Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |||||
ForumWaarden en normen in het onderwijsIn de Ambo-paperback ‘Waarden en Normen in het onderwijs’Ga naar voetnoot1.) worden ons vier inleidingen en een gesystematiseerd forumverslag aangeboden, het een en ander in het najaar 1976 georganiseerd door de theologische faculteit van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Het is een interessante en zeer lezenswaardige bundel opstellen geworden met betrekking tot ‘de problematiek rond de overdracht van waarden en normen, niet in het minst in relatie tot de levensbeschouwelijke, resp. konfessionele identiteit van het onderwijs’ (7). Bleef Schillebeeckx in zijn inleiding ‘Waarden en Normen binnen de wetenschappen en de schoolvakken’ opzettelijk bij algemene begrippen? Van der Ven tracht in zijn inleiding een perspectief te openen naar een nieuwe moraalpedagogiek. Poiesz behandelt de spanningen die zich openbaren in de verhouding van docenten tot de school als instituut met een geformuleerde grondslag en een daardoor bepaald aanstellingsen ontslagbeleid. Haarsma, die in zijn inleiding ‘Waarden en normen in de verhouding school-maatschappij-kerk’ de wisselwerking tussen school en maatschappij, de rol van de overheid en de vrijheid van onderwijs alsook de taak van de Kerk ten aanzien van het onderwijs de revue laat passeren, gaat m.i. het meest concreet in op een aantal problemen van het veranderende Nederlandse onderwijs. De nabeschouwing door Van Eupen en Giesbers vat de belangrijkste punten samen die bij de forumgesprekken aan de orde kwamen. Dit gebeurt aan de hand van de volgende vier stellingen:
De lectuur van deze nauwelijks 100 bladzijden beslaande teksten is vaak moeilijk, maar - als men zich echt de moeite geeft om in de tekst door te dringen - menigmaal van een verrassende rijkdom en uitdagend tot nadere bezinning. Het thema lijkt mij evenwel meer ‘Waar moet het met ons onderwijs heen?’ dan ‘waarden en normen in het onderwijs’, of anders uitgedrukt ‘waar vinden we in deze tijd van snelle verandering en pluriformiteit op verantwoorde wijze waarden en normen zonder in subjectivisme of indoctrinatie te vervallen?’ Voorop staat bij de auteurs dat onderwijs | |||||
[pagina 363]
| |||||
èn beroepsgericht èn zin-oriënterend moet zijn, op de eerste plaats het welzijn van de mens en de samenleving bevorderend. Zij gaan verder uit van een pluralisme niet alleen in de hele samenleving, maar ook in het katholieke deel daarvan, waarbij ze de hedendaagse mens als mondig en volwassen accepteren. Dit gebeurt m.i. wat gemakkelijk; zou niet een deel van de onzekerheid omtrent waarden en normen een uitvloeisel kunnen zijn van het menselijk tekort, waarin oppervlakkigheid, gemakzucht en onkunde een rol spelen? De bedreiging van de technocratie, anoniem apparaat dat alleen zichzelf tot doel heeft, waar de mens verschraalt tot zijn functionaliteit, wordt telkenmale gesignaleerd om daar de emancipatie van de mens als zorg voor de menselijke vrijheid en democratisering tegenover te stellen. Dat ook het onderwijs gevaar loopt technocratisch te worden, een systeem van doelgerichte leerprocessen, waardoor men zo snel en efficiënt mogelijk zijn diploma haalt om zo zijn plaats te kunnen innemen in een weinig humane samenleving wordt duidelijk als een gevaar onderkend. Het zou dan ook juist de taak zijn van katholiek onderwijs om hier humaniserend op te treden. Van der Ven stelt de vraag, of het onderwijs ruimte biedt, resp. dient te bieden aan de thematiek van waarden en normen en constateert dan ‘dat de feitelijke ruimte in de huidige school veelal te gering is met het oog op de emancipatorische doelstelling van het onderwijs’ (46). Sprekend over de keuze van waarden en normen komt v.d. Ven niet verder dan ‘het recht van de voorkeurshypothese met betrekking tot de joodschristelijke geloofstraditie’ (46). Als doel van de morele vorming ziet hij ‘dat onderwijsleerproces met betrekking tot waarden en normen gericht dient te zijn op het leren ervaren, het leren denken en het leren handelen van de leerlingen’ (46). Poiesz ziet de school als vrijwel ongewapend tegen de zeer snelle ontwikkelingen in de gehele samenleving sinds de Tweede Wereldoorlog. Volgens hem kenmerkten deze ontwikkelingen ‘zich vooral door de erkenning van de eigen waarde van ieder mens, zijn mondigheid en eigen verantwoordelijkheid’ (48). Dit brengt voor de school mee, een gemeenschappelijkheid in verantwoordelijkheid die één van de grondwaarden en grondnormen is van een zich vernieuwend onderwijsbestel (49). Hij meent dat ‘eerst wanneer het evangelie aan de christen iedere exclusivistische aanspraak op waarheid en goedheid ontnomen heeft, het een inspirerende bron bij het zoeken van het ware en goede zal kunnen worden. Het zal ons helpen ontdekken wat naastenliefde, dienstbaarheid, vergevingsgezindheid, solidariteit nù betekent. Het zal ons vertrouwd maken met een levensoptimisme dat zich van zijn grenzen bewust is. Het zal ons kritisch doen omgaan met kennis en wetenschap zó, dat de mens niet aan zijn eigen kennen en kunnen ondergeschikt gemaakt wordt’ (52). Haarsma vergelijkt op interessante wijze de Contourennota van Van Kemenade met de Verklaring over de Christelijke Educatie van het Tweede Vaticaanse Concilie. Deze laatste legt een grotere humaniteit aan de dag dan de Contourennota. Of dit nu alleen maar het gevolg is van het feit, dat de overheid gegeven de vrijheid van onderwijs in een plurale samenleving over de inhoud van het onderwijs weinig kan zeggen (59), waag ik te betwijfelen. De nota zou minstens een klimaat, een mentaliteit van het onderwijs kunnen aangeven, waarin de hele mens meer aan zijn trekken komt. De affectieve ontwikkeling, de karaktervorming komen er schraal van af in de Contourennota en terecht vraagt Haarsma zich af of we op het terrein van de wisselwerking tussen onderwijs en maatschappij niet in een vicieuze cirkel zijn terechtgekomen, waarbij de maatschappij, inclusief gezin, de verkommering van het humane des te gemakkelijker zal accepteren, daarbij verwijzend naar de school, die zo een alibi biedt. Haarsma meent dat de Kerk van de toekomst een open, katechumenale en oecumenische Kerk zal zijn en dat het confessionele onderwijs diezelfde karakteristieken zal moeten vertonen, wil het toekomst hebben. Terecht wijst hij erop dat de Kerk zorg voor het confessionele moet hebben. Wat dit laatste betreft komt hij tot een suggestie die ook Dr. L. Joosten heeft gedaan bij zijn inleiding op het congres n.a.v. het jubileum van de Katholieke Leergangen te Tilburg in maart j.l. In de formu- | |||||
[pagina 364]
| |||||
lering van Haarsma luidt die: ‘Juist met het oog op de vrijheid van de ouders c.q. de leerlingen zou het wenselijk kunnen zijn dat de pluriformiteit ook tot uitdrukking komt in de verscheidenheid van de scholen onderling. Dat zou betekenen dat er meer en minder “orthodoxe”, meer en minder maatschappelijk geëngageerde katholieke scholen zouden ontstaan’ (73). Geen van beiden zien zij deze oplossing als de ideale oplossing, maar wel ‘als een mogelijk noodverband’ (Haarsma). Wel zien zij het als een mogelijk middel om weer waarden en normen in de school eerlijk een kans te geven. B. Bot S.J. | |||||
Ontwikkelingen in het Midden-OostenArabische samenwerking en ontwikkelingHet huidige gebrek aan eenheid bij de Arabische landen vormt wel een tegenstelling tot de euforie en de wil tot samenwerking van vlak na de oktoberoorlog van 1973. Een van de bewijzen hiervan vormt het feit dat bij de Arabische ministers die in september 1977 in Kairo bijeenkwamen om een gezamenlijk standpunt in te nemen, het meest gewaagde voorstel was om de vestiging van Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever te veroordelen. De leden van de Egyptische en Syrische delegatie waren het openlijk oneens over de houding ten opzichte van Israël. De Syrische gedelegeerden wilden aan de Verenigde Naties vragen om Israël als lid te schorsen, maar de Egyptenaren, gesteund door de Saoedi-Arabische delegatie en verrassend genoeg ook door de delegatieleden van Irak, verzetten zich hiertegen met het argument, dat men onderscheid diende te maken tussen datgene ‘wat wel mogelijk was en wat niet’. Dit was zeker een gevolg van de Amerikaanse pogingen om de onderhandelingen tussen Arabieren en Israëliërs op gang te brengen. De eerste aanzet was geleverd door minister Kissingers optreden; deze bewees dat een zekere samenwerking tussen Arabieren en Israëliërs mogelijk was bij de onderhandelingen over terugtrekking van de Israëliërs uit het Sinai-schiereiland en uit een deel van de Golan-hoogten. Hierdoor zijn de Verenigde Staten de dominerende supermogendheid in het Midden-Oosten geworden, terwijl de Sovjet-Unie alleen nog vrienden heeft in Irak, Libië en Zuid-Jemen. Voorheen werd Egypte altijd beschouwd als de leider van de Arabische wereld, terwijl enkele keren ook Syrië als zodanig optrad. Maar thans is Saoedi-Arabië ontegenzeggelijk het invloedrijkste land door zijn rijkdom, zijn financiële steun en door zijn nauwe betrekkingen met de Verenigde Staten. De spanningen, die hierdoor in de Arabische wereld ontstonden, vooral toen Egypte zich soepeler ging opstellen ten opzichte van Israël, leidden tot de bloedige uitbarsting in Libanon. Deze strijd is wel eens simplistisch voorgesteld als een conflict tussen rechtse Christenen en linkse Moslims die het Palestijnse verzet steunden. Syrië intervenieerde in deze strijd met een handig cynisme, door er voor te zorgen dat de linkervleugel niet de overwinning kon behalen, dat de rechtervleugel niet tenonder ging en dat uiteindelijk de Palestijnse presentie in Zuid-Libanon gehandhaafd bleef. Het resultaat was wel dat de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO), lang een heilige zaak voor alle Arabieren, verzwakt is. De Arabieren toonden hun bekwaamheid tot verzoening en compromis door de kwestie Libanon op de topconferentie van oktober 1976 te regelen. Intussen ontstonden twee groeperingen aan de westelijke en de oostelijke flank van Israël. Jordanië en Syrië vormden in augustus 1975 een opperste commandoraad; Egypte en Syrië, later ook Soedan, vormden in december 1976 een gemeenschappelijk commando. Syrië is in beide groepen de vitale schakel, maar achter de schermen neemt de invloed van Saoedi-Arabië toe. De komst van een Likoed-bewind in Israël (mei 1977) zou hebben moeten leiden tot een sluiting van de Arabische gelederen, maar daarvoor blijkt toch niet voldoende eenheid te zijn. Er blijven drie conflicten tussen de Arabische landen, te | |||||
[pagina 365]
| |||||
weten de verhouding tussen Egypte en Libië, tussen Algerije en Marokko en die tussen de Baath-beweging in Irak en Syrië. Anderzijds is door de toegenomen welvaart het zelfbewustzijn van de Arabieren gegroeid en is daardoor een gevoel van saamhorigheid gekomen, dat boven etnische, religieuze en sociale verschillen staat. Bindende factoren zijn de Islam en de taal. Een gevolg hiervan is de grotere stabiliteit van de afzonderlijke landen; in de afgelopen jaren waren er minder militaire staatsgrepen dan voorheen. Zoals men in andere regio's ook wel constateren kan, slagen Arabische staatshoofden er beter in zich staande te houden en de oliewelvaart werkt hieraan mede. Er wordt bijvoorbeeld veel geld uitgegeven voor sociale doeleinden en voor het onderwijs, zodat geen enkele regering het verwijt kan gemaakt worden zijn onderdanen te verwaarlozen. Binnen de Arabische wereld functioneert een uitgebreid net van hulpkanalen, zowel voor de frontlijnstaten als voor andere arme landen. Een schaduwzijde van de welvaart is, dat steeds meer Arabieren de kans krijgen om te zien hoe andere landen geregeerd worden en daardoor kritischer komen te staan tegenover de eigen regering. Een van de middelen welke de Arabische regeringen aanwenden om dit tegen te gaan is een versterking van de fundamentele waarden van de Islam, ook voor het maatschappelijk leven. President Khadafi zelfs probeert op zijn manier de absolute vorm van de Islam te combineren met socialisme om zijn dictatuur acceptabel te maken voor het volk. De positie van de presidenten Sadat van Egypte en Assad van Syrië hangt vooral af van het antwoord op de vraag in hoeverre er al of niet een neiging tot vrede met Israël bestaat; dit geldt ook voor Arafat, de - naar mag worden aangenomen - gematigde leider van de PLO. De vernederende nederlagen in 1948/49 en in 1967 werden gevolgd door onrust in de Arabische wereld. Dit zou zich herhalen wanneer de door de Verenigde Staten gepousseerde vredesonderhandelingen op een dood punt zouden geraken. Ondanks hun onderlinge verschillen en ondanks de militaire zwakte van de confrontatielanden, vergeleken met die van Israël, zijn de Arabieren minder geneigd dan ooit ook maar aan de minimale eisen van Israël te voldoen. Sinds 1973 beseffen de Arabieren waartoe zij met hun ‘oliewapen’ in staat zijn, al lijkt dit nu iets minder scherp door de nauwe samenwerking tussen de Verenigde Staten en Saoedi-Arabië. Met uitzondering van de ‘rejectionisten’ - Irak, Libië en de extreme Palestijnse groepen - willen de Arabieren in het algemeen wel meewerken aan een regeling met Israël, wellicht op een conferentie in Genève. Premier Begin biedt terugtrekking van Israël aan van de Golan-hoogten en uit het Sinai-schiereiland, maar doet geen concessies met betrekking tot de Westelijke Jordaanoever. Maar noch Egypte noch Syrië wensen een eenzijdige regeling over de Jordaanoever en dat zou kunnen leiden tot een diplomatieke stagnatie. | |||||
Liberalisatie van de Israëlische economieDe bruuske overschakeling van Begins regering einde oktober 1977 op economisch liberalisme, geïnspireerd door de stellingen van de Amerikaanse econoom Milton Friedman, kan een revolutie worden genoemd. Het Israëlisch beleidsplan wordt gekenmerkt door afzien van controle op in- en uitvoer van geld, het laten zweven van de valuta en door prijsstijgingen; het is een volledig breken met het sinds 1948 gevoerde dirigistische beleid. Het spectaculairst is de afschaffing van de deviezen-beheersing. Volgens de minister van financiën, Simha Ehrlich, zou Israël door het afschaffen van toezicht op het deviezenverkeer een van de internationale financiële centra kunnen worden, waardoor de oude droom van de Israëli's dat hun land ‘een Zwitserland van het Midden-Oosten’ zou worden, in vervulling zou gaan. Voorwaarde is echter dat de deviezenliberalisatie geen massale kapitaalvlucht uit Israël uitlokt, zoals door de Arbeiderspartij en de vakbeweging wordt gevreesd. Sprekend over een nationale schuld van ongeveer twintig miljard dollar en een tekort op de betalingsbalans van drie miljard dollar liet premier Begin uitkomen dat de nieuwe economische maatregelen zijn uitgevaardigd om Israëls economische onafhankelijkheid op de lange duur | |||||
[pagina 366]
| |||||
te waarborgen. Dat doel kan alleen maar worden bereikt als eerst de oorlogscyclus in het Midden Oosten wordt doorbroken. Aangezien het bijeenroepen van de Geneefse vredesconferentie nog slechts een kwestie van maanden schijnt te zijn, ligt het voor de hand dat de regering-Begin bij het nemen van de belangrijke economische beslissingen van einde oktober 1977 oog heeft gehad voor de diplomatieke ontwikkelingen. Het slagen van de nieuwe economische politiek, waarvan het aantrekken van buitenlands kapitaal de leidende gedachte is, hangt in grote mate af van het heersende vertrouwensklimaat in Israël. Stabilisatie van de situatie in het Midden-Oosten is dan ook een basisvoorwaarde voor het in vervulling gaan van de droom van minister Ehrlich om van Israël een financieel wereldcentrum te maken. Het kan niet anders of de zeer liberale economische conceptie van de Likoedregering zal ook invloed uitoefenen op de Israëlische buitenlandse politiek. Indien vrede of een vorm van vreedzame coëxistentie met de Arabische buurlanden door het doen van tot dusver geweigerde concessies een haalbare kaart is, lijken economische overwegingen bij het bepalen van het uiteindelijke Israëlische standpunt in Genève een grotere rol te gaan spelen dan tot nu toe het geval was. De liberalisatie van de Israëlische economie kan daarom de voorbode zijn van een minder dogmatische en daardoor soepeler buitenlandse politiek, waarvan de grenzen pas in Genève duidelijk zullen worden. De vredesimpuls heeft niet alleen een binnenlandse economische stimulans, maar wordt sterker dan voorheen het geval was rechtstreeks door buitenlandse economische factoren beïnvloed. De ontmanteling van de meeste administratieve remmen op het betalingsverkeer maakt de Israëlische economie kwetsbaarder voor internationale monetaire ontwikkelingen. De invloed van de oliedollar zal daardoor in Tel Aviv sneller worden gevoeld, omdat de waarde van het Israëlische pond wordt bepaald volgens de wet van vraag en aanbod ten opzichte van de dollar. Aangezien de stabiliteit van de dollar in belangrijke mate een functie is van de politieke toestand in het Midden-Oosten, is het voor de ontplooiing van de economie volgens de nieuwe Likoedregels een Israëlisch belang tot een evenwichtiger situatie in dit deel van de wereld bij te dragen. In hoeverre economische overwegingen van welke aard ook het Israëlische standpunt inzake de Palestijnen en de grenskwestie zullen bepalen is een open vraag. De regering-Begin heeft echter heel duidelijk gemaakt dat zij een vertrouwensklimaat in het Midden-Oosten wil scheppen, waarop Israël zijn economische ontplooiing kan bouwen. Indien de Arabieren de Israëlische politiek zo kunnen lezen, heeft de nieuwe economische politiek wellicht vóór of in Genève diplomatieke weerslag. | |||||
Sadat in JeruzalemPresident Sadat heeft in de Knesset degenen die aan zijn oprechtheid twijfelden geantwoord met een bewogen pleidooi voor vrede en onomwonden erkenning van de staat Israël uitgesproken. Sadat besefte dat alleen grootmoedigheid de atmosfeer van het Arabisch-Israëlische conflict kon wijzigen. Desondanks heeft zijn dramatisch initiatief weinig concreet houvast gegeven. President Sadat heeft door zijn bezoek aan Israël tenminste het initiatief weer in handen gekregen, ondanks een koor van Arabisch verzet. Ten aanzien van de verdenking dat Sadat op een afzonderlijke regeling met Israël uit was heeft hij klare taal gesproken: geen afzonderlijk akkoord met Egypte of een andere Arabische staat zou de bestendige vrede opleveren die hij in de Knesset was komen bepleiten. Natuurlijk waren er diverse andere reden tot woede voor Arabische opposanten: het zien van naast elkaar wapperende Israëlische en Egyptische vlaggen, de berekende gebaren van interstatelijk protocol, en de omhelzing door Sadat van Golda Meir, dat alles uitvoerig door de televisie gepresenteerd. Sadats rede herhaalde de algemeen aanvaarde Arabische voorwaarden met betrekking tot terugtrekking uit bezet gebied. Zonder nader op de PLO in te gaan drong hij aan op eerbiediging van de rechten van het Palestijnse volk op hun eigen staat. Dat was de essentie van het probleem en een dergelijke staat behoort | |||||
[pagina 367]
| |||||
Israël geen zorgen te baren. Door Israël zulke krachtige garanties te geven ten aanzien van zijn veiligheid en door de staat te erkennen ontlokt Sadat zijn critici het verwijt dat hij de enige concessie die Israël zo hard nodig had, heeft toegestaan zonder iets daarvoor terug te krijgen. Sadat geloofde duidelijk dat zijn gebaar met warmte en overtuigingskracht moest worden gedaan om effect te sorteren. Premier Begin kon in antwoord daarop nauwelijks een eigen nieuw initiatief lanceren. Als er concessies te doen waren, was een open forum als de Knesset daarvoor niet de plaats. Bovendien stelde Sadat eisen die Begin tot dusver resoluut van de hand heeft gewezen. Het was veelzeggend dat Begin in zijn antwoordrede niets over de Palestijnen zei, zelfs niet zijdelings of in verpakte vorm. Deze omissie is van Arabische zijde aangegrepen om aan te tonen hoe nutteloos Sadats gebaar en hoe diep de kloof tussen beide partijen is gebleven. Maar ook al is Begin niet aan Sadats gebaar tegemoetgekomen, toch moet de gebeurtenis invloed uitoefenen op de Israëlische publieke opinie. Meer dan dat kon niet worden verwacht. Minstens even belangrijk voor Sadats gebaar als zijn gehoor in de Knesset was het oor van het Amerikaanse Congres en van president Carter. Daar was eenzelfde prikkel nodig. Volgens Sadat is Carters visie op het Arabische standpunt juist, maar ontbrak het Carter aan ruggegraat om in te gaan tegen de inertie of vijandigheid van het Congres ten aanzien van het Midden-Oostenconflict. President Sadats stimulansen hebben op de Amerikaanse opinie mogelijk een nog belangrijker effect dan op het denken in Israël. Niemand in Washington kon meer garanties voor Israëls veiligheid en status hebben gevraagd dan hetgeen president Sadat tijdens zijn toespraak in de Knesset heeft geboden. Dat wil niet zeggen dat in Amerika of Israël nu een nieuw denken op gang zal komen dat automatisch tot verandering zal leiden. Sadat is nog de enige Arabische leider die met dit initiatief is gekomen; mogelijk heeft hij de Arabische oppositie niet ontwapend; mogelijk levert zijn gebaar niet de concessies of zelfs niet de mentaliteitsverandering op die hij bij de ontmoeting met premier Begin inbracht. De vraag is hoe het gunstig moment voor een vredesopening kan worden gehandhaafd. L.L.S. Bartalits |
|