wil van de bevolking, werd pas achteraf - in 1946 - gegeven. Het merendeel van de bevolking accepteerde deze gang van zaken in het licht van de vigerende opvattingen over de toepassing van het staatsrecht, verkondigd door de nieuwe democratische leiders. | |
WederopbouwHet na-oorlogse Nederland was vrij gemakkelijk te verleiden genoegen te nemen met een niet strikt-democratisch tot stand gekomen regering en parlement. In de lagere regionen - dat wat later in de zestiger en zeventiger jaren met vertedering ‘de basis’ zal gaan heten - was men op grond van de gezamenlijke strijd geneigd om over de verschillen héén te kijken naar dat wat ieder bond. De wederopbouw was in een totaal geplunderd en deels vernietigd land een zaak van hoge prioriteit. De gereformeerde boer uit Drenthe kon aanvankelijk niet geloven dat de | |
[pagina 690]
| |
communistische havenarbeider uit Amsterdam met wie hij samen in het verzet had gezeten, zijn tegenstander was geworden. En omgekeerd. Wat bond was duidelijker dan wat hen scheidde. De koude oorlog - het ‘ijzeren gordijn’ van Churchill - strekte zijn kille vingers uit over het gemeenschappelijke gevoel van bevrijd te zijn van het fascisme. Het idee ‘vrij over straat te kunnen gaan’ verdoezelde het feit dat de één op weg was naar een - relatief comfortabel - kantoor en de ander op weg naar een geestdodende fabriek. De vakbonden waren bovendien bereid tot een ‘godsvrede’ en ook de werkgevers, deels om de concurrentie van de communistische eenheidsvakcentrale te weren, deels uit eerlijke overtuiging dat er eerst ‘een koek gebakken moest worden alvorens men over de verdeling kon gaan praten’. Weinig reden dus om het probleem van de staatsstructuur en het functioneren van het parlementaire stelsel aan de orde te stellen. Integendeel, men was juist druk doende het eigen systeem aan te prijzen als optimum van democratische praktijk door te wijzen op de dictaturen achter het IJzeren Gordijn. Maar ook zonder Koude Oorlog bleef het zicht op het functioneren van de staatsstructuur verborgen achter de dagelijkse partij-politieke beslommeringen. Zo werd de mening wederom bevestigd dat de functie van de democratie zich beperkte tot het houden van de 4-jaarlijkse verkiezingen. Het zou tot de zestiger jaren duren voordat een nieuw bewustzijn ontstond. Geschokt door de ‘vuile oorlog’ in Vietnam, die geen oorlog genoemd mocht worden door de gevestigde Nederlandse politici en woordvoerders van politieke partijen van rechts en links - zie ook de lang volgehouden verdediging van de Amerikaanse politiek door de verzetsbladen Vrij Nederland en Het Parool - en gevoed door allerlei nieuwe denkbeelden over samenleving en de verantwoordelijkheid van de individuele burger, kwam een deel van de Nederlandse jongeren in beweging. De positie van de autoriteiten kwam in een nieuw perspectief te staan: democratisering betekent kritiek op ‘het gezag als zodanig’ en de eis tot verantwoording van handel en wandel. Het wordt de protesteerders aanvankelijk niet steeds in dank afgenomen. Een nieuwe politieke partij - D'66 - kanaliseerde het onbehagen en baseerde een deel van zijn electorale succes op de toenemende onvrede met de politieke partijen en op de wens tot staatkundige hervormingen. Men wenste o.a. herziening van de grondwet, een gekozen minister-president en hervormingen van het parlement, invoering van het districtenstelsel e.d.. Ook binnen de traditionele partijen, PvdA, KVP, CHU, AR en VVD, deden zich ingrijpende veranderingen voor. De PvdA werd eerst opgeschrikt door de als radicaal beschouwde stroming ‘Nieuw Links’, terwijl de partij vervolgens een scheuring beleefde door het ontstaan van DS'70, een meer conservatieve afsplitsing, geleid door de zoon van Drees, een der vaders van diezelfde partij. Maar het rommelde ook in | |
[pagina 691]
| |
het confessionele kamp: oecumene, horizontalisme in de theologie en deconfessionalisering markeerden het pad naar het CDA en meer voorafgaand: omdat het een aantal mensen niet consequent genoeg was, ontstond bovendien eerst de PPR. Ook de liberalen beleefden een politieke heroriëntatie door het optreden van Hans Wiegel. Zijn discussiestijl en zijn gave om de onlustgevoelens van de burgerij tegen de ‘verzorgingsstaat zonder persoonlijke verantwoordelijkheid’ te verwoorden, versterkten en beïnvloedden de positie en de opstelling van de VVD. Het meer filosofische liberalisme van een voorman als Oud (maar ook van Geertsema en Vonhoff) kreeg geen basis in de partij, die daardoor tendeerde naar een politiek conservatisme. | |
Olie-crisisDe crisis in de partijen aan het begin van de zeventiger jaren verminderde de aanvankelijke belangstelling voor de hervormingsopvattingen van D'66 - een partij die allengs meer als signaal ging dienen dan als trekpleister. D'66 gedroeg zich - noodlottig gevolg van het succes - bovendien steeds meer als een politieke partij als alle andere, sloot coalities en raakte zelfs betrokken bij de regering. Daarmee werden de theoretische staatsrechtelijke opvattingen geborgen binnen de dagelijkse partijpolitieke praktijk. Het mag dan ook niet verwonderen dat deze opvattingen daardoor niet langer herkenbaar waren als meer fundamentele, boven de partijen uitstijgende problemen. De olie-crisis luidde bovendien een nieuwe politieke fase in, die een eind maakte aan discussies over terugschroeven van produktiepeil, bescherming van milieu en andere ideële zaken. De crisis kwam overigens niet onverwacht: men wist al langer dat automatisering en rationalisering van de produktie negatieve gevolgen zou hebben voor de werkgelegenheids-situatie, terwijl men zich ook al in de zestiger jaren toenemende zorgen maakte over het grondstoffen-peil en de afzetmogelijkheden van een hoogontwikkeld produktieapparaat, dat dringend behoefte had aan nieuwe afzetgebieden. Niet toevallig discussieerde men daarom in de zestiger jaren over herwaardering van de arbeid en de ‘komende vrije-tijdsproblemen’. Temidden van deze achteraf utopische (dwz. gezien de eigen mogelijkheden) en ego-centrische (dwz. gezien de problematiek van de arme landen) discussies over het nut van de arbeid, de persoonlijke zelf-ontplooiing, de besteding van de aanzwellende vrije tijd, de éducation permanente e.d. kwam - onder links bewind - de oliecrisis. Men werd van de studeerkamer en het praatcafé teruggevoerd naar de werkplaats en het werklozenbureau. Herstel van de werkgelegenheid, behoud van economische groei (al zou het ‘nooit meer zo als vroeger worden’) bleken ineens weer belangrijk. De ‘man in de straat’ vervreemdde van de partijdoctorandus. Met name in de PvdA bleek pijnlijk dat het contact met | |
[pagina 692]
| |
de doorsnee-arbeider had plaats gemaakt voor een elitaire discussie tussen ‘nieuwe vrijgestelden’ die, hoe te goeder trouw zij ook mochten zijn, op de arbeider ‘weltfremder’ overkwamen dan ‘Meneer Jan van de fabriek’. Ondanks alle gepraat over contact met de basis, inspraak van de werkvloer, gedecentraliseerde democratie, bleken de theoretici het zicht op hun bloedeigen achterban te verliezen. Voor deze achterban waren de strijd om de grondpolitiek, de VAD (vermogensaanwasdeling), meer zeggenschap in de bedrijven letterlijk ‘ver van hun bed’. Het was aan het persoonlijk charisma van Den Uyl (zeker nog versterkt door het ‘vader des vaderlands imago’ tijdens de gijzeling in Wijster en De Punt) en aan het zwart-wit-maatschappijbeeld als gevolg van een kleine tien jaar ongenuanceerd polariseren te danken dat de PvdA - in feite óndanks de theoretische issues - het vertrouwen van ruim één derde van de bevolking in zetelwinst kreeg toegemeten. PvdA-ideologen willen daarbij graag wijzen op het staatkundige novum van de slagzin ‘kies de minister-president’, maar verliezen daarbij uit het oog dat men niet uit de heren A, B, C etc. een minister-president mocht kiezen, maar dat men de zittende premier (zónder nevenkandidaat, als lijsttrekker) kon kiezen in een waarschijnlijk opnieuw te formeren coalitie. Eén zwaluw bracht hier beslist geen lente. | |
MachtsbelustDe nadruk die de PvdA, vanuit haar meerderheidsstrategie legde op haar eigen dominantie binnen een nieuw te vormen coalitie, alsmede het negatieve effect van vérgaande regeerakkoorden vooraf op de latere invloed van het parlement brachten voor de PvdA een nieuw gevaar mee. Een partij met onversneden democratische tradities belaadde zich (zoals ook in de gemeentelijke programcolleges) met het odium wel erg machtsbelust te zijn. Men toont een soort trappelend ongeduld: ‘We moeten - uiteraard, want wie zou ons iets anders durven verwijten - dulden dat zoveel andersdenkende mensen nog altijd GPV, CDA, CPN, VVD jazelfs Boerenpartij stemmen, maar hoeveel beter zou alles verlopen als ónze theorieën door eenieder werden geaccepteerd’. In het verleden maakten de toen nog sterk in het zadel zittende christenen van KVP tot AR zich overigens aan dezelfde arrogantie schuldig! Het parlementaire systeem legt bij dit alles te veel nadruk op de positie van het parlement als wetgevende macht om de volkswil tot uitdrukking te brengen. De andere elementen van de trias, de uitvoerende macht en de rechtsprekende macht, worden niet in gelijke mate onderworpen aan een toetsing van de volkswil door middel van verkiezingen. Het is een fictie te menen dat op grond van een democratische ideologie slechts één van de machten die door Montesquieu werden gedefinieerd, in staat geacht moet worden de | |
[pagina 693]
| |
band tussen volk en staatsmacht zó te leggen dat deze laatste steeds een getrouwe afspiegeling vormt van de politieke wil van het volk. Waarbij men dit laatste weer niet al te populistisch moet opvatten. Het houden van een referendum (Frankrijk, Zwitserland) levert vaak bedenkelijke associaties op met ‘das gesunde Volksempfinden’. Veeleer zou men moeten denken aan het besteden van meer aandacht aan ‘signalen’ uit de bevolking zoals die zich uiten via lobby's, buiten-parlementaire acties, pressiegroepen als vakbonden en werkgeversverenigingen, universiteiten e.d. Om een klein voorbeeld te noemen: het is natuurlijk absurd dat noch de PvdA noch het CDA in de Tweede Kamer of in de Gemeenteraden van de drie grote steden ook maar één Surinamer hebben doen afvaardigen: dat is vragen om discrepantie tussen overheidsbeleid en acceptatie door betrokkenen volgens democratische spelregels. Het probleem is trouwens nog iets gecompliceerder dan alleen de realisering van de invloed van de kiezers op de uitvoerende macht en de rechtsprekende macht alleen. In de loop van de na-oorlogse ontwikkelingen zijn tal van beleidsbepalende (ook wel formeel adviserende) organen ontstaan die slechts zeer beperkt beïnvloed kunnen worden door de kiezers. Dit geldt trouwens nog in sterkere mate voor de oude 19e-eeuwse organen zoals de Raad van State en het politiek niet-verantwoordelijke staatshoofd. Zij blijken in perioden van crises een moeilijk controleerbare rol te spelen. Een politiek niet-verantwoordelijk staatshoofd speelt een belangrijke rol bij de formatie van een regering en laat zich adviseren door een staatsorgaan dat zich evenzeer onttrekt aan de directe kritisch-democratische controle. De voordelen zijn in de laatste jaren breed uitgemeten, op de nadelen wordt nog altijd vrij schuchter attent gemaakt. | |
Kritisch instrumentHet is noodzakelijk dat de volkssouvereiniteit, basis van de democratie, zich zal kunnen uitstrekken tot andere staatsmachten, n.l. de regering en de rechtsprekende macht. Dit moet als logisch uitvloeisel beschouwd worden van de democratische ideologie. Voorshands lijkt een uitbreiding van het staatsrecht op het punt van het kiezen van een regeringsploeg, b.v. via de keuze van een premier, de eerste prioriteit te hebben. Het zal dan weer mogelijk worden de oorspronkelijke functies van het parlement als kritisch instrument ten aanzien van de regering te kunnen waar maken. Dan pas kan men breken met de fnuikende noodzaak van regeerakkoorden die de positie van het parlement ten opzichte van de regering duidelijk verzwakken. Ook dan kan de formatieperiode aanzienlijk bekort worden: de huidige gecompliceerde bestuursapparaten kunnen zich geen periode van stilstand veroorloven. | |
[pagina 694]
| |
Langdurige formatie en kabinetsproblemen verzwakken het aanzien van de democratische staat, zeker in tijden van grote maatschappelijke en economische spanningen. De democratie is te kostbaar om geofferd te worden op het blok van een slecht functionerend 19e-eeuws parlementair systeem. Een mogelijke eerste aanzet kan gevonden worden in bestudering van het Amerikaanse politieke systeem, dat in het verleden getoond heeft bestand te zijn tegen dreigingen van sociaal-economische en politieke spanningen waar Europese parlementaire systemen aan bezweken zijn. |
|