Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Wegen tot wijsgerig denken
| |
[pagina 426]
| |
wordt hij verwezen naar verdere informatie. Het gevaar is echter groot dat de nadruk op feitelijke informatie het zicht belemmert op de levende activiteit van al die stromingen. In deze bundel is dat gevaar in het ene artikel met meer succes bestreden dan in het andere. Zo voert Hubbeling in zijn artikel over de analytische filosofie deze wijze van denken bijna spelend in, en blijft daarmee niet buiten de wijsbegeerte staan, maar toont haar de lezer door haar te voltrekken. Niet alle, onderling sterk in kwaliteit wisselende artikelen zijn daarin geslaagd. Dat heeft soms tot gevolg dat de lezer wel aan de hand wordt meegenomen door de dierentuin van de filosofie, maar het denken zelf veilig achter de tralies blijft. Minder gericht op stromingen en meer toegespitst op het systematische vragen is het boekje Vragenderwijs, elementair overzicht van de systematische filosofie van Wim van Dooren.Ga naar voetnoot2 De geschiedenis komt hierin slechts ter sprake binnen de kaders van diverse probleemstellingen. Van Dooren onderscheidt, met een lichte variatie op Kant, vier hoofdproblemen in de filosofie: kenleer en wetenschapsfilosofie, antropologie, ethiek en sociale filosofie (die de plaats van de godsdienstwijsbegeerte heeft ingenomen). De filosofische activiteit wordt opgevat als het onderzoek naar de grondslagen van wetenschap, levensovertuiging en politieke opvatting. Het boekje is zeer beknopt geschreven en evenals het hiervoor besprokene is het uitdrukkelijk een overzicht, een landkaart. Het bakent probleemvelden af en schetst diverse pogingen tot oplossing. Verwacht wordt dat de lezer zelf tot de kern, tot het eigenlijke filosoferen doordringt wanneer hij na lezing over de aangesneden thema's discussieert. De tekst is naar deze discussies toe geschreven. Daarin blijkt duidelijk dat dit boekje de neerslag is van onderwijspraktijk. Dat heeft tot gevolg dat de inviduele lezer maar de helft van het gehele proces in handen heeft. Daarentegen is het boekje voor onderwijsdoeleinden uitermate geschikt, en het wordt ook in vele cursussen gehanteerd. De lezer mist de discussies waar het gebodene wordt verwerkt en geïntegreerd. De (overigens uitstekende) bibliografieën aan het eind van elk hoofdstuk bieden wel enige troost, maar geen volledige compensatie. Dit soort problemen doet zich aan de individuele lezer onvermijdelijk voor, wanneer hij zich wil laten inleiden in zo'n bij uitstek dialogische activiteit als de filosofie. Dat wordt enigszins ondervangen in de derde categorie van inleidingen: de essayistische. De auteur gaat een gesprek met de lezer aan, waarin hij hem zijn eigen tastende denken blootlegt. Op zeer originele manier is dat gedaan door A. Peperzak in het boekje Weefsels, een tweede | |
[pagina 427]
| |
inleiding in het filosoferen.Ga naar voetnoot3 De tekst bestaat uit een aantal lagen, die op elkaar antwoorden en waarin het perspectief voortdurend verschuift. Op een eerste grond-tekst volgt een tweede ‘weefsel’, voetnoten, aanvullingen en uitweidingen bij de eerste tekst. Daar komt vervolgens weer een derde ‘weefsel’ overheen. Het boek eindigt met een verzameling citaten uit de geschiedenis van de filosofie, die a.h.w. de onderlaag, het onderste ‘weefsel’ vormen, de fundamenten waarop Peperzak zelf zijn denken heeft opgetrokken. Dit alles resulteert in een boek waarin men voortdurend van de ene plaats naar de andere verwezen wordt, en eigenlijk nooit goed weet hoever men al is opgeschoten en waar men eigenlijk aan het lezen is: een echt blader-boek. Een boek dat qua opbouw misschien wat structuralistisch aandoet, maar waarin de subjectiviteit van de schrijver nadrukkelijk aanwezig is; een tekst als een uitwaaierend discours, maar zeker niet anoniem. Het thema van de beschouwingen is allereerst de wijsbegeerte zelf. Dat veronderstelt al een zekere vertrouwdheid, ook al omdat de tekst lang niet altijd simpel is. Peperzak noemt het een tweede inleiding. De lezer wordt uitgenodigd zich terug te buigen op zijn eigen bezigheden met de filosofie. Hoewel een essay als dit de helderheid van het systematische overzicht mist, wordt de lezer er expliciet toe aangezet zélf weefsel na weefsel aan te brengen over het oorspronkelijke netwerk heen; zo vangt de wijsbegeerte aan. Een vierde mogelijkheid van inleiden is de reader, een methode die vooral in schoolverband en universiteit goede resultaten oplevert. Voor individueel gebruik is zij minder geschikt. De lezer zal er op eigen kracht meestal nauwelijks in slagen enig verband te zien en overzicht te verkrijgen. Groepsverwerking en discussie zijn hierbij welhaast onontbeerlijk. Ook dan blijft het gevaar van versnippering aanwezig. In het (school)boek Die letzte Epoche der Philosophie, Von Hegel bis HabermasGa naar voetnoot4 van L. Zahn is dat gevaar ondervangen, doordat aan de eigenlijke bloemlezing een zeer uitvoerige commentaarband is toegevoegd. De teksten worden daarin in een kader geplaatst en met andere in verband gebracht, er worden suggesties gegeven voor didactische verwerking en aanzetten tot interpretatie. Bij elk hoofdstuk wordt een beknopt literatuuroverzicht gegeven. De commentaarband voldoet daardoor ook aan de tweede doelstelling van de schrijver: te dienen als handhoek en naslagwerk. In het geheel worden twintig denkers behandeld, onderverdeeld in drie periodes. Het boek is dan ook tamelijk historisch opgebouwd, beginnend | |
[pagina 428]
| |
bij 1800. Er zijn meerdere breukvlakken in de geschiedenis van het denken aan te wijzen, maar mede gezien de sterke maatschappelijke gerichtheid van de tekst is het zeker geen slechte keuze. Veel aandacht wordt gegeven aan de verbanden met andere disciplines, met name ten behoeve van een goede integratie binnen het onderwijs. Volgens Zahn waarborgt een directe confrontatie met teksten van oorspronkelijke filosofen een betere inleiding in de wijsbegeerte dan het lezen van secundaire literatuur. Voor een onderwijssituatie is dat zeker waar. Voor individuele verwerking is het boek weliswaar niet volkomen ongeschikt, maar er wordt van de lezer wel veel inspanning, doorzettingsvermogen en creativiteit vereist. Een dergelijk boek bestaat bij mijn weten in Nederland nog niet. Het wordt hoog tijd dat daartoe initiatieven worden genomen, vooral nu de filosofie eindelijk als zelfstandig vak tot de middelbare school schijnt door te mogen dringen. Elke wijze van inleiden heeft haar eigen omgeving. De reader is in de school of universiteit het beste thuis, terwijl in de studeerkamer eerder een essay of eventueel een (historisch) overzicht op zijn plaats is. IJsseling vraagt zich aan het einde van het eerst besproken boek af, waar de filosofie zich ophoudt. In instituties? In attitudes? Filosofie bestaat volgens hem ‘eerst en vooral in een netwerk of weefsel van teksten’. In, maar vooral tussen die teksten komt de filosofie tot stand: in de levendige uitwisseling van geschreven, maar ook gesproken woord. Elke goede inleiding geeft, steeds weer op een andere wijze, toegang tot dat levende geheel. Zij wijst over zichzelf heen, in vragen, literatuurverwijzingen, oproepen tot discussie. De voornaamste karakteristiek van een goede inleiding is, dat zij geen laatste pagina, geen harde achterkaft heeft, waarmee zij door de lezer voldaan en definitief kan worden dichtgeslagen. |
|