Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| ||||||||||||||
Dorpsherstel en samenlevingsvormGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||
lezen van onze afstandelijke woningbouw. Het ideaal van de eigen losstaande woning - in villawijken én in zgn. sociale woonwijken - verwijst naar sociale distantie die prestige en overindividualisering moet aangeven. De toenemende geïnstitutionaliseerde klassenongelijkheid krijgt haar morfologisch spiegelbeeld in de geplande klassenwijken, eventueel verfraaid, maar daardoor nog geaccentueerd door tussenliggende ‘groene longen’. De discontinuïteit tussen mensen en generaties, tussen traditie en vooruitgangsideologie resulteert zichtbaar in een discontinu dorps- en stadsbeeld. Een gemeenschap zonder midden - zonder een alomvattende visie op de werkelijkheid, zonder een gemeenschappelijk zingevend kader - resulteert in dorpen waarvan het hart (het midden) door autowegen, parkings en soortgelijke kathedralen van onze tijd gebroken is. 2. Woonecologisch, waarbij de aandacht vooral gaat naar de wisselwerking tussen menselijk gedrag en ruimtelijke (gebouwde) omgeving, kunnen we uitgaan van de bekende uitspraak van W. Churchill: ‘Wij geven gestalte aan onze bouwwerken en vervolgens geven onze bouwwerken gestalte aan onszelf’. Als wij bijvoorbeeld de gezellige (‘gezellen’!) markten, dorpspleinen en -plekken tot parkings, verkeerspleinen en functionele bouwwerken hebben omgewerkt, dan worden wij parkeerders, autosorteerders en rationeel doelgerichte mensen in plaats van in menselijk verkeer op elkaar betrokken buren. Als wij culturele centra, bejaardensilo's, onderwijscentra en andere instellingen buiten en los van het stads- en dorpscentrum neerplanten, dan worden cultuur, oud worden, zich ontwikkelen enz. gemarginaliseerd, ze gaan een apart bestaan leiden. 3. Woonfilosofisch kunnen we met J. Van Ussel zeggen: ‘We wonen zoals we zijn; we zijn zoals we wonen’. In Bauen, Wohnen, Denken zet Heidegger taalfenomenologisch uiteen hoe ‘bouwen-wonen’ en ‘zijn’ in hun betekenisoorsprong bijeenhoren (zelfde stam): wonen hoort wezenlijk tot het menselijk bestaan. ‘Slechts indien wij kunnen wonen, zijn wij in staat om te bouwen. Denken wij een ogenblik aan een hofstede in het Zwarte Woud (...) Hier werd het huis ingericht door de helderziende bekwaamheid om hemel en aarde (...) in de dingen samen te trekken. Zij heeft de hofstede geplaatst aan de tegen de wind beschutte zuidzijde van de berghelling, temidden van weilanden en dicht bij de bron. Zij gaf haar het schuine (...) dak, dat voldoende helt om de sneeuwlast te torsen en dat (...) de kamers beschermt tegen de stormen van de lange winternachten. Zij heeft de plaats voor God achter de gemeenschappelijke tafel niet vergeten. Zij heeft in de kamers gewijde ruimten ingericht voor kinderbed en dodenboom - zo heet de doodskist. Zo stelt zij onder één dak voor de verschillende leeftijden hun gang door de tijd tegenwoordig’. Daarbij kunnen wij aantekenen: | ||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||
- In de woning, in de boerderij met haar omgeving, in het dorp, in de stad ontdekken wij het ‘totale leven’ (wat Tellegen de geheelwording van het leven noemt). Het is in al zijn veelzijdige rijkdom vanzelfsprekend aanwezig, en deze vanzelfsprekendheid is ‘verweven met de zich daar bevindende dingen’. De woning en het dorp zijn uit het alledaagse leven van mensen ontstaan en lokken op hun beurt het leven uit. - Heidegger pleit helemaal niet voor een nostalgische terugkeer naar voorbije vormen van wonen en bouwen, voor de ‘retro-sfeer’ waarin wij momenteel dreigen te vervallen met ons ‘dorpsherstel’, met onze historicistische binnenstadsherstellingen, met onze hoevetjesmentaliteit, met onze verzamelwoede van uit hun levensverband gerukte meubelen, potten en pannen, tot zelfs een ‘Antwerpen midden in Bokrijk’. Heidegger wil iets duurzaams in herinnering brengen, iets wat tot het leven zelf der dingen - en van het bouwen en wonen - hoort: gestalte geven aan een verzameld en waarden-vol leven dat niet verstrooid en niet vervreemd is. Het gaat om ‘de dingen die nooit vergaan’. 4. Cultuurantropologisch vat ik mijn uitgangspunt samen met een overweging van Amos Rapoport: Willen wij bouw- en dorpsvormen, in het algemeen dus ons morfologisch substraat, in zijn eigenlijke betekenis begrijpen, ‘dan komen we terecht bij de visie die een volk erop nahoudt met betrekking tot het “ideale leven”. De gebouwen en de nederzettingen zijn de zichtbare uitdrukking van het betrekkelijke belang dat gehecht wordt aan verschillende levensaspecten en aan de verschillende manieren om de werkelijkheid te zien’. Gebouwen, straten pleinen, dorpen en steden (als samenhangende gehelen van gesedimenteerde menselijkheid) zijn niet zo maar de resultante van fysieke krachten (klimaat, technologie, materialen, enz.), maar resulteren ‘uit een hele serie van socio-culturele factoren in de meest brede betekenis van de term (...) Primair staan die socioculturele krachten, terwijl al de andere secundair en “wijzigend” zijn’; de andere zijn slechts varianten op een zelfde socio-cultureel thema. In die zin zijn dorpsentiteiten de materiële uitdrukking van een ‘levensstijl’. Die levensstijl constitueert de symbolische kracht (of onmacht) van onze dorpsbeelden. Samengevat lopen de hierboven kort aangegeven uitgangspunten allemaal uit op dezelfde vaststelling, namelijk: er bestaat een onmiskenbaar en wezenlijk verband tussen materiële en immateriële cultuur, tussen een dorps- en stadsstructuur en datgene wat ons ‘bezielt’ en de manier waarop wij ons als mensen tot elkaar verhouden. Dat verband is er altijd geweest en zal er altijd zijn. Misschien was het vroeger, in traditionalistische of agrarische samenlevingen, sterker en directer zichtbaar dan nu. Immers, ons modern maatschappelijk stelsel beschikt over meer geformaliseerde controlemechanismen, zoals daar zijn: een wirwar van dwingende stedebouwkundige voorschriften, de dwang van promotoren en bouwonder- | ||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||
nemingen (rationalisatie, rentabiliteit, industrialisering, en standaardisering), de invloed van de bouwreclame en andere mechanismen die het initiatiefrecht van de burger steeds meer uitschakelden. Ook wordt er sneller gebouwd en gaat men veel meer dan vroeger grootschaliger ingrepen verrichten. Maar het blijft waar: als wij de fysieke (de gebouwde) omgeving de laatste decennia zo ingrijpend hebben veranderd of ondermijnd, dan hebben wij dat gedaan omdat wij socio-cultureel, in ons waarden- en normenstelsel, daaraan toe zijn! Als wij dat intrinsieke verband tussen materiële en immateriële cultuur als het kernprobleem zien, dan impliceert elk herstel (liever: ontwikkeling) van onze dorpen vanzelf dat de menselijke samenleving zelf aan herstel, aan kwalitatieve welzijnsontwikkeling gaat doen. Dat betekent dat er van echt dorps- en stadsherstel slechts sprake kan zijn in de mate dat wij erin slagen ons waardenstelsel kritisch te bevragen en ‘weder-in-te-richten’. | ||||||||||||||
Dorpsverval: menselijke vervreemding en identiteitsverliesDorpsherstel veronderstelt dat er een en ander kapot is gemaakt en ontwricht; niet alleen in gebouwen en gebouwde omgeving, maar tegelijk in mensen en menselijke samenleving. Als ik dit tot zijn meest elementaire en fundamentele aspecten herleid, kom ik tot de volgende stellingen: 1. De mens is van nature een cultuurwezen, een wezen dat de bemiddeling van de natuur nodig heeft om mens te worden. Architectuur en gebouwde omgeving - die tweede huid van de mens - vormen hierbij een belangrijke ‘taalsoort’. Al ons bouwen en organiseren van de ruimte is de resultante van menselijke cultuurwording, uitdrukking en symbolisering van onze historisch gemààkte bestaanswijze. Dorpen, boerderijen, landerijen zijn de materiële neerslag, het sediment van de interactie van generaties van mensen die, samenlevend, wilden spreken, arbeiden, huwen, wonen, denken, bidden, mens worden. 2. Deze doem tot een ‘zichzelf objectiveren’, ‘zichzelf verzelfstandigen’, ‘zich ontwerpen’, de doem of het risico dus van het mensworden als historisch-culturele opgave, bevat in zich reeds de kiem van een mogelijke vervreemding. Toegepast: omdat wij architectuur moeten plegen en dorpen moeten màken (d.i. de gesedimenteerde samenleving), riskeren wij ons van onze eigen materie waarmee we moeten werken (de natuur) los te maken. En daar begint het drama: in de (mogelijke) vervreemding, die omstandigheid waarin de mens als maatschappelijk subject zijn identiteit niet meer of niet meer voldoende in zijn objectiveringen waar kan maken. Toegepast: in de ravage die we in onze dorpen en steden hebben aangericht, herkennen wij onszelf niet meer. Het zou ons te ver voeren om deze stelling van de vervreemding in onze westerse cultuur, waarin architectuur en morfologische levenscontext een | ||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||
wezenlijk moment vormen, hier uitvoerig toe te lichten. Het is namelijk niét pas met de naoorlogse hoogbouwkoorts of het versnelde economisme - met al de spectaculaire blunders vandien - dat dit vervreemdingsproces op gang is gekomen. Het zit veel dieper in onze geschiedenis geworteld. Ton Lemaire b.v. stelt dat reeds ‘de burgerlijke maatschappij de ervaring van de vervreemding kent omdat ze een maatschappijvorm is die de mogelijkheidsvoorwaarden voor de vervreemding voortbrengt’, met haar verzelfstandiging van het economische en de (over)individualisering van de mens. In zijn zuiverste gedaante is het thema ‘dorpsherstel en samenlevingsvorm’ te situeren op het niveau van onze houdingen (attitudes) ten aanzien van natuur en gebouwde omgeving, een ingesteldheid die in ons sociaal-economisch stelsel gekenmerkt wordt door onze objectiverende, utilitaristische en exploiterende verhouding ten aanzien van de ons overgeleverde materiële cultuur, een vervreemdingssyndroom dat diep in ons waardenstelsel geworteld zit en in oorsprong ver in de geschiedenis teruggaat. Rapoport zegt: ‘De desacralisering van de natuur is uiteindelijk terechtgekomen in de verontmenselijking van onze relaties tot de bodem (het landschap) en tot onze nederzetting. De moderne mens is zijn mythologische en kosmologische oriëntering kwijt - een verhouding die zo belangrijk was voor de “primitieve” mens’. Ook heeft de mens het collectieve beeld verloren van wat het goede leven en de waarden ervan inhouden. M.a.w. hij beschikt niet meer over een eenduidige mensvisie en wereldbeschouwing, wat dan morfologisch weerspiegeld wordt in uiteengerukte dorpsbeelden, in een ostentatief gebouwde omgeving die zich kenmerkt door onsamenhangendheid (object-bouw) en beeld-discontinuïteit, in de chaotische uniformiteit van een rationeel geordende ‘samenloze’ samenleving (de term is van W. Koersen in G. Bekaert e.a., Op. cit.) Niet voor niets leggen gekwalificeerde, maar binnen de feitelijke stadsafbraak en dorpsontwrichting machteloze deskundigen zo sterk het accent op het woon-milieu, de context waarbinnen..., de na te streven integratie, het dorp en de stad als totaliteit waarbinnen... In andere bewoordingen maar met even betekenisvolle verhalen vind je dezelfde opvattingen bij nog gezonde volksmensen... als je althans, via kwalitatieve interviews, naar deze mensen weet te luisteren en je niet onledig houdt met opiniepeilingen, oppervlakkige, zgn. sociologische enquêtes en de statistieken van het Nationaal Instituut voor Huisvesting. Mijns inziens ligt de kern van de kwestie in ons waarden- en normenstelsel, in onze verdinglijkings-, overheersings- en verhandelingsmentaliteit, in het proces van onttovering, rationalisering, verlichting en economisering, dat de westerse geschiedenis beheert. ‘Kenmerkend voor de cultuur waarin wij leven is, behalve de snelle afschrijving waaraan de vooruitgang gemeten wordt, de overtuiging dat activiteit het enige teken van een gezond leven | ||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||
is: leven is doen, ingrijpen in de wereld en die naar zijn eigen hand zetten’ (C. Verhoeven). Niet voor niets is de ‘verhinderings-stedebouw’, die wel eens door moedige maar machteloze actiegroepen wordt gevoerd, de enige kwalitatieve stedebouw die wij de laatste jaren kunnen onderkennen. Maar het dringt nog steeds niet door dat iets niét doen, dat iets verhinderen een betekenisvolle bijdrage kan zijn aan een toekomstmakende positieve stads- en dorpsontwikkeling. Een mogelijke doorbreking of omkering van die verdinglijking - wat onderstelt dat wij fundamenteel anders gaan denken en handelen - behelst een cultuurhistorisch proces dat de onmiddellijkheid van acties, oplossingen en technieken overstijgt. Men herstelt geen dorp zoals men een kleed herstelt of een gebombardeerde stad weer optrekt. Het is dan ook een illusie te verwachten dat stedebouwkundige en dorpsherstel-activiteiten - hoe lofwaardig en wenselijk ook - volstaan om dat karwei in een handomdraai van zeg maar tien jaar te klaren. | ||||||||||||||
Dorpsherstel in een samenloze samenlevingSinds geruime tijd constateren wij een soort ‘revival’ van de dorpsgedachte. Symptomatisch in dat verband is het ‘Jaar van het Dorp 1978’. Uit de documentatie die daarvoor door het Belgische Ministerie van Nederlandse Cultuur is samengesteld, citeer ik hier, vrij willekeurig, dat het gaat om ‘de promotie en de herwaardering van het dorp als natuurlijke leefgemeenschap. Denken wij vooral aan de ménsen die er wonen, in een eigen woonkader, in een landelijke samenleving naar mensenmaat, met een gevarieerd gemeenschapsleven en persoonlijk gekleurde verhoudingen. Er leven nog tradities en gebruiken, de monumenten van volkscultuur. Een oogstfeest, een oude boerderij, een kapel of kruis langs de weg: parels van grote eenvoud’. Ik wil hier niet een fundamentele evaluatie van ‘Het Jaar van het Dorp’ opzetten en zeker niet op grond van zo'n willekeurig citaat als hierboven. Ik gebruik het citaat alleen om enkele m.i. belangrijke kanttekeningen te maken die ons thema nader kunnen toelichten. 1. Onze dorpen zijn helemaal geen natuurlijke leefgemeenschappen. Het sprookje van de spontaan en organisch gegroeide dorpen en steden strookt niet met de historische sociaal-economische werkelijkheid. Dorpen en steden zijn gemaakt (mismaakt) door mensen en door (wan)beleid van mensen. Wat zich o.m. de laatste dertig jaar heeft afgespeeld in dorpen en steden, waar de strijd om de ruimte bijzonder intens en ‘lonend’ (!?) verliep, is het resultaat van menselijke beslissingen, menselijke doelstellingen en waardenstelsels, beslissingen waarin overheid, bouwpromotoren, bouwspeculanten en belangengroepen een doorslaggevend aandeel hebben gehad. Onder het mom van verfraaiing en het algemeen welzijn verscholen | ||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||
zich belangen en rentabiliteitsoogmerken. Zolang wij werken met begrippen als ‘natuurlijk gegroeide steden en dorpen’, houden wij een vals bewustzijn in stand. Dat belet of excuseert ons om de werkelijke belangen-mechanismen te ontmaskeren die onze steden en dorpen aftakelen. 2. Ik geloof niet dat het refereren naar ‘deze landelijke samenleving naar mensenmaat, met een gevarieerd gemeenschapsleven en persoonlijk gekleurde verhoudingen’ recht doet aan de sociologische werkelijkheid. De dichotomie stad - dorp, stedelijk leven - dorpsleven is een fictie: al onze dorpen zijn in min of meerdere mate aan verstedelijking en modernisering toe en zullen dat in de nabije toekomst nog meer worden (o.m. omdat ze in gefusioneerde gemeenten terecht zijn gekomen). De weinige dorpen die nog min of meer aan het geciteerde beeld beantwoorden, liggen voorlopig nog in de marge van het industrialiserings- en moderniseringsproces. Het zijn - voor een goede verstaander - eigenlijk ‘achtergebleven’ of ‘nog onvoldoende ontwikkelde’ dorpen, waar wij eventueel een weekendverblijf hebben en ‘boer en dorpeling spelen’. Maar ook dat laatste stukje o zo mooie, gaaf gebleven dorpsarchitectuur, dat laatste sediment van het dorpsleven komt in de verdrukking. Daarom moeten wij de dorpsproblematiek en aanverwante (boerderijen, landschappen enz.) stellen in termen van verandering, ontwikkeling, kwalitatieve aanpassing. Blijven we spreken in termen van bewaren, vrijwaren, herstellen, dan stoten we, ten eerste, niet door tot de feitelijke en zeer harde sociaal-economische en politieke veranderingsmechanismen die zich toch voortzetten en onze dorpen conditioneren; dan houden wij, ten tweede, een dorpsfictie in stand, terwijl de dorpsrealiteit toch gericht wordt door moderniseringstendensen; dan scheppen wij, ten derde, wel eilanden in het verleden, maar we komen niet toe aan het gemeenschapsleven zelf: in de marge van de samenleving gaan wij aan monumentalisme en folklorisme doen. 3. De revival van de dorspidee staat niet alleen. Ze hangt samen met andere soortgelijke verschijnselen, zoals bijvoorbeeld:
| ||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||
‘Telkens zijn het pogingen of quasi-pogingen om echte groepen tot stand te brengen die netwerken van menselijke relaties mogelijk maken, de eenzaamheid doorbreken en de participatie aan een overzichtelijke groep bevorderen’ (Van Ussel). Deze behoefte aan sociabiliteit in een maatschappelijk stelsel van groter wordende vervreemding en ‘thuisloosheid’ (P.L. Berger) vormt een trend die niet los gezien kan worden van een meer algemene cultuur-historische evolutie en waarvan wij ons de vraag kunnen stellen of zij uiteindelijk zal doorbreken. Wellicht is dit de belangrijkste sociale beweging die, mits ze zich waar kan maken in een maatschappelijk bestel dat van welvaart naar welzijn, van kwantitatieve groei naar kwalitatieve ontwikkeling evolueert, dé voorwaarden schept voor grondige en vérreikende dorpsontwikkelingen. 4. En dus hebben we wel enige reden om relativerend te denken over projecten die zich tot doel stellen om landelijke gebouwencomplexen, dorpen of dorpsonderdelen te herstellen, terwijl de samenleving zelf niet aan een grondige vernieuwing toe zou zijn. Het lijkt ons nogal utopisch te geloven dat, wanneer een buurt of dorp morfologisch gevrijwaard of hersteld wordt, vanzelf ook de gemeenschap, het bestaan zelf van de mens en de samenhang onder de mensen zullen volgen. Dit zou een naïeve verwaarlozing betekenen van psycho-sociologische feiten; ‘hard ware’-elementen worden dan van middel tot doel. Immers, een leefkader kan wel een voorwaarde zijn voor een gemeenschap én de uitdrukking ervan, maar centraal staat dat er een leefgemeenschap is (gevormd wordt) die in zich de krachten ontwikkelt om zelf een bestaand leefkader te begrijpen (naar waarde te schatten), om te vormen, aan te passen, te overschrijden en te ontwikkelen. Vereenzaming en vervreemding, utilitarisme en economisme, desintegratie en object-planning en analoge disrelationele waarden in onze samenleving vormen de directe focus van de problematiek, terwijl architectuur, stedebouw en morfologisch substraat er slechts indirect en voorwaardelijk mee te maken hebben. | ||||||||||||||
Geen blauwdruk
| ||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
Gebruikte bibliografie
|
|