Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |||||||||||||
De uitdaging van de nieuwe internationale arbeidsverdeling
| |||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||
economische wetenschap overgenomen en van een wetenschappelijke status voorzien. Aan deze wederzijdse beïnvloeding van wetenschap en ideologie is nog niet veel veranderd: de economische wetenschap wordt dan ook steeds meer bevraagd omtrent de vóór-wetenschappelijkheid van haar postulaten. Belangrijker evenwel dan de verontrusting over die heilloze vermenging van wetenschap, ideologie en eigenbelang, is het zoeken naar een uitweg uit verankerde vooroordelen. De economen alléén kunnen dat niet aan: samen met de beoefenaars van andere disciplines kunnen zij slechts een weg helpen zoeken. Een dergelijke poging werd ongetwijfeld al ondernomen in het door Prof. J. Tinbergen gecoördineerde RIO-rapportGa naar voetnoot4, al overheerste ook daarin de economische visie nog te sterk. Veel te optimistisch was dit rapport in zijn verwachting van een noodzakelijke, grondige kentering in de mentaliteit van individuen, machtsgroepen en bewindslieden. Men maakt het de economen allesbehalve gemakkelijk. Omdat eigenbelang ook de economische informatie doorkruist, dienen zij zich vaak te behelpen met onvolledige, weinig betrouwbare en soms ronduit misleidende gegevens. De econoom is maar al te vaak een soort dokter, van wie men verwacht dat hij aanbevelingen doet en voorschriften aflevert aan vele patiënten tegelijk, die door hun gedrag elkaars ziekte verergeren, door onvolledige of misleidende informatie de diagnose bemoeilijken en tenslotte de voorschriften en aanbevelingen naast zich neerleggen. Slechts als hun inzichten samenvallen met de belangen van een machtsgroep, krijgen economen enig gehoor. Een aantal van hen staat bovendien in dienst van pressiegroepen. Het gevolg is, dat economen van dezelfde economische realiteit soms heel uiteenlopende beelden ontwerpen. | |||||||||||||
Staal en textielIn onze landen spitst de discussie zich toe op de huidige moeilijkheden van staal en textiel. Een eerste groep schrijft die gedeeltelijk toe aan de moordende concurrentie van de lage-loonlanden, die de werkgelegenheid bij ons bedreigen. Steun en protectie van die sectoren worden als oplossing aangeprezen. Een tweede groep huivert bij de gedachte het principe van de vrijhandel op te geven en vindt dat in alle geval de textiel al lang uit ons nationaal produktierepertorium verdwenen had moeten zijn, dan zouden de huidige moeilijkheden veel geringer geweest zijn. Volgens een derde groep is de ontwikkeling onvermijdelijk: de ondernemin- | |||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||
gen zullen massaal uit onze contreien wegtrekken naar de lage-loonlanden. Gewapend met de meest moderne technologie en de ginds uitbetaalde lonen, die ruim onder de produktiviteit liggen, zullen zij hun minder mobiele concurrenten in dezelfde sectoren in een dodelijke mededinging drijven. Een vierde groep denkt daar wat genuanceerder over: de sombere voorspellingen van groep 3 gelden alleen voor zogeheten arbeidsintensieve produkten en produktieprocessen. Zij leggen de nadruk op het voordeel dat onze consumenten doen met de lagere prijzen (van de import uit de ontwikkelingslanden) en het voordeel dat de ontwikkelingslanden halen uit het daar op gang gekomen produktieproces. Beide conclusies worden betwist door een vijfde groep, die meent dat het prijsvoordeel niet zozeer de consument als wel de handelaars ten goede komt en dat het ontwikkelingsland voor onbepaalde tijd toch in zijn armoede bestendigd wordt. De hele discussie wordt dan nog pikant gekruid door de transnationale ondernemingen, de fameuze ‘internationals’. In een opwelling van creatief denken achten sommigen het wellicht niet uitgesloten dat arbeiders van bij ons de wegtrekkende bedrijven achterna zullen gaan en dat onze industrielanden zich binnenkort weer pastorale allures kunnen aanmeten! Is er een uitweg mogelijk uit deze chaos van althans ten dele geïnteresseerde interpretaties en oplossingen? Een eerste voorwaarde daartoe is alvast een betere kennis van de feiten en van de huidige stand van de economische kennis en theorie. | |||||||||||||
FeitenDe categorieën waarmee men noodgedwongen of gemakshalve redeneert - ‘Derde Wereld’, ‘Staalnijverheid’, ‘Textielsector’ - verhullen het feit dat de werkelijkheid veel minder homogeen is dan door deze termen wordt gesuggereerd. Neem ‘Derde Wereld’. De groep van de ontwikkelingslanden is erg heterogeen. Zij verschillen onderling o.a. door het bestaande economische stelsel - centraal gedirigeerd of markt-economisch; door hun fundamentele economische structuren - arm of rijk aan grondstoffen, monocultuur of diversificatie, veel of weinig landbouwgrond per hoofd en de verdeling van de landbouwgrond; door hun economische ontwikkeling - omvang en groeitempo van het bruto nationaal produkt én de aard van de inkomens- en vermogensverdeling; door ieders eigen levensstijl, cultuur en sociologisch-psychologische structuur. Neem ‘Staal- en textielnijverheid’. Ook dat zijn weer heterogene categorieën. Niet alleen produceren deze industrieën een gevarieerd gamma van produkten maar ook de produktieprocessen zijn zeer verscheiden. Vervolgens zijn er nog andere bedrijfstakken dan die van staal en textiel die de | |||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||
positieve of negatieve gevolgen van de nieuwe arbeidsverdeling ondergaan. Tot voor kort had men in politieke kringen bijzonder weinig aandacht voor deze diversiteit: in de UNO, in de recente UNCTAD en UNIDO werd b.v. een groeistrategie uitgewerkt die eenvormig op heel de Derde Wereld toepasselijk moest zijn. Al hebben deze internationale instellingen geen politieke beslissingsmacht, zij bepalen toch in grote mate de publieke opinie.
Een tweede belangrijk feit is de grondige wijziging die deze groeistrategie van de UNO ondertussen al tweemaal heeft ondergaan. Weliswaar worden ook nu nog de externe groeideterminanten benadrukt (ruilvoet, internationale handel, kapitaalbeweging en overdracht van technologie) en blijft men aandringen op de uitbouw van een eigen industrie in de Derde Wereld. Maar de zin van deze industrialisatie werd a.h.w. omgekeerd. Was zij tot voor kort op de eerste plaats importvervangend (ter plaatse produceren wat tot dan toe moest worden ingevoerd), dan valt de nadruk thans op de produktie voor de export (exportsubstitutie). De importvervangende industrialisatie had inderdaad tot heel wat ongunstige ontwikkelingen geleid. In Zuid-Amerika kwam b.v. een auto-assemblage tot stand die geassembleerde produkten afleverde die driemaal duurder waren dan normaal geïmporteerde auto's! Brazilië beschermt haar auto-industrie met douanerechten van 70% tot 105%, berekend op een forfaitaire minimumwaarde die voor een 2 PK-tje driemaal hoger is dan de reële waarde. Ondanks de lage lonen hebben dergelijke fabrieken dan ook een hogere arbeidskost per afgewerkt produkt dan gelijke fabrieken in de industrielanden. De recentere evolutie beklemtoont meer de export als de drijvende kracht van de economie. Men constateert dat privé-bedrijven en vooral transnationale bedrijven zich in bepaalde ontwikkelingslanden vestigen, daartoe aangemoedigd door fiscale voordelen en lage lonen. Over de omvang van deze beweging is tot nog toe te weinig bekend, vooral wat België betreft. Men moet eveneens onder ogen durven te zien dat de feitelijke betrekkingen tussen industrie- en ontwikkelingslanden allesbehalve gekenmerkt worden door een consequente vrijhandel: heel wat vormen van protectie blijven bestaan.
Zopas werd door een ander internationaal organisme, de ILO (International Labor Organisation) gepleit voor nog eens een volkomen andere benadering van het ontwikkelingsprobleem: de ‘basic needs approach’. De aandacht gaat hier op de eerste plaats naar de interne groeifactoren van het ontwikkelingsland zelf: men gaat ervan uit dat ontwikkeling geen louter economische aangelegenheid kan of mag zijn. Al blijft men het belang zien van de industrialisering, men verwaarloost niet langer de betekenis van een eigen leefbare landbouw. De basisbehoeften van de bevolking komen op de | |||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||
eerste plaats, voeding, kleding, huisvesting en woninguitrusting, gezondheidszorg, onderwijs en kadervorming, ruimtelijke ordening. Daarvoor moet de bevolking beschikken over de nodige infrastructuur en kapitaalgoederen zoals landbouwwerktuigen, zaaigoed, meststoffen, onkruid- en ongedierteverdelgers, irrigatie, cement, wegen en vervoermiddelen, energie, gezondheidscentra, scholen en textielmachines. In vele landen van de Derde Wereld dringt zich eveneens een landhervorming op. Het lijdt geen twijfel dat hiermee aan de ontwikkelingsstrategie een heel andere dimensie wordt gegeven: de strijd tegen de armoede wordt rechtstreeks aangepakt. De zuiver economische ontwikkelingsstrategie, gefundeerd op exportsubstitutie, bood niet de minste waarborg dat de verhoogde welvaart uit de nieuwe internationale arbeidsverdeling ook behoorlijk werd gespreid (zowel sociaal als regionaal) binnen de landen van de Derde Wereld zelf. | |||||||||||||
Economische kennis en theorieDe economie wijst ons op het belangrijk onderscheid tussen regionale, nationale en internationale goederen én diensten. Goederen met een lokale of regionale actieradius behoren tot de eerste categorie; goederen die naar alle uithoeken van de wereld kunnen worden verzonden, behoren tot de laatste; daartussen bevinden zich de nationale goederen, die meer een relatieve klasse uitmaken. De mobiliteit van de goederen wordt bepaald door de transport- of communicatiekosten, alsmede door het al of niet aanwenden van ter plaatse beschikbare natuurlijke factoren. Op grond van hun relatieve immobiliteit zijn er dus tal van internationaal niet-verhandelbare goederen. Daartoe behoren eveneens heel wat tussenprodukten. Economische berekeningen op wereldschaal hebben uitgewezen dat de internationaal niet-verhandelbare goederen meer dan de helft uitmaken van het totale goederenpakket. Op grond hiervan zou men kunnen stellen dat in een harmonisch opgebouwde economie de totale produktie voor minstens de helft uit dergelijke goederen dient te bestaan. De internationaal niet-verhandelbare goederen vormen tevens een belangrijke deelverzameling van het goederenpakket ter bevrediging van de basisbehoeften. De internationaal verhandelbare goederen kunnen evenwel de produktie van de zgn. immobiele groep zowel kwantitatief als kwalitatief aanzienlijk verbeteren. Beide goederenpakketten mogen dus niet volledig los van elkaar worden beschouwd. Nu slaat de internationale arbeidsverdeling uiteraard op de internationaal verhandelbare goederen. Onze economische kennis zullen we dan ook verder op deze groep toespitsen. Uit wat hier gezegd werd blijkt evenwel dat de besteding van middelen in een bepaalde economie soms te exclusief op | |||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||
deze groep van produkten georiënteerd kan zijn. Stel nu dat een industrieland ingaat op de wens van een ontwikkelingsland om de competitieve handelsbetrekkingen te verruimen door de geleidelijke afbraak van de protectie: wat gaat daarvan, volgens de gangbare theorie, de weerslag zijn op het industrieland? In eerste instantie gaat die liberalisering van de handel zijn ruilvoet verbeteren: de prijs van zijn voor export bestemde binnenlands geproduceerde goederen zal relatief sneller stijgen dan die van de binnenlands geproduceerde zogeheten importgoederen, d.w.z. goederen die eveneens van elders geïmporteerd worden. In tweede instantie treedt daardoor een verschuiving op in de produktiestructuur: naar een grotere produktie van binnenlandse exportprodukten vergeleken met de binnenlandse produktie van importgoederen. En deze ontwikkeling veroorzaakt onvermijdelijk werkloosheid in het industrieland, tenzij de technologie zich wijzigt in beide sectoren, die van de produktie van export- én importgoederen, zodat daar betrekkelijk meer arbeidskrachten ingeschakeld worden. Maar in een systeem van weinig flexibele lonen bestaat daartoe niet de geringste stimulans. Het aantal arbeidskrachten per geproduceerde eenheid voor de export neemt sterker toe dan nodig, terwijl in de importsector die arbeidscoëfficiënt achterblijft. Uiteindelijk volgen daaruit een te grote expansie van de exportsector en een te grote contractie van de importsector. Gebrek aan arbeidsmobiliteit tussen beide sectoren geeft dan aanleiding tot meer werkloosheid. | |||||||||||||
Kwantitatieve toetsingDeze theorie werd althans ten dele kwantitatief getoetst voor de Belgische economieGa naar voetnoot5. Ter herinnering: de Belgische invoer uit de Derde Wereld bedraagt thans ongeveer 14 tot 15% van de totale Belgische invoer, de uitvoer van België naar de Derde Wereld bedraagt tussen de 8 en 11% van de totale Belgische uitvoer. De invoer uit de Derde Wereld bestaat evenwel voor het grootste deel uit niet-competitieve produkten, d.w.z. produkten die in België zelf niet worden geproduceerd. Gesteld werd nu dat België voor 1 miljard BF. produkten zou importeren uit en voor hetzelfde bedrag zou exporteren naar de Derde Wereld, wat zouden daarvan de concrete gevolgen zijn voor de werkgelegenheid in België? Noteren wij nog dat voor 1 miljard BF. méér import uit het O.L. een toename zou betekenen van 34% terwijl voor 1 miljard meer export slechts 3% zou uitmaken van de totale uitvoer: De betreffende 1 miljard werd voor de onderscheiden bedrijfstakken verdeeld naar rato van de geconstateerde structuur van de Belgische export, resp. import. Vervolgens werd | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
de input-output analyse toegepast om de directe en indirecte werkgelegenheidseffecten te bepalen.Ga naar voetnoot6 Om de resultaten te kunnen evalueren, werden analoge berekeningen gemaakt voor de totale in- en uitvoer van België, alsmede voor de in- en uitvoer met de E.E.G.-landen, resp. met de andere industrielanden. De volgende tabel geeft enkele uitkomsten:
We constateren dat er inderdaad een verlies aan werkgelegenheid is bij wederzijdse uitbreiding van de buitenlandse handel: en dat dit verlies aanzienlijk groter is in de betrekkingen met de Derde Wereld dan in die met de E.E.G.-landen. Toch blijft het netto-effect van - 334 uitermate gering, vermits het kleiner is dan 0,01% van de totale actieve bevolking. Vanzelfsprekend slaat de berekening op de globale gevolgen voor de hele economie. Wanneer we de afzonderlijke bedrijfssectoren beschouwen, dan blijkt dat de sectoriële arbeidsmobiliteit haast 3 keer groter zou moeten zijn bij vrijhandels-verruiming met de Derde Wereld dan bij analoge liberalisatie met de E.E.G.-partners. En tenslotte constateerde men dat het netto-effect van dalende werkgelegenheid zich feitelijk vooral concentreerde in de schoennijverheid en de reeds vaker vermelde textielindustrie. Overweegt men daarbij dat juist die nijverheidstakken een hoge vrouwelijke werkgelegenheid kennen, waarvan de mobiliteit vermoedelijk geringer is dan die van de mannelijke werknemers, dan kan men concluderen dat een nog ruimere vrijhandel met de Derde Wereld de werkgelegenheid in deze sectoren nog meer in de verdrukking zou brengen. | |||||||||||||
Weg met de textiel!Wij zagen reeds dat sommigen inderdaad hebben gesteld (in naam van de internationale arbeidsverdeling en in de geest van de theorie der comparatieve kosten), dat bepaalde bedrijfstakken - met name de textiel - dan maar best geheel uit onze economie verdwijnen. Deze schokkende mededeling heeft aan het ideaal van de nieuwe internationale arbeidsverdeling en van een harmonische wereldgroei heel wat schade berokkend. Vooreerst moet erop gewezen worden dat internationale arbeidsverdeling nog iets anders is dan de verplaatsing van fabrieken van het ene land naar | |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
het andere. Deze statische visie moet worden omgezet in een dynamische: internationale arbeidsverdeling behelst geleidelijke verschuivingen in het produktiepatroon van de onderscheiden landen, zodat ieder land van veranderende comparatieve voordelen en specialisaties zal genieten. Internationale arbeidsverdeling mag geenszins worden opgevat als een simpele ‘nul-som’. Toch mag men de economisch-wetenschappelijke vaststelling van het uitzonderlijk belang van de textielnijverheid voor de werkgelegenheid in ons landGa naar voetnoot7 niet gaan interpreteren als een pleidooi voor verstarring!Ga naar voetnoot8 Economen beklemtonen ook het noodzakelijk dynamisch karakterGa naar voetnoot9 en de ontwikkeling die zich binnen de textielsector zelf dient af te spelen. Technologische vernieuwingen en organisatorische wijzigingen moeten bijdragen tot verhoging van de arbeidsproduktiviteit en tot nieuwe produktiemethoden, nieuwe produkten en nieuwe aanwendingen van bestaande produkten. De huidige conjuncturele depressie spoort daartoe trouwens vanzelf aan. Maar er is meer. Het probleem van de internationale arbeidsverdeling wordt te eenzijdig geassocieerd met de textielnijverheid. Die sectoriële benadering is weinig adequaat, daar moeten we bovenuit. De ontwikkeling van deze problematiek zal zich in hoge mate intersectorieel voltrekken. De fatalistische opvatting, dat de abnormale concurrentie van de lage lonen tot een massaal wegtrekken van de ondernemingen zal leiden en heel het economisch circuit zal verstoren, is voor ernstige kritiek vatbaar. De schijnbaar irreversibele storing in het economisch circuit berust op een denkfout: men houdt niet genoeg rekening met het prijs-aspect. Als goederen (door een ontwikkelingsland) tegen lagere prijzen worden aangeboden, schept dat toch ook mogelijkheden tot alternatieve bestemmingen van een aldus ontstane koopkracht. Vanuit het oogpunt van de economische kringloop is het onbelangrijk of dat meer de handel dan de consumenten ten goede komt. Interne economisch-politieke maatregelen kunnen scheefgetrokken ontwikkelingen bijsturen en overdrachten voor ontwikkelingshulp voorzien. Tenslotte vormen de lonen slechts één schakel in de produktiekosten én het concurrentievermogen. Verschillen in de relatieve prijzen van de produktiefactoren en niet de absolute niveaus ervan spelen een doorslaggevende rol. | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
Vals dilemmaDe nieuwe internationale arbeidsverdeling zou er volgens sommigen schematisch als volgt moeten uitzien: de armste landen, waar arbeid relatief overvloedig aanwezig is en kapitaal relatief schaars, zouden voornamelijk moeten mikken op produktieprocessen die veel arbeid en betrekkelijk weinig kapitaal vergen; de rijke landen daarentegen moeten zich specialiseren in produktieprocessen die relatief veel fysisch en menselijkGa naar voetnoot10 kapitaal vereisen. Daarmee doen beiden hun voordeel. Op dit beginsel van comparatieve voordelen steunt de theorie van de internationale handel. Om de huidige economische realiteit te verklaren, lijkt dit beginsel ons evenwel te simpel: het houdt te uitsluitend rekening met de verschillen in de prijsverhouding van de produktiefactoren. Onlangs werd dit neo-klassieke denkschema trouwens aan een grondige kritiek onderworpen door de bekende deskundige in internationale economie G. HaberlerGa naar voetnoot11. Hij wijst op de beperkte betekenis van begrippen als arbeidsintensieve en kapitaalintensieve processen in de industriële sector, gezien het weinig homogene karakter van de factoren arbeid en kapitaal. Het gaat meer om een overal stijgende technologische intensiteit, die naar nieuwe produktiestructuren zal leiden. Vervolgens zijn er, naast de lonen, vele andere factoren die bijdragen tot het concurrentievermogen: de grondstoffenprijzen, de energieprijs, de kapitaalkosten en allerlei monetaire factoren, de fiscaliteit en andere overheidstussenkomsten (b.v. afschrijvingsstelsels en voorraadwaardering, milieuproblemen, prijsreglementering), arbeidssysteem en arbeidsmentaliteit, scholing, technologie, management, onderzoek, marketing-kosten, kosten en betrouwbaarheid van transport, aanwezigheid van toeleveringsbedrijven. Comparatieve voordelen bestaan overigens niet uitsluitend aan de aanbodzijde: er is ook de aard van het produkt, stijl, kwaliteit, uitzicht en service bij en na verkoop. Verder: de structuur van de afzetmarkt, de afstanden, de betalingsvoorwaarden en de leveringstermijn. Belangrijke componenten in het hele proces zijn tenslotte: de nabijheid van de markt, de mogelijkheid van snelle aanpassing aan de vraag door de gelijkvormigheid in cultuurpatroon van producent en afnemer, de creativiteit inzake de kwaliteit van de aangeboden produkten. Ik wil hiermee alleen maar zeggen: bepaalde arbeidsintensieve processen in de industrielanden zijn volkomen te rechtvaardigen, maar een eenzijdige gerichtheid van de ontwikkelingslanden op | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
dergelijke arbeidsintensieve processen lijkt me af te raden. Overal dient een gezond evenwicht in de produktiesector te worden nagestreefd, waarbij voldoende diversiteit gepaard moet gaan met voldoende specialisatie, om zo de comparatieve voordelen te laten spelen. Trouwens, het ‘voorschrift’ zich eenzijdig te specialiseren in de produktie van arbeidsintensieve goederen en de kapitaalintensieve goederen te blijven importeren, wordt door verschillende ontwikkelingslanden noch aanvaard noch nageleefd. Sommige onder hen voeren met succes ook kapitaalintensieve produkten uit. De moderne sector van de industrie in de ontwikkelingslanden blijkt dikwijls nieuwer te zijn dan vergelijkbare industrietakken in de ontwikkelde landen. | |||||||||||||
Internationals en protectionistenTransnationale ondernemingen doorkruisen in hoge mate de problematiek van de nieuwe internationale arbeidsverdeling en de hiermee onafscheidelijk verbonden internationale handel. Nu reeds zou meer dan 30% van de wereldhandel ingenomen worden door goederenbewegingen tussen filialen van dezelfde ondernemingen..Ga naar voetnoot12 Mocht die trend doorgaan dan zouden de transnationale ondernemingen in 1988 41% van de wereldproduktie voor hun rekening nemen.Ga naar voetnoot13 Meestal worden vooral de negatieve aspecten van de transnationale ondernemingen beklemtoond. Maar ze hebben ook een positieve invloed gehad op de uitbouw van een echte wereldeconomie. Ze vormen alvast een voortdurende aansporing en uitdaging voor de vele regeringen om over de nationale grenzen heen degelijke institutionele voorzieningen te treffen. Het probleem van de werkloosheid heeft dat van de internationale arbeidsverdeling naar het achterplan verschoven. Steeds luider gaan stemmen op om het eigen bedrijfsleven af te schermen tegen buitenlandse mededinging. Die protectionistische tendensen druisen lijnrecht in tegen de geest van de nieuwe internationale arbeidsverdeling. Maar dat betekent niet dat men te allen prijze de teugels van de vrijhandel moet vieren, zeker niet als daarmee aanzienlijke werkloosheid gepaard gaat. De afbraak van de vele vormen van protectie kan, naargelang van de omstandigheden, sneller of minder snel gebeuren. Ook de Derde Wereld heeft geen belang bij de lamentabele economische toestand in de industrielanden. Omgekeerd moeten de industrielanden er zich rekenschap van geven dat hun protectionistische maatregelen bijzonder zwaar kunnen wegen op de arme landen. | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
IndustrialisatiebeleidHet bestaande internationale handelsstelsel is verre van optimaal en dient aangevuld te worden door een adequaat industrialisatiebeleid, dat voor de ontwikkelingslanden en voor de industrielanden uiteraard sterk zal verschillen. Uit de tariefsverlagingen in de na-oorlogse periode hebben vooral de industrielanden ruim voordeel gehaald. De zogenaamde internationale arbeidsverdeling heeft zich vervolgens vooral en veel sneller voltrokken tussen de industrielanden onderling dan tussen de industrielanden en de Derde Wereld. Het streven naar een wereldwijde internationale arbeidsverdeling is onverenigbaar met de idee én de initiatieven van autarkische blokvorming. Derhalve moet bij de handelsakkoorden het multilaterale als beginsel vooropstaan en kan wederkerigheid slechts aanvaard worden tussen partners van ongeveer gelijke (economische) sterkte. Van de arme landen wederkerigheid eisen, heeft geen zin. Voor het industrialiseringsbeleid van de Derde Wereld zijn m.i. de volgende krachtlijnen zinvol. De nadelige gevolgen van een verkeerd geïnspireerde industrialisering moeten uitgeschakeld worden; de industrialisatie moet in een nieuwe richting worden omgebogen, waarbij de ‘basic needs’-benadering inspirerend kan werken. De prioriteit moet derhalve gaan naar de produktie van essentiële goederen voor de behoeften van de arme meerderheid in plaats van naar luxegoederen voor een welvarende minderheid. Dit zal tevens de handelsstroom wijzigen en vooral de import van de Derde Wereld meer op zijn dringende specifieke noden richten. Dit zou met name betekenen de uitbouw van een geïntegreerde agro-industrie, die o.a. de produktie van landbouwwerktuigen, verwerking van landbouwprodukten, vervoer- en opslagfaciliteiten omvat. Vervolgens dient men tevens over te gaan tot de vervaardiging van eenvoudige textielprodukten, bouwmaterialen, geneesmiddelen en produkten ten behoeve van het onderwijs. En dat alles zou zo veel mogelijk moeten gebeuren met een aangepaste, milieuvriendelijke technologie. Dat wil niet zeggen dat de opbouw van een eigen zware industrie a priori uitgesloten moet worden. Maar die keuze moet dan wel zorgvuldig worden afgewogen, om te zien dat ze niet te veel middelen opslorpt die voor de zojuist vermelde prioriteiten onmisbaar zijn. Bovendien zal men (als correctief) rekening moeten houden met de bestaande produktiecapaciteiten in de industrielanden. Zo opgevat, hoeft de industrialisering van de Derde Wereld niet volstrekt onverenigbaar te zijn met de belangen van de industrielanden. |
|