Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 590]
| |
De kerk in een geseculariseerde maatschappij
| |
[pagina 591]
| |
bidden, die de dood aanvaarden. En zelfs als er niemand meer zou zijn, verduiveld, dan doe ik God het plezier dat ik er tenminste nog ben. | |
Ik ben bang dat men zich te gemakkelijk troost over de ellende van de kerkMaar als men onze huidige situatie bekijkt, kan men toch niet anders dan een verdergaande erosie van de Kerk vaststellen.
Dat is inderdaad zo. Men moet die situatie op een verstandige manier theologisch interpreteren. Men zou zich een duidelijker beeld moeten vormen van wat men onder het bestaan en de functie van de Kerk in deze wereld verstaat. Als we de Kerk te veel zien als het enig reddende schip op de stormachtige zee van de wereld, dan komen we in theologische moeilijkheden. Maar als we met het Tweede Vaticaans Concilie de Kerk veeleer zien als sacrament van heil voor de wereld, dan is meteen wellicht ook een verklaring voor de ontkerkelijking van de wereld gegeven die het de christen makkelijker maakt niet pessimistisch te berusten en a.h.w. alleen nog vol angst het einde van het christendom of van de Kerk af te wachten.
Die theologische interpretatie hangt in de lucht, als er geen tekens zijn die erop wijzen dat de numerieke achteruitgang niet alles is, dat de Kerk als ‘sacrament’ levend, actief is...
Er zijn van die tekens. Bv. de Pinksterbewegingen die ook in de katholieke Kerk bestaan. Ik zou niet zo maar lachen met hun charismatisch enthousiasme. Ik zou ook kunnen zeggen: God zij dank melden er zich weer een paar priesterkandidaten meer voor de seminaries. Maar tegelijk ben ik bang dat men deze hoopgevende verschijnselen overschat en dat de ambtelijke Kerk zich daarmee wat te gemakkelijk troost over de ellende van de Kerk in onze tijd, en daarom de moed niet opbrengt om echt nieuwe wegen van evangelisatie in te slaan. Ik vind het niet goed dat men soms doet alsof daarover niet eens meer vragen gesteld mogen worden, alsof er voor veranderingen in de structuur van het ambt of de toelatingsvoorwaarden binnen afzienbare tijd geen mogelijkheden bestaan. Maar nog veel belangrijker lijkt me dat door die kleine hoopgevende tekens de moeilijkheden die een echte uitdaging zijn, niet opgelost worden: het onvermogen om te bidden, en het onvermogen om met de sacramenten iets te beginnen dat religieus en existentieel ‘leeft’... Op dat gebied zou de Kerk heel nuchter en realistisch moeten zijn en veel meer doen dan ze in feite doet.
Als men naar nieuwe elementen van religiositeit vraagt, wordt dikwijls verwezen naar de ontwikkeling van kleine gemeenschappen en groepen. | |
[pagina 592]
| |
Er is inderdaad een migratie van het religieuze leven aan de gang naar minder geïnstitutionaliseerde, minder ambtelijk geleide groeperingen en bevolkingsgroepen. Daar is helemaal niets tegen. Waar staat immers geschreven dat alle religieuze initiatieven, dat alle religieuze vitaliteit van meet af aan door het kerkelijk ambt gezegend en gekanaliseerd moeten worden, zoals de bisschoppen over het algemeen schijnen te denken?
Leidt dat niet tot gettovorming?
De initiatieven tot de opbouw van nieuwe, echt christelijke parochiegemeenschappen van onderuit zijn zeker veelbelovend. Ook hier zou de officiële Kerk moediger en onbevangener dan gebruikelijk moeten steunen, bevorderen, toelaten. Men moet geen principiële tegenstelling scheppen tussen basisgemeenschappen en officieel geconstitueerde parochies. Waarom zouden er geen actieve parochies kunnen bestaan onder de leiding van een ietwat charismatische pastoor die de gebruikelijke sleur van de zielzorg kan doorbreken, zodat men dan ook eigenlijk met een echte basisgemeenschap te doen heeft? Bovendien moeten we ons de vraag stellen, of niet juist die basisgroepen in staat zijn geïnteresseerde niet-christenen op een of andere manier aan te trekken, en eventueel op te nemen; of gaat dat niet? | |
Misschien was in het verleden de kerkelijke meerderheid meer een cultureel dan een religieus fenomeen.Hebben zulke parochies niet veel meer kansen als ze niet alleen voor zichzelf christelijk leven, maar als hun eerste taak zien hun getuigenis ‘naarbuiten’?
Als ze werkelijk echt actief christelijk leven, dan leggen ze natuurlijk getuigenis af. Ik wou deze vraag ook niet alleen op de basisgroepen betrokken zien, maar ook op de erbarmelijk weinige tekens die men echt hoopgevend kan noemen. Met betrekking tot die kansen zou ik nuchter en kritisch de vraag willen stellen: ‘Waartoe en waarvoor moeten die er zijn?’ Moet de Kerk de kans krijgen, in het maatschappelijk leven opnieuw die dominerende positie te veroveren die zij wellicht ooit eens gehad heeft? Gaat het erom dat de Kerk de kans krijgt, er niet te zeer op achteruit te gaan wat het aantal gedoopten, kerkgangers en kerkelijke huwelijken betreft? Of gaat het om de kans voor een echt godsdienstig leven van gebed, Godsvertrouwen, verzoening met het leven en met de grauwe, niet erg hoopgevende en cultureel weinig inspirerende tijd? Is het een theologisch en een voor de geschiedenis prognostisch feit, dat ik moet streven naar een christenheid als een maatschappelijke meerderheid in de samenleving en moet ik | |
[pagina 593]
| |
het succes van de Kerk daaraan meten? Misschien zit dat er gewoonweg niet meer in en misschien was die meerderheid in vroegere, post-constantijnse tijden meer een cultureel dan een religieus fenomeen. In elk geval kan ik theologisch en vanuit het geloof het succes van de Kerk niet meten aan de vraag in hoeverre zij in de profane maatschappij een meerderheidspositie bekleedt.
Maar denken juist niet de leidende persoonlijkheden van de Kerk nog altijd meer in categorieën van het klerikale milieu en van de invloed die het uitoefent op de maatschappij en minder in categorieën van geestelijke en religieuze uitstraling?
Mag ik eerst eens een eenvoudige vaststelling doen: ook nu nog is het zo dat de hogere kerkelijke ambtsdragers uit een homogeen en als vanzelfsprekend christelijk milieu gerecruteerd worden. Dat zal niemand ontkennen. Ik vraag me af of het niet mooi zou zijn als, laten we zeggen, een derde van de bisschoppen uit mensen zou bestaan die zich, zoals een Augustinus, eerst persoonlijk door Gods genade in het christendom hebben moeten binnenworstelen. Ze zouden waarschijnlijk een veel grotere sensibiliteit hebben voor de vraag hoe men eigenlijk de dag van vandaag het geseculariseerde heidendom zou kunnen verchristelijken. Dat is de vraag waarvan onze bisschoppen 's nachts wakker zouden moeten liggen. Ik weet natuurlijk niet wat hen in hun slapeloze nachten bezighoudt, misschien is het juist die vraag. Maar dan zie ik daarvan te weinig concrete resultaten. Eén enkele bisschop vlug bekritiseren of zelfs veroordelen is zeker volledig fout. Nog maar een jaar geleden ongeveer heb ik het meegemaakt dat een vergadering, bestaande uit 80% of meer niet-christenen, zeer sterk onder de indruk kwam van de simpele eerlijkheid en bescheidenheid van een bisschop en zijn moed om christelijk te getuigen. Dat gebeurt zonder twijfel meer en men mag het niet over het hoofd zien of bagatelliseren.
Een belangrijk probleem schijnt te zijn dat men zich van kerkelijke zijde veel te weinig ervan bewust is dat in onze generatie al, maar zeker en vast in de komende, een volledig veranderde kerkelijkheid en godsdienstigheid beleefd wordt of ook een volledig nieuwe wijze van onkerkelijkheid en ongodsdienstigheid.
Van nieuwe godsdienstigheid wordt wel veel gesproken. Maar is die al door het intuïtieve en affectieve heen gegroeid tot zo'n existentiële ernst en verantwoordelijkheid dat de vraag naar de verhouding van die godsdienstigheid tot de Kerk hier al serieus aan de orde is? Het is zonder meer duidelijk dat vele moderne mensen zich niet meer met een plat rationalisme tevreden stellen, zoals zovele zgn. intellectuelen uit de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw. Hetzelfde kan gezegd worden van hun houding t.o.v. de wetenschap en van wat haalbaar is op menselijk en maatschappelijk vlak; | |
[pagina 594]
| |
ze staan er sceptischer tegenover, en zo komt, vanuit een nieuwe hoek, de vraag van het religieuze opnieuw op. Maar zolang die religieuze interesse nog niet zo radicaal geworden is dat de mensen zich ervan bewust zijn dat ze daarbij hun leven riskeren, christelijk gesproken: dat er een eeuwig leven op het spel staat dat ze ook kunnen verliezen, zolang betekent dit nog geen echt nieuwe mogelijkheid voor de Kerk. De Kerk is dan hoogstens een van de vele winkels die bevrediging voor bepaalde religieuze behoeften verkopen, misschien zelfs de speciaalzaak voor zingeving, zoals de tandarts de specialist is voor kiespijn, maar niet de redplank van het heil op de stormachtige zee van de wereld. Ook van binnenuit, vanuit het christendom zelf, blijken wij meer dan vroeger moeilijkheden te hebben met het kerkelijk karakter van godsdienst en Godsverhouding. Er moet zeker nog veel gedaan worden om de mens ervan te overtuigen dat zijn oorspronkelijk ervaren religiositeit, ook al is die weinig gearticuleerd, pas in de Kerk haar echt zinvolle plaats heeft.
Niet alleen kerkelijkheid, maar ook al godsdienstigheid en geloof in het algemeen dreigen tegenwoordig uit het bewustzijn te verdwijnen omdat men er niet meer toekomt zich erin te oefenen.
Dat zijn natuurlijk moeilijke dingen. Vroeger was b.v. een moeder, opgegroeid in een christelijk milieu, wegens de vanzelfsprekendheid van het christendom helemaal niet geremd om haar gebedspraktijk bij haar kind op een alleszins aannemelijke manier in te pompen. Tegenwoordig ondervindt zo'n moeder, ook als ze zelf godsdienstig geïnteresseerd is, toch moeilijkheden om met haar kinderen te bidden. Dat kan men niet uit de wereld helpen met een imperatief of met de afkondiging van de ouderlijke verplichting hun kinderen godsdienstig op te voeden. Het godsdienstonderricht bevindt zich in dezelfde situatie. Ook de kleinste snotjongen heeft tegenwoordig gauw door dat vele gastarbeiders moslims zijn, dat de Joegoslaven eigenlijk van staatswege atheïst moeten zijn, dat papa 's zondags nooit naar de kerk gaat, enz. Dat is een waarheid als een koe. Met de leer over de gewetensvrijheid heeft het Tweede Vatikaans Concilie ongetwijfeld een zeer respectabele en belangrijke vooruitgang gebracht. Maar dat maakt nu juist voor de christen het inzicht moeilijker dat hij concreet in zijn individueel bestaan tot een geloofsbeslissing met absoluut karakter verplicht kan zijn, hoewel andere mensen een andere beslissing of er helemaal geen nemen. De christen is door een enorme massa andere mensen omringd die niet of bijna niet christen zijn, maar die hij niettemin een rechtgeaard geloof, trouw aan het eigen geweten en een reële heilskans niet ontzegt.
Heeft ook de theologie geen schuld aan het tekortschieten van de verkondiging, in de mate dat ze zich op haar formeel wetenschappelijk terrein terugtrekt? | |
[pagina 595]
| |
Er bestaat veel theologie die de uiteindelijke geloofsbeslissing tussen haakjes plaatst en zich gewoon binnen het domein van wetenschappelijk registreerbare geloofsformuleringen beweegt, zonder zich eigenlijk echt voor de existentiële implicaties ervan te interesseren. Met een dergelijke theologie alleen is tegenwoordig niets meer aan te vangen. Een vroom gelovige professor in de theologie heeft me eens gezegd dat men de godheid van Christus vanuit het Nieuwe Testament niet echt kan funderen. Dan zou men evengoed Ariaan kunnen zijn. Wat men daarop moet zeggen, dat moet juist het kerkelijk leergezag doen. Zo'n schizofrenie van enerzijds fideïstische en anderzijds rationalistisch-wetenschappelijke aard kan op de duur niet langer meer. | |
Theoretische overwegingen over de juiste taal in de theologie helpen evenmin als voorschriften voor aangrijpende poëzie.Waar komt het op aan als men de juiste taal in de theologie wil vinden?
Theoretische overwegingen over de juiste taal in de theologie helpen evenmin als voorschriften voor aangrijpende poëzie. Men moet de zaak op zichzelf beschouwen en proberen ze zo te zeggen dat men ze begrijpt en erdoor gegrepen wordt. Het kerkelijk leergezag zou zeer veel vertrouwen moeten opbrengen en geweldig tolerant zijn tegenover alle ernstige pogingen om de oude waarheid op nieuwe wijze te formuleren, zodat ze niet van af het begin alweer verouderd klinkt. Want als men aan oude waarheden een nieuwe formulering geeft, dan klinkt die in de oren van mensen die aan de oude formulering gewoon zijn, al te gemakkelijk als een verandering van de waarheid zelf, wat in werkelijkheid helemaal niet zo is. In zulke nieuwe formuleringen mag men de oude begrippen niet angstvallig vermijden. Wie het echter helemaal niet zonder die oude formuleringen kan, die bewijst dat hij langs de mensen van nu heen praat.
Zijn er ook niet gewoon binnenkerkelijke hindernissen die de theologie niet toelaten haar mogelijkheden positief te ontplooien? Heerst er in de geloofsgemeenschap niet nog altijd angst voor theologische inzichten en op een andere manier ook bij het kerkelijk leergezag, dat van de theologie meer veiligheid dan impulsen verwacht?
Omdat ze een geloofswetenschap is, moet en wil zijn, is de theologie daarom nog geen asiel van domheid, bekrompenheid en luiheid in het denken en ontslaat ze niemand van het stellen van de meest radicale kritische vragen. De geloofsgemeenschap moet leren met de hele problematiek van een hedendaagse theologie rekening te houden, ze moet weten dat de priesters ook niet alles weten en dat onder bepaalde omstandigheden belangrijke, | |
[pagina 596]
| |
fundamentele geloofsformuleringen bijna onvermijdelijk met een amalgaam van tijdsgebonden voorstellingsmodellen enz. gepresenteerd worden, die naderhand onjuist blijken te zijn. De mensen moeten ermee vertrouwd gemaakt worden dat de paus weliswaar het recht en de plicht heeft encyclieken uit te vaardigen over concrete punten van geloof en moraal, dat die serieus gerespecteerd moeten worden, maar dat desondanks geen garantie gegeven is dat alles wat erin staat de uiteindelijke waarheid is. Als de christenen bij elke gelegenheid totaal onzeker worden en denken dat men helemaal niet meer weet wat geloofd moet worden, dan zijn ze verkeerd opgevoed. | |
Natuurlijk wordt van officiële zijde het ideaal van de uniformiteit te sterk benadrukt.Het is toch een heel moeilijke opgave, de identiteit van de Kerk en van haar boodschap te verzoenen met de pluraliteit in de leer en het leven van de Kerk. Valt dat niet telkens weer op, niet alleen op theologisch gebied, maar ook op ethisch, resp. sociaal-ethisch en politiek vlak?
Natuurlijk wordt van officiële zijde het ideaal van de uniformiteit te sterk benadrukt. Waar men pluraliteit de facto moet toelaten, doet men het met een slecht geweten. Die twee dingen hangen tenslotte samen met een werkelijk fundamentele onzekerheid. Als men er beter in zou slagen de christen bij te brengen waar het in het christendom eigenlijk en fundamenteel om gaat, en dat op zo'n manier dat hij het existentieel assimileert, dat hij snapt: hierop verlaat ik me en zonder dit kan ik eigenlijk niet leven en sterven, dan zou men ook binnen de Kerk weliswaar niet om het even welke mening laten verspreiden, maar er toch zeer vele dulden, ook die welke men zelf als onjuist beoordeelt. Anders gezegd: als iemand ervan overtuigd is dat de levende God als onbegrijpelijk geheim niettemin absoluut nabij is en zichzelf aan ons meedeelt, als hij ten tweede zich toevertrouwt aan die vergoddelijkende nabijheid van de barmhartige en vergevende God in de blik op Jezus, de gekruisigde en verrezene, en als hij het ten derde als vanzelfsprekend ervaart dat dit geloof gezamenlijk met anderen beleefd wordt in wat men de Kerk noemt, waarvan ik toch ook zonder precieze historische onderzoekingen weet dat zij de minst onderbroken continuïteit met de Jezus van de Oerkerk bezit, dan vind ik: zo'n mens is een rooms-katholiek christen.
Maar als men probeert het verder in bijzonderheden over dat wezenlijke onderling eens te worden, duiken dan toch weer moeilijkheden op...
Zeker. Alleen mag men zich dan niet te veel inbeelden en om het even welke afzonderlijke theologische vragen voor anderen of voor zichzelf op be- | |
[pagina 597]
| |
slissende wijze, zonder verdere discussie, beantwoorden. Zo dom zou men juist in onze sceptische en relativerende tijd waarachtig niet mogen zijn. Als iemand een misschien heel schamel geloof bezit, dat niettemin het wezenlijke van het christendom bevat, en als hij principieel openstaat voor de explicitering van dat wezenlijke in de kerkelijke verkondiging, dan hoeft hij zich niet aan alle afzonderlijke catechismusvragen of aan alle afzonderlijke formuleringen van het Credo van het Volk Gods door Paulus VI gelegen laten liggen.
Is echter de mening niet alom verspreid dat men juist een fundamenteel sceptische gezindheid tegen moet gaan en dat men de hele leer zo volledig mogelijk moet presenteren, samen met de tot in de kleinste details uitgewerkte praktische consequenties?
Dat gaat nu juist niet. Er zijn - ik zou zelfs zeggen bijna fysieke - grenzen aan de menselijke geestelijke energie. Dat maakt dat het tegenwoordig onmogelijk is een positieve synthese en integratie te bewerken tussen alles wat ik weet, enerzijds als christen, anderzijds als profaan mens. Een Suárez kon nog heel de profane wetenschap én zijn theologische kennis in een positieve synthese integreren. Dat is tegenwoordig niet meer mogelijk, niet alleen waar het gaat om subtiliteiten van wetenschappelijke of van godsdienstige aard, maar ook om belangrijke dingen. Om een concreet voorbeeld te nemen: ik ben helemaal niet gewonnen voor zielsverhuizing. Maar als ik de enorme verspreiding van deze voorstelling in het Oosten zie en de vanzelfsprekendheid waarmee ze daar aangenomen wordt, dan zou ik als christen, die daar zelf niets voor voelt, toch zeggen: ik weet niet zo precies welke werkelijkheid die mij ontgaat achter die voorstelling steekt en ik weet niet zo precies met welke existentieel effectieve beweegredenen ik hoogte kan krijgen van iemand die zo'n leer aanhangt. Omdat het een extreem voorbeeld is kan ik daarmee goed aantonen wat ik bedoel. Natuurlijk ben ik er als christen van overtuigd dat ik op het ogenblik van mijn dood voor Gods gerecht kom te staan - wat ook ‘maar’ een beeld is - op leven én dood. Maar mijn christelijke overtuiging, waaraan ik absoluut vasthoud, is daarom nog niet zonder meer de afwijzing van de reïncarnatieleer als iets stupieds. Hoe mijn respect voor de reïncarnatie te rijmen valt met mijn eigen christelijke overtuiging zie ik nog niet zo goed zitten. En van dat soort dingen zijn er vele.
Hoe sterker men de kern van het geloof existentieel kan verwezenlijken, hoe onbevangener men kan staan tegenover de afzonderlijke leeruitspraken?
In ieder geval geloof ik dat de christen van vandaag geholpen zou zijn als hem de zopas geschetste grondovertuiging van het christendom enerzijds en de moed tot een sceptische relativering van zijn eigen opvattingen ander- | |
[pagina 598]
| |
zijds zou worden bijgebracht. Dat geldt ook voor de respectabele ambtsdragers en theologen die dikwijls te zeer van eigen opvattingen overtuigd zijn. Bij vele moeilijke dingen kan men getroost het aan de verdere individuele en collectieve evolutie van de cultuurgeschiedenis en de geschiedenis van de theologie overlaten een duidelijkere en klaardere thesis te ontwikkelen.
Het concilie heeft gesproken van de hiërarchie van de waarheden. In de verkondiging van de kerkelijke leer wordt echter net als voorheen de ene uitspraak naast de andere geplaatst, het zoon-zijn-van-God naast het primaat van de bisschop van Rome, de eeuwige toekomst naast het priesterschap van de vrouw. Dat geldt ook voor de verkondiging van de moraal, waar dan op het gebied van de seksuele moraal zwangerschapsonderbreking zo maar naast voorhuwelijks geslachtsverkeer staat. Als men zelf het vermogen tot onderscheiding mist, kan men moeilijk op overtuigende wijze tot de onderscheiding van de geesten oproepen...
Over het algemeen genomen is het betekenisvolle, mooie en belangrijke woord van de hiërarchie der waarheden min of meer een woord gebleven. Men zou echter moeten zeggen dat niet alleen enigszins verschillende ‘hiërarchische graden’ m.b.t. de objectieve waarheid bestaan, maar ook een existentiële hiërarchie van de waarheid, een gerechtvaardigde verscheidenheid in de mate waarin individuen en bepaalde maatschappelijke groepen de waarheden op existentiële wijze kunnen assimileren. Ik vraag me dikwijls af of we uit de ervaringen van de protestanten met hun vierhonderdjarige geschiedenis van binnenkerkelijk pluralisme niet meer te leren hebben dan we denken. Natuurlijk is dat pluralisme daar ook oeverloos geworden. De oude Bultmann heeft me eens geschreven, dat hij mij dikwijls bijna om de paus zou kunnen benijden. Wijzelf moeten eerst nog wel leren dat er een groter legitiem pluralisme binnen het ene geloof en de ene Kerk kan en mag zijn dan we gewoonlijk aannemen. Er zou in de officiële verkondiging niets als een gelijkberechtigde formulering geduld mogen worden wat ondubbelzinnig tegen de gedefinieerde leer indruist en zeker niet wat tegen het grondwezen van het christendom ingaat. Maar dat betekent nog niet zonder meer dat men het zo zou moeten stellen dat elke katholiek met een beetje goede wil tegenover elke waarheid van de Kerk een positieve houding moet hebben en tot uitdrukking brengen.
Is dat uiteindelijk niet inconsequent?
Waarom zou het in de Kerk onmogelijk zijn, dat bepaalde waarheden weliswaar niet ontkend worden, dat ze de christenen veeleer ter assimilatie in hun bestaan worden aangeboden, maar dat ze niet altijd en overal en door iedereen in de praktijk beleefd en gerealiseerd worden? Als iemand me komt zeggen: ik begrijp niet wat de Onbevlekte Ontvangenis van de Moeder Gods betekent, ik kan daarmee niets aanvangen, dan zou ik antwoorden: | |
[pagina 599]
| |
beste vriend, je hebt waarachtig geen reden om deze waarheid te loochenen, maar als je er voorlopig niets mee kunt beginnen en je handen al vol hebt met in God en het eeuwig leven te geloven, dan heb je volstrekt het recht je met jouw christendom in de Kerk tevreden te stellen en hoef je niet de hele catechismus uit het hoofd te leren en dan te doen alsof je met alles iets zou kunnen aanvangen. Zoiets is misschien toch ook denkbaar voor grotere groepen in de Kerk. | |
Er zijn latente vervalsingen van het christendom die erger zijn dan officieel vastgelegde ketterijen.Is het niet nog veel belangrijker én moeilijker duidelijk af te grenzen waar het wezen van het geloof ideologisch vervalst wordt?
We zouden er in de katholieke kerk veel meer rekening mee moeten houden dat er latente, maar diepgaande vervalsingen van het oorspronkelijk christendom zijn, waar niet aan gedacht wordt, maar die veel erger en belangrijker zijn dan bepaalde officieel vastgelegde ketterijen. Het zou kunnen dat bv. een bepaalde conservatieve bourgeois- of kruideniersmentaliteit, hoe weinig ze ook thematisch tot uiting komt, een veel grotere ketterij is dan wanneer iemand beweert dat er geen engelen zijn of dat hij zich de erfzonde niet kan voorstellen. Zoiets is heel goed mogelijk. Dat men zo'n diffuse tijdsgebonden mentaliteit niet aan kritiek onderwerpt en ze in naam van het christendom niet als een vreselijke ketterij verwerpt, komt misschien doordat de officiële vertegenwoordigers van de Kerk samen met hun theologen ergens in een domein leven waarin zulke ketterijen alleen ‘gesteriliseerd’ voorkomen. De rest behoort tot de boze wereld, waar men in geen geval bijhoort en waartegen men het helemaal niet meer de moeite waard vindt te protesteren.
Met zo'n houding verspeelt men natuurlijk de mogelijkheid de mensen tot wie de verkondiging gericht wordt, aan te spreken in de situatie waarin ze zich werkelijk bevinden. Wil men dat wel doen, waar moet men dan beginnen te zoeken om de mens in zijn huidige situatie te vinden?
Ik ben helemaal geen voorstander van een ‘horizontaal’ christendom. God, zijn eer, het rekenschap afleggen over zijn leven voor het goddelijk gerecht, de hoop op het eeuwig leven, Jezus Christus, de gekruisigde en verrezene, blijven de eeuwige centrale thema's van het leven en de verkondiging van de Kerk. Maar zou het toch niet kunnen dat de officiële vertegenwoordigers van de Kerk, als ze in leer en praxis nog veel duidelijker en radicaler voor gerechtigheid in de wereld zouden opkomen tegen een alom verspreid kleinburgerlijk egoïsme in, als ze dus in die zin meer ‘politieke theologie’ | |
[pagina 600]
| |
zouden bedrijven, ze ook vlugger voor hun laatste waarheden gehoor zouden vinden bij die mensen op wie het morgen zal aankomen, te meer daar het gebod van de naastenliefde naar het woord van Jezus gelijk is aan dat van de liefde tot God? Het is toch merkwaardig dat de Kerk zegt dat ze er rekening mee houdt dat ‘de wereld’ haar boodschap voor dwaas en verouderd aanziet. Moet zij dan bij haar verkondiging zichzelf niet kritisch de vraag stellen of haar leer van gerechtigheid en liefde niet te krachteloos en abstract gepresenteerd wordt wanneer die leer geen enkele tegenspraak ondervindt? Vert. Arlette De Bevere | |
[pagina I]
| |
1. 2. 3. Einstein on the beach
| |
[pagina II]
| |
4. Deafman Glance
| |
[pagina III]
| |
5. Deafman Glance
| |
[pagina IV]
| |
6. 7. 8. The life and times of Joseph Stalin
6. Ontwerp Lester Polakov |
|