| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sociale wetenschappen
Kleine geografie van Nederland, Kleine foto-atlas van Nederland
Staatsuitgeverij, Den Haag 1977, 40 blz. per deel. Samen f 12,50
In 1964 werd het Informatie- en Documentatie Centrum voor de geografie van Nederland opgericht (IDG) als uitvloeisel van aanbevelingen van de Raad van Europa met als doelstelling het verstrekken van informatie en documentatie. Sinds kort zijn nu ook enkele van de door dit IDG verzorgde publikaties in Nederland te koop. De Kleine geografie van Nederland geeft in een saaie lay-out 40 pagina's uiterst bondige informatie over een 18 tal onderwerpen (o.a. landaanwinning, Deltawerken, demografie, Randstad, industrie). De kleine foto-atlas vormt op de eerstgenoemde publikatie een bijzonder aardige aanvulling in een veel moderner jasje. Hierin vindt men steeds een combinatie van kaartfragment, luchtfoto en tekst ter verduidelijking van vrijwel dezelfde onderwerpen als die behandeld zijn in de Kleine geografie. In het algemeen kan gesteld worden dat de illustraties goed gekozen zijn. Een uitzondering moet naar mijn gevoel gemaakt worden voor die gebruikt ter signalering van het onderwerp Randstad. Bij het begrip Randstad denkt men toch minder aan de afgebeelde stadscentra (Den Haag en Dordrecht) als wel aan de conurbatieverschijnselen in het Westen van ons land. Dat laatste kan niet uit de foto's afgeleid worden. Het zou overigens aanbeveling verdienen beide publikaties te integreren, waarbij de lay-out formule van de Kleine foto-atlas als uitgangspunt moet dienen.
A.G.J. Dietvorst
| |
Frederic Vester, Handboek voor milieuproblemen
(Aula 589) Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1977, 320 blz. f 13,50
De milieuproblemen vormen een integrerend bestanddeel van onze dagelijkse ervaringen. Het heeft echter lang geduurd voordat systematisch onderzoek werd verricht en geprobeerd oplossingen te zoeken voor de voortdurende ingrepen van de mens in zijn natuurlijk milieu. De Nederlandse vertaling van Vesters Überlebungsprogramm van 1972 geeft een begrijpelijk en overzichtelijk beeld van de onderlinge relaties tussen de verschillende elementen van onze ‘leefwereld’ en de gevolgen van ingrepen daarin door afval, produktie, consumptie, lawaai e.d. Per sector wordt een overzicht geboden van de gevolgen voor het leefmilieu van allerlei soortige vervuiling en ingrepen door de mens. Het boek bevat bovendien informatie over zaken als bevolkingsgroei, de relatie tussen economie, wetenschap en techniek, en over de ontwikkeling van het onderzoek naar milieuproblemen.
F. Nieuwenhof
| |
T. van den Berg Preventieve psychosociale dienstverlening, een terreinafbakening Nelissen, Bloemendaal 1977, 115 blz., f 16,90
Een maatschappelijk werker, later andragoog, inventariseert hier. Hij gaat uit van de praktijk der Geestelijke Gezondheidszorg en de concepten van Caplan: primaire, secundaire en tertiaire preventie; verder de diverse vormen van consultatie. Primaire preventie staat tussen de positieve en de curatieve zorg in. De pri- | |
| |
maire preventie moet zich ook op structuren richten en mede maatschappijveranderingen bevorderen. Dat laatste is vooralsnog meer utopie. De schrijver noemt het hier indirect werken. Dat komt dan neer op multidiciplinaire contacten in de relatie met werken. Met een aantal voorbeelden weet de auteur zijn ideeën helder over te brengen. Politiek bedrijft hij niet. Een goede inleiding in een weinig overzichtelijk gebied.
J.H. van Meurs
| |
W.W. Lambert en W.E. Lambert, Sociale psychologie
Aula 595, Spectrum Utrecht/Antwerpen 1977, 229 blz., f 9,50
Een klassieke inleiding, waarin veel empirisch onderzoek verwerkt is. Eerste druk in Engeland 1964, Prisma vertaling (compendium 22) in 1965. Merkwaardigerwijze zonder inleiding van de schrijvers, waarin ze de herziening en de uitbreiding vermelden van deze zesde druk. De opbouw is gelijk gebleven. Intrigerend blijft de opmerking, dat rhesusaapjes EEG-veranderingen vertonen wanneer iemand naar ze kijkt: zonder litteratuurvermelding. De storende drukfout op blz. 70 (p - o - aan het eind van de vierde regel moet p - o + zijn). Geen verwijzing naar sensitivity training of communevorming. Ook de klassieke proeven van Milgram hadden wel een plaatsje verdiend. Maar het blijft een knap boekje waar veel uit te leren valt.
J.H. van Meurs
| |
Dr. M.M.W. Lemmen, De Godsdienstsociologie van Max Weber. Haar methode en inhoud aan de hand van het rationaliteitsbegrip
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen 1977, 231 blz., f 29,50
Nu in de sociologie vooral sinds de zestiger jaren de identificatie van kerk en godsdienst is verbroken, krijgt de godsdienstsociologie een veel groter onderzoeksveld aangereikt en worden haar theoretische referentiekaders en empirische onderzoekstechnieken aan geheel nieuwe opgaven blootgesteld. Met deze achtergrond herkrijgt het sociologische denken en onderzoek van een der groten uit de vorige eeuw, Max Weber (1864-1920), een hernieuwde actualiteit. Naast en tegenover de vele, zelf weer uiteenlopende interpretaties die van Webers denken in omloop raakten, tracht deze leuvense dissertatie aan de hand van het begrip rationaliteit - bij de Duitse socioloog een sleutelbegrip alsmede bij de tegenwoordige wetenschapsleer en cultuursociologie van toenemend belang - van de in godsdienst-sociologische opzichten relevante gedachten van Weber alsmede over diens methode een zo objectief mogelijk en overzichtelijk geheel samen te stellen vanuit de vele verspreide studies en opstellen. Ook al had men graag enige waardering van Webers denken en onderzoek en de relevantie voor de huidige sociologische wetenschap uitgewerkt gezien - deze studie ziet daar uitdrukkelijk vanaf - dit neemt niet weg, dat in deze publikatie het noodzakelijk voorwerk op een zo kundige wijze is verricht, dat elke toekomstige interpretatie van het werk van Max Weber er niet aan kan voorbij gaan.
G. Wilkens
| |
Ivan Illich, Ontscholing van de maatschappij (Anatomie van de toekomst)
Wereldvenster, Baarn, 19778, 190 blz., f 15,-
Dit voor de ideeën van Illich zo belangrijke boek werd in het geheel van de visie van Illich besproken in twee artikelen in Streven, februari 1977, blz. 387 en maart 1977, blz. 531. Wij menen te mogen volstaan met hiernaar te verwijzen.
R.S.
| |
Gedragswetenschappen
N.J. de Groot, Mentale discriminatie
Spruyt, Van Mantegem en Van der Does, Leiden 1977, 98 blz.
In tegenstelling tot Professor A.D. de Groot e.a. meent de schrijver, dat er door de gangbare leer- en intelligentie-onderzoekingen een relatief groot aantal begaafden uit de boot dreigt te vallen. Dat zou aan te tonen zijn met een begaafd- | |
| |
heidsonderzoek zoals de schrijver dat elders heeft beschreven. Als synoniem voor begaafdheid gebruikt de schrijver ‘probleembewust denken’. Dit zou gecorreleerd zijn met een modale belasting door twee heterogene opdrachten tegelijk, die bij de begaafden beter is. Ze hebben meer te lijden onder de tijdsdwang die de tijd beperkt waarin een opgave voltooid moet zijn. Meer dan 80% van de populatie van vormingscentra voor jongeren zou tot deze hoogbegaafden behoren. Het is een interessante stelling, die veel belangrijker is dan de wijze waarop de schrijver de discriminatie beschrijft, namelijk wat dogmatisch. Leerniveau en toetsen correleren meer met de gangbare intelligentietest.
J.H. van Meurs
| |
Ainslie Meares, Oud en wijs, een gids voor verstandig ouder worden
Prisma, Spectrum, Utrecht, Antwerpen 1977, 158 blz., f 5,90
(Collins Publication 1975)
Het hoofdthema van dit populair geschreven boekje is, dat de psychische reactie van de oudere veel meer bepalend is, hoe deze zich voelt en gedraagt, dan de lichamelijke veroudering op zichzelf. De generatiekloof krijgt redelijk veel aandacht. De voorbereiding op het weduwschap wordt een apart hoofdstuk (16). Ziekte, frequent nevenverschijnsel van ouderdom, wordt genegeerd, waardoor het boek een dimensie mist. Ook wordt de houding van de maatschappij slechts oppervlakkig vermeld. Hoofdstuk 11, de fantasieën van de oude dag, komen niet boven het niveau van narcistische zelfbescherming uit; d.w.z. kosmische, respectievelijk mystieke gedachten ontbreken. De vorm is die van een ouderwetse catechismus of het handboek voor de soldaat met veel herhalingen. Als begin van bezinning bruikbaar.
J.H. van Meurs
| |
J. Huinck, Ik neem de vrijheid, een kennismaking met groepstherapie
Boom, Meppel 1977, 83 blz., f 14,50
Een oorspronkelijk Nederlandse korte inleiding tot groepstherapie voor bijna-gezonden en volgens de cover ook voor verwijzers, familie en andere begeleiders. De schrijver is groepstherapeut, verbonden aan een psychiatrische dagkliniek. Hij vermijdt technische termen. Werkt vooral vanuit Perls techniek. Geeft veel gespreksfragmenten uit diverse zittingen. Het is helder en eenvoudig geschreven, vooral tegen de drempelvrees. Verbale begaafdheid, respectievelijk middenklasse niveau wordt impliciet wel verondersteld bij kandidaten voor deze therapie.
J.H. van Meurs
| |
Edwin Schur, Gewaarzijn, een rage, de bewustmakers sociologisch bekeken
De Toorts, Haarlem 1977, 198 blz., f 30, -
(The awareness trap 1976)
Op de cover een goeroe met ballonnetjes en daarop Gestalt, Encounter, Oerschreeuw, Biofeedback, Yoga, TA, TM, Sensitivitytraining etc. De schrijver wijst terecht op de stortvloed van z.g. bewustzijnsverruimende technieken, die al zijn geïnstitutionaliseerd en zelfs gecommercialiseerd in Amerika. Hij becritiseert de innerlijke inconsistentie van de uitspraken van leiders van zulke groeperingen en hun moralisme. Het is allemaal voor de middenklasse en niet voor de lagere klassen. Het voornaamste punt van kritiek van de schrijver betreft het aankweken van een egocentrische tendens bij de adepten ten koste van bezinning op de sociale situatie, die in Amerika toch wel matig ontwikkeld is. Het feminisme is er niet mee gebaat (hoofdstuk 5). Een alternatieve visie en techniek, b.v. politiek-kritisch, heeft de schrijver echter niet.
J.H. van Meurs
| |
Dr. H.A. van Geuns, N. Lachinsky, L.J. Menges, J. Smeulers, Hongerstaking het machtsmiddel van de machteloze behandeld in al zijn facetten
Wereldvenster, Baarn 1977, 51 blz., f 9,50
Van Geuns is hier vooral de arts van Amnesty International, Menges is psycholoog, de twee overigen zijn internisten. Men had ook het juridische facet willen belichten, maar dat bleek nog te gecompliceerd. Sociaal-psychologisch wat vluchtige opmerkingen over paniek onder gevangenispersoneel, mede i.v.m. de ‘besmettelijkheid’. De artsen stellen zich meestal aan de kant van de autoriteiten
| |
| |
op. De World Medical Association nam echter in 1975 aan, dat de, volgens de twee artsen normale, hongerstaker niet gedwongen kunstmatig gevoed mag worden (blz. 17). De psychologie wordt eenvoudig en helder uiteengezet. Zuiver medische gevolgen worden breed toegelicht. Deze zijn voor medici interessant genoeg, maar voor lekenbehandelaars wat moeilijk zonder een verklarende woorlenlijst, zoals de schrijvers zelf erkennen. Het motief van de hongerstaker is protest tegen een misstand. Over onbewuste motieven wordt niet gerept. Noch ook wordt het kader sociologisch verbreed naar andere protestacties. Een belangwekkende inleiding met vrij veel litteratuuropgaven.
J.H. van Meurs
| |
D. Grabijn en F. Foudraine, Transpersonele psychologie
De Toorts, Haarlem 1977, 160 blz., f 27,50
Dit is de eerste oorspronkelijke Nederlandse inleiding op dit gebied. De schrijvers zijn niet-academische psychologen. Uitgaande van de humanistische psychologie van Maslow e.a. komen ze via Assagioli, Frankl e.a. naar een integratie met het z.g. transpersoonlijke, dat o.a. tot uiting komt in de parapsychologie (Rogo) en mystiek, Oosters en Westers. Ook gedragstherapie, biofeedback en natuurlijk Zen en Yoga komen aan de orde. Essentieel nieuws geeft het boek niet.
J.H. van Meurs
| |
Ik ben Patricia Dacosta - Een klein dagboek
Boom, Meppel 1977, 119 blz., f 16,50
Volgens de cover is dit dagboek geschreven door een jonge vrouw van 26 jaar, die al drie jaar ambulante therapie had gehad voor ze werd opgenomen als ‘lijdend aan psychotische inzinkingen met schizofrene kenmerken en suicidale neigingen’. Na haar laatste aantekening pleegt ze zelfmoord. De schrijfster is enig kind van ruziënde, dominerende en zelfs sadistische ouders, aan wie ze ambivalent gebonden is. Fysiek beleefde kou en warmte, o.a. ‘ijs’ en ‘bloed’ spelen een grote rol; aan het eind van bijna elke aantekeningen-reeks van de dag, wanneer de werkelijkheid voor haar in een droom overgaat. De reëel beleefde ontmoetingen met Jan - die ‘beneden haar stand’ was, komen stereotyp terug. Dit dagboek moest ze schrijven in opdracht van haar therapeut Maarten; het wordt niet duidelijk waarom. Het typisch présuicidale zich van alles en iedereen losmaken, zoals Ringel goed beschreef, kondigt zich vooral in de laatste stukjes van 9 t/m 30 september beklemmend nadrukkelijk aan. Een indrukwekkend boekje.
J.H. van Meurs
| |
Helmut Peifer, Lehrerausbildung im Urteil der Hochschule
Bildungsziele-Reformbereitschaft-Praxisbezug
Ernst Klett Verlag, Stuttgart 1977, 139 pp., DM 19,-
Sinds 1969 werkt aan de universiteit van Konstanz de interdiciplinaire projectgroep ‘Lehrereinstellung’. Doel van deze projectgroep is onderzoek naar de houding op lange termijn van studenten aan lerarenopleidingen en jonge docenten, terwijl de groep tevens onderzoek verricht naar de voorwaarden waaronder houding of instelling van de docenten zich ontwikkelt. Dit boek is een eerste onderzoeksresultaat. Uitgangspunt van het onderzoek is dat de leerkracht in brede zin te maken heeft met ‘verandering van mensen’. Dergelijke veranderingen hebben meestal op een langere termijn betrekking. Men leert volgens deze onderzoekers niet voor ‘de school’ maar voor het (eigen) leven. Het is daarom van belang na te gaan in hoeverre de docenten als agoog slagen. Voordat deze vraag beantwoord kan worden, moet eerst een beeld gevormd worden van de mate waarin de a.s. leraren zelf in hun eigen opleiding gevormd, c.q. ‘veranderd’ worden. Het onderzoek beperkt zich tot de laatste vraag en geeft een beeld van de attitudes en veranderingen bij studenten aan lerarenopleidingen. De beschouwde attitudes beperken zich hoofdzakelijk tot de innoverende opgave. Men meent n.l. dat een leraar dient open te staan voor voortdurende verandering en verbetering van het
| |
| |
onderwijs, zowel inhoudelijk, methodisch als in organisatorisch opzicht. Bij nadere analyse van de onderzoeksresultaten blijkt dat in eerste instantie de gewenste instelling bereikt wordt, maar dat deze niet duurzaam is. In confrontatie met de werksituatie vallen de meeste jonge leraren terug op attitudes die bij de aanvang van de studie gesignaleerd werden. De onderzoekers pleiten voor veranderingen in het leerplan van de lerarenopleidingen in die zin dat meer aandacht besteed dient te worden aan het overdragen van kennis en inzicht m.b.t. de toekomstige werksituatie van de a.s. leraar.
F. Nieuwenhof
| |
Wijsbegeerte
Jozef Van de Wiele, Nietzsche en het Westerse denken
Acco, Leuven 1976, 136 pp., BF. 230
Met als ondertitel De bekoring van het naturalisme schetst een Leuvens hoogleraar hier Nietzsches fundamentele visie op de werkelijkheid en diens radicale kritiek op de Westerse metafysica en moraal. Een blik op de historische antecedenten biedt de auteur de gelegenheid om ook een exposé over Schopenhauer in te lassen. Een evaluatie van Nietzsches gedachtenwereld en een rectificatie van diens eenzijdigheden sluit het geheel af. Een initiële introductie waarbij het overzichtelijke ervan compenseert wat verloren gaat in de eenvoud waarmede Nietzsches wijd vertakte wereldbeeld hier wordt weergegeven...
E.K.
| |
Alan Watts, Lof der onzekerheid
Boom, Meppel 1977, 130 blz., f 19,50 Pantheon Books 1951
Badinerende filosofie, vol paradoxen. De schrijver is thuis in de Oosterse filosofie en hij slaat een brug naar het Westerse denken met zijn dualismen: Subject - object, geest of ziel, brein - lichaam, denken - werkelijkheid, ik - zelf etc. Sterke nadruk legt hij op het ‘nu’ en op de ‘creatieve leegte’. Hij wordt door anderen wel ingedeeld bij de ‘gewaarworders’ en wel meer speciaal de nazaten van de fenomenologen. Zijn metafysica is mystiek. Dit is niet zijn helderste boek. Het bevat geen litteratuurvermelding.
J.H. van Meurs
| |
W. Verwey, J. Witkam e.a., Samen de stilte ingaan...
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam 1976, 76 pp.
Dit boekje bundelt een tiental teksten geschreven door vrijmetselaars en monniken. Zij spreken over stilte en contemplatie samen op monastieke-maçonnieke bijeenkomsten binnen kloostermuren (Zundert, Doetinchem) beleefd. Een niet oninteressante documentaire: over iets gemeenschappelijks getuigen hier mensen van uiteenlopende strekkingen die door hun respectievelijke statuten gehouden zijn om de naastenliefde te bevorderen en de verdraagzaamheid te cultiveren.
E.K.
| |
Theater
Hans-Jörg Knobloch, Das Ende des Expressionismus. Von der Tragödie zur Komödie
(Regensburger Beiträge zur deutschen Sprach u. Literaturwissenschaft, Bd. 5), H. Lang, Bern/P. Lang, Frankfurt 1975, 337 pp., sFr. 43,70
Om het even waar je het einde van het (theater-)expressionisme (zo er al een sluitende eenheidsomschrijving voor deze strekking te verzinnen valt) ook legt, de vertegenwoordigers ervan blijken (zonder uitzondering nog wel!) hun afscheid van deze mentale school te hebben uitgedrukt door van de tragedie (hoe anders ook bij ieder opgevat) over te schakelen op de komedie (al evenmin gedeeld domein). Als demonstratieve modellen ontleedt S.H. Johst, P. Kornfeld, E. Toller, F. Wolf en W. Hasenclever, waarna de (talrijke) overigen in een vlugge analogie bij de opgediepte constanten worden aangesloten. S. kent dit (erg produktieve) decennium (grossomodo tussen
| |
| |
1918 en 1925, al loopt hij weleens verder in de tijd) grondig zodat hij zowel monografisch differentiëren als periodehistorisch veralgemenen en argumenteren kan. Sluitende motieven voor de afwending vindt S. terug in de desillusie na 1918, de ontgoocheling in de Weimarrepubliek, de vrijblijvende amusementsattitude van het publiek; positief betekent het toch ook de relativering van het eigen mentaal-ideologische illusionisme, het grijpen naar collectieve oplossingen (zij het van nazisme over neutralisme en socialisme tot mystiek), het herontdekken van burleske, groteske en parodie. Het resultaat is een belangrijke aanvulling van de kennis van deze ook over de Duitse theaterruimte heen belangrijke periode.
C. Tindemans
| |
Rolf Badenhausen und Harald Zielske (red.), Bühnenformen - Bühnenräume - Bühnendekorationen. Beiträge zur Entwicklung des Spielorts. Herbert A. Frenzel zum 65. Geburtstag
E. Schmidt, Berlin 1974, 217 pp., 45 Abb., 17 Taf., DM. 48,-
De gebruikelijke heterogeniteit van een huldealbum is ook in deze bladzijde terug te vinden; sommige opstellen bezorgen me rimpels over de noodzaak, andere reveleren belangrijke schakels in een nooit tot rust gekomen ontwikkeling. Sommige auteurs vermeien zich in erg lokale interessegegevens waarvan uiteraard het belang reëel is maar dat in een internationaal perspectief weinig voorstelt; anderen brengen uit de lokale dossiers aspecten naar voren die voor de constanten van het wereldtheater bepalend zijn uitgevallen en totnogtoe het verdiende reliëf niet hadden ontvangen. Zo is W.F. Michael principieel in zijn overzicht van het ontstaan van de podiumscène, H.C. Wolff in de beschrijving van de eigenschappen van het 19e-eeuwse decor, G. Schöne in de evocatie van K. Lautenschlager die o.m. de draaischijf uitvond. Ook H. Kindermann die de opvattingen over de scenografie in 1928 natekent, E. Catholy die Goethes theaterconcept resumeert en I. Krengel-Strudthoff die de uitwerking van het plastische decor in het regiewerk van de hertog van Meiningen nagaat, zijn aan de anekdote ontsnapt; dat geldt ook voor enkelen die de theaterarchitectuur in het Duitse gebied in haar theorievorming en praktijk nagespeurd hebben. De vakman-historicus wordt niet ontgoocheld, maar de interne band van de vele bijdragen is niet altijd zondermeer te onderscheiden.
C. Tindemans
| |
Petra Fröhlich, Das nicht-kommerzielle amerikanische Theater
(Theater unserer Zeit Bd. 14) Schäuble, Lampertheim 1974. 230 pp., DM. 70,40
Na een korte maar rechtvaardige toelichting over de ontstaans- en ontwikkelingswijze van het Amerikaanse theatersysteem, concentreert S. zich op de grote pogingen om tegen het agent- en geldschieter- en bijgevolg kassa-gefundeerde uitbatingsbedrijf in te gaan. Zij onderscheidt daarin 4 bewegingen die weinig met elkaar gemeen hebben gehad wat de motieven betreft maar uiteindelijk toch alle afgedreven zijn naar de economische constanten die even telkens het voortijdige einde van de goede bedoelingen hebben betekend. Deze 4 fasen zijn: de beweging van de Little Theaters, de periode van het Left Theatre, de poging van het Off-Broadway, de huidige tijd van het Off-Off-Broadway. De historiserende behandeling van elk van deze aspecten beperkt zich tot het in een geschikt verband plaatsen van mensen, behoeften, data en repercussies; de diepte-analyse van de motieven blijft uiterst kort maar slaagt toch in het uitstallen van de diverse generatiedrijfveren en -tegenstellingen. Opvallend is S.'s behoefte om vooral de 4e fase die immers een eigentijdse is, grondiger en veelzijdiger voor te stellen, waarbij zij met talrijke actieve deelnemers uitvoerige gesprekken heeft gevoerd. Wellicht had een fundamentelere interpretatie groter begrip opgeleverd, maar in eerste instantie wil dit een studie zijn die de historische gegevens netjes in een ritmische samenhang plaatst en aan deze bedoeling is keurig voldaan. Enige voorkennis van Amerikaanse theatergeschiedenis is niet strikt onmisbaar maar zal het verwerken van strekkingen en resultaten toch bevorderen. De aangedragen bibliografie is erg volledig.
C. Tindemans
| |
| |
| |
J.L. Simmons, Shakespeare's Pagan World, The Roman Tragedies
The Harvester Press, Brighton 1974, 202 pp, £3.75
Herbert Geisen, Die Dimension des Metaphysischen in Shakespeares Historien
Akademische Verslagsgesellschaft, Frankfurt 1974, 272 pp, DM 28, -
W. Gordon Zeeveld, The Temper of Shakespeare's Thought
Yale UP, New Haven-London 1974, 266 pp, £6, -
Leo Salinger, Shakespeare and the Traditions of Comedy
Cambridge UP 1974, 356 pp, £6, -
Simmons en Geisen extrapoleren één bepaald aspect of één bepaalde dimensie uit Shakespeares werk. Simmons bepleit een nieuw inzicht in Shakespeares visie op de Romeinse wereld zoals die blijkt uit 3 grote Rome-stukken (Coriolanus, Julius Caesar, Antony and Cleopatra). Hij komt tot het besluit dat zij een groepskarakter vertonen. Een basisargument in zijn uiteenzetting is dat Shakespeare in deze stukken niet een metafysische fundering van wereld en werkelijkheid aangeeft, maar een visie die de onmiddellijke en momentane behoeften van de wereld via hun tragische helden beklemtoont. Geisen slaagt erin aan te tonen dat de als metafysisch interpreteerbare factoren al zeker in de history plays minder (vaak helemaal niet) een ethisch-filosofische dan wel een pragmatisch-politieke dimensie vormen en dat zij een functioneel-dramatische verantwoording meekrijgen. Hij demonstreert dit uitvoerig a.d. hand v. analyses van de heksen- en geestentaferelen, de aanroepingen van God, de metafysische argumenten voor de staats- en koningsmacht en de opbouw van het geschiedenisbeeld. Het deelonderzoek dat enkel om een gedesinteresseerd aspect was begonnen, levert meteen een interpretatie op die dringend ook aan het tragische oeuvre getoetst moet worden.
Zeeveld en Salingar daarentegen richten hun belangstelling op Shakespeares totale oeuvre. Zeeveld is ontevreden met het nog te vaak voorkomende beeld van Shakespeare als een vakidioot theaterman zonder formele opleiding en met te weinig zelfstandig contact met de geestelijke bewegingen om zich heen. Met een minutieuze bewijsvoering tracht hij aan te tonen hoe Shakespeare gestimuleerd werd door het intellectuele klimaat van zijn tijd. Intellectueel wil echter niet zonder meer zeggen formeel gevormd; de natuurlijke peiling van het tijdsklimaat blijkt integendeel (met het oog op de publiekswerking) een opvallende factor te vertegenwoordigen waarin de waarde van de historische traditie in evenwicht is gebleven met de elementen van verandering die zijn levensperiode zo kenmerken. Salingars boek wil de onvervangbare zelfstandigheid van Shakespeares eigen idee en vorm van de komedie demonstreren, maar daartoe moet hij eerst op stap in de historische overlevering. Dat doet hij meteen zo grondig en tevens zo methodisch (met telkens reeds het perspectief op Shakespeares eigen varianten gericht) dat er een onmisbare studie is ontstaan. De achtergrond is niet eng-Brits maar ruim-Europees, wat het vergelijkbaarheids- en evaluatie-principe dat Shakespeare ontwerpt en consequent hanteert des te sterker maakt. Zijn werk wordt hier onderzocht zowel m.b.t. de Grieks-Romeinse en de Italiaans-renaissancistische conventie als tot de carnaval-traditie, de complete schematiek van de eigen Britse evolutie inbegrepen. Terwijl in dit boek de wijze wordt behandeld waarop Shakespeare de reeds vóór zijn tijd ontwikkelde en gebruikte instrumenten overnam en vernieuwde, zal een volgend deel onderzoeken hoe Shakespeare tot volkomen eigen resultaten is gekomen. Deze studie zal ongetwijfeld tot de vaak geciteerde werken gaan behoren.
C. Tindemans
| |
Ilse Graham, Schiller's Drama. Talent and Integrity
Methuen, London 1974, 406 pp., £6,50
Terwijl deze Britse germaniste elk toneelstuk van Schiller zorgzaam analyseert (vaak toch bij middel van een beperkt fragment dat haar stelling moet adstrueren, zelden als complete structuur), staat als haar bedoeling centraal de mentaal-morele levensbepaling van Schiller terug te vinden resp. aan te wijzen. Dramatur- | |
| |
gie wordt bijgevolg nauwelijks behandeld als een autonome techniek bij de compositie van het drama, maar als een instrument tot het herkenbaar maken van een ethische opstelling via een dramatisch spelgebeuren. Heb je eenmaal deze fundering van werkwijze en standpunt aanvaardbaar geacht, dan zie je stilaan de minutieuze analyse uitgroeien tot een meesterlijke synthese die de volstrekte enigheid van Schiller (naast wie S. enkel nog Lessing en Goethe duldt als vergelijkbare figuren) duidt in de osmose van zijn morele behoefte en artistieke potentie. Deze dualiteit plaatst hem in S.'s optiek als een reiziger tussen de geërfde barokke waarden van de spiritualiteit en de zelfontwikkelde normen van een sensorisch-sensueel theaterapparaat. Als definitieve waarden ziet ze in Schiller aan het werk op een wederkerig bevruchtende wijze de creativiteit en de reflectiviteit, de intuïtie en het intellect. Deze studie, die zich voortdurend al-dan-niet instemmend of weerleggend bezighoudt met de grote Schiller-monografieën, verovert uiteindelijk zelf ook een plaats onder deze grootse benaderingen van een al bij al veeleisend studieobject.
C. Tindemans
| |
Thora Burnley Jones & Bernard De Bear Nicol, Neo-Classical Dramatic Criticism 1560-1770
Cambridge UP, Cambridge, 1976, 189 pp., pb., £2,25
Robert D. Hume, The Development of English Drama in the Late Seventeenth Century
Clarendon Press: Oxford UP, Oxford, 1976, 525 pp., £15, -
Agnes V. Persson, Comic Character in Restoration Drama
(De Proprietatibus Litterarum, Series Practica, 99)
Mouton, The Hague, 1975, 151 pp., fl. 32, -
W.R. Chadwick, The Four Plays of William Wycherley
(Studies in English Literature. Vol. 83) Mouton, The Hague, 1975, 208 pp., fl. 48, -
Met Scaliger, Castelvetro, Corneille, d'Aubignac, Dryden, Johnson, Diderot en Mercier als theoriegidsen spinnen de 2 Britse auteurs een helder selectief verhaal over inhoud en wetten van het klassicisme; het grootste nut steekt in de confrontatie van de originele teksten zodat naast broninformatie eindelijk ook eens rustige interpretatie wordt aangeboden die niet polemiek wil zijn maar de eigenheid van een tijdperk weergeeft. R. Hume haalt uit deze volle 2 eeuwen evolutie de restauratietijd naar voren die hij, als thesis en gedemonstreerde conclusie, terminologisch onvoldoende homogeen acht en daarom in neutrale periodisering aangeeft. Hij discussieert breedvoerig met de kenners en formuleert volstrekt eigen suggesties die de restauratietijd intern nieuw schakeren; de periode reeds beperkend tussen 1660 en 1710, onderscheidt hij daarin een aantal dynamische fasen die hij theoretisch én analytisch over het hele boek aanwijst, de volledigheid van het aanbod verkiezend boven de concentratie op de coryfeeën. Andermaal ligt de waarde in het feit dat hij niet een geijkt interpretatiebeeld bijtreedt maar de conjunctuur reconstrueert om pas dan de werkelijke structuurkenmerken te kunnen aangeven. Een bijzonder aspect van deze restauratietijd, het komische personage, behandelt A. Persson nogal mechanistisch; ze omschrijft eerst een typologie van de komische figuren en gaat die dan terugvinden in de tijdsteksten, wat altijd wel slaagt zonder dat daarmee ook de steekhoudendheid van de visie bewezen werd. Bescheidener (in de beperking tot één auteur) en tegelijk megalomaan (bij het van tafel vegen van alle vorige analyses) is W. Chadwick die Wycherley vooruitschuift als volstrekt consistent en logisch in zijn dramaturgische ontwikkeling; deze versie botst in elk geval reeds met die van Hume die een (mij meer overtuigende) conjuncturele beoordeling geeft waarbij Wycherley zich, graag of niet, diende aan te sluiten bij de marktvraag. Buiten alle
twijfel kan staan dat de analyse zelf uiterst methodisch gebeurt zodat echt geen enkel element uitgespaard blijft. En binnen het intellectuele verkeer mag het evident zijn dat de geconcerteerde lectuur van deze publika- | |
| |
ties een schakerende rechtvaardigheid t.a.v. deze complexe tijd oplevert.
C. Tindemans
| |
Laurence V. Harding, The Dramatic Art of Ferdinand Raimund and Johann Nestroy. A Critical Study
Mouton, The Hague 1974, 243 pp., f 48,-
Volgens niet-verrassende lijnen van plot, karakter, taal, scène en muziek brengt S. het zoveelste boek over beide Oostenrijkse theaterauteurs dat nochtans vele van de vaak erg geleerde analyses zonder concurrentie achter zich laat. Mag S. weliswaar een aantal, en toch echt belangrijke, dissertaties uit de jaren 60 niet meer in zijn studie hebben opgenomen en zich te sterk hebben gesteund op de gesitueerde auteurs, zijn zelfstandig eigen synthese-geheel is ronduit schitterend. Hij is erg precies in de samenvatting van wat er bij deze auteurs precies aan de hand is en vergemakkelijkt daardoor in sterke mate de benadering en het begrip. Hij heeft een enorme zin voor het typerende detail, voor de vitale facetten van de voorgeschiedenis, voor de wezenlijke data, personen en kenmerken. Hij schrijft bovendien in zulke gemoedelijke trant die nergens de wetenschappelijke exactheid in de weg staat, dat het resultaat een vaste waarde zal uitmaken in de literatuur over deze wat onwillige klassiekers. Belangrijk is vooral dat hij de twee auteurs nu eens niet langer in elkaars verlengde ziet liggen zodat hij moeiteloos hun eigen waarde evenals hun vreemde overeenkomsten weet aan te tonen; ook al is het niet meteen zijn opzet de auteurs tegen elkaar af te zetten, dan slaagt hij toch magistraal in het keurige onderscheid van wat de bepalende eigenschappen van hun oeuvre uitmaakt. Het prettige is tenslotte dat deze studie tegelijk als introductie en als verdiepende detaillering kan worden aangevat.
C. Tindemans
| |
Geschiedenis
D. van der Horst, Geschiedenis van China
Het Spectrum Utrecht/Antwerpen 1977, 269 blz., f 12,50
In de reeks ‘het wetenschappelijke boek’ is bij Aula onder nummer 593 deze pocket van D. van der Horst verschenen. De schrijver geeft een chronologisch overzicht van de Chinese geschiedenis vanaf de prehistorie tot aan de dood van Mao Tse-tung, waarbij de nadruk ligt op de moderne geschiedenis. In het kader hiervan wordt de godsdienst en de wijsbegeerte besproken en besteedt van der Horst ook aandacht aan de ontwikkelingen in literatuur en kunst. Het geheel geeft de lezer een goed en beknopt overzicht van de loop van de Chinese geschiedenis en de groei van haar cultuur. Het register en de tabellen stellen de lezer in staat snel informatie over allerlei items en personen te verkrijgen en deze in het juiste tijdsbeeld te plaatsen. Voor iedereen die een algemene indruk wil hebben van de geschiedenis van het oude en moderne China, van harte aanbevolen. Voor degenen die zich beroepsmatig met China willen bezig houden, is dit boekje een onmisbare basis.
F. Sier
| |
Arthur Lehning, Bakoenin's biecht
Arbeiderspers, Amsterdam 1976, 239 blz., f 24,50
Michael Bakoenin was in 1848 actief betrokken bij de vele volkopstanden die overal in Europa uitbraken. Als een der militaire leiders van de volksopstand in Dresden van mei 1849 werd hij door de Pruisische troepen gearresteerd. Tijdens zijn proces schrijft hij een belangrijk politiek pamflet (zijn verdediging voor de rechtbank) over nationaliteitenkwesties. Ter dood veroordeeld in Pruisen, wordt hij uitgeleverd aan Oostenrijk, waar hem eveneens een doodvonnis wacht, maar opnieuw wordt hij uitgeleverd en ditmaal aan zijn geboorteland Rusland. Hij wordt daar als persoonlijke gevangene van de tsaar zeven jaar opgesloten in de Peter en Pauls Vesting te St. Petersburg. Na een jaar van eenzame opsluiting krijgt hij bezoek van graaf Alexej Orlow, chef van de tsaristische geheime dienst, die hem het verzoek doet voor de tsaar een verslag te schrijven over zijn revolutionaire activiteiten. Bakoenin begreep dat een dergelijk verzoek hem mogelijk zou kunnen verlossen uit zijn hopeloze situatie. Het geschrift, zijn biecht aan tsaar Ni- | |
| |
colaas, is een uniek document van een man die probeert zijn ondergang te voorkomen en tegelijkertijd zijn vrienden niet te verraden. De tsaar was minder overtuigd van Bakoenins goede bedoelingen en concludeerde dat hij geen vertrouwen verdiende. Aan de uitgave van dit unieke geschrift zijn tevens de aantekeningen toegevoegd die de tsaar bij lezing van het document gemaakt heeft.
F. Nieuwenhof
| |
Edward Shorter, De wording van het moderne gezin
Ambo, Baarn, z.j., (1975 Basic books), 319 blz., f 32,50
De schrijver wil nagaan hoe de gewone mensen (dus niet de elite, of de 5% bovenlaag) leefden. Zijn gegevens verzamelde hij uit de provinciale archieven, parochieregisters en belastingarchieven in West-Europa. Vooral Frankrijk en verder Noord-Amerika. Hij is historicus en geen socioloog. Anekdotisch materiaal kan echter niet geheel worden gemist. Andere bronnen zijn de medische topografie, beschrijving door huisartsen in de late 18e en vroege 19e eeuw en folkloristische memoiresschrijvers. Het is een rijke bron van details en zinnige beschouwingen, zelfs zonder de noten, die in de Nederlandse uitgave zijn weggelaten (maar voor f 7,50 alsnog bij de uitgever te krijgen zijn).
J.H. van Meurs
| |
Wolfgang Benz und Hermann Graml, Hrsg., Curt Gever, Die Revolutionäre Illusion. Zur Geschichte des linken Flügels der USPD. Errinnerungen von C. Geyer
DVA, Stutgart 1976, 304 pp., DM 28,-
Zoals R.F. Wheeler in zijn voorwoord zegt, behoren de jaren 1917-1921 tot de belangrijkste in de geschiedenis van de internationale arbeidersbeweging. Toen kwam de breuk tussen de communisten en de sociaal-democraten. In Duitsland was deze periode nog belangrijker omdat men er toen drie arbeidspartijen naast elkaar zag streven naar de macht. Ontegensprekelijk heeft de onderlinge naijver en het gebrek aan samenwerking tussen de SPD (socialistische partij van Duitsland), de USPD (de onafhankelijke socialistische partij) en de KPD (de communistische partij van Duitsland) er veel toe bijgedragen dat het democratiseringsproces in de republiek van Weimar geen kans kreeg onder de leiding van de BSPD. In onderhavig boek werden de gedenkschriften van Curt Geyer samengebracht en uitgegeven door W. Benz en H. Graml. Geyer stamde uit een arbeidersgezin waarvan de vader zich opgewerkt had tot een sigarenfabrikant (fabrikant was een groot woord want veel arbeiders waren er beter aan toe dan de fabrikant zelf). Deze vader-fabrikant was een vriend van de Duitse stichter van de sociaal-democratie Bebel en was vanaf 1890 socialistisch lid van de Rijksdag voor Leipzig geworden. Ook C. Geyer speelde heel zijn leven een belangrijke rol als lid van de USPD, als leidinggevend persoon in de Arbeiders- en Soldatenraden in Leipzig, als fractievoorzitter van de USPD in het Berlijnse Radencongres (1818) als lid van het bestuur van de USPD en als lid van de Rijksdag. Geyer eerst radicaal links kwam daarom op voor de samensmelting tussen de USPD en de KPD. Tevens wilde hij dat de USPD tot de Komintern zou toetreden. Hij reisde daarvoor naar Moskou maar kwam als een anti-Moskou gezinde terug, en hernam zijn lidmaatschap van de SPD. Daarvan is hij lid gebleven, eerst in Berlijn, nadien in Praag, Parijs en Londen. Daar brak hij met de SPD maar bleef als free lance journalist werkzaam. Hij stierf in 1967 in Lugano. Geyers memoires lopen tot het einde van 1921, dus tot na zijn terugkeer uit
Moskou. Ze beslaan dus die ganse kritieke periode voor de Duitse arbeidersbeweging waarvan hier hoger reeds sprake was. Al met al is het een boeiend werk geworden, soms met veel eigen lof maar toch steeds onderhoudend geschreven. Geyer was journalist en dat is aan zijn schrijven ook te merken. Deze memoires zijn belangrijk om verschillende redenen: ze vormen een meeslepend verhaal over de innerlijke moeilijkheden van de Duitse arbeidersbeweging, tevens maken ze een interessante analyse van de revolutionaire hoop die de Russische leiders in het begin van de jaren twintig koesterden in verband met een mogelijk revolutionaire omwenteling van gans Europa. Tenslotte
| |
| |
bevatten ze ook een uitstekende inleiding van R.F. Wheeler over de USPD en Curt Geyer. Het geheel wordt vervolledigd door de ‘21 voorwaarden die moesten vervuld worden door een partij om te kunnen toetreden tot de Komintern’ en door een overzicht van de publikaties van Geyer en een lijst met afkortingen. Een verzorgde uitgave van het Institut für Zeitgeschichte, een garantie voor de degelijkheid van de studie.
A. van Peteghem
| |
Peter Nitsche, Der Aufsteig Moskaus deel I en II
Verlag Styria, Graz-Wien-Köln, 1966, pp. 554, DM 15,50 en DM 16,50
Günther Wytrzens, Die goldene Freiheit der Polen
Verlag Styria, Graz-Wien-Köln, 1967, pp. 478, DM 30,-
Vanaf het jaar 1250 stond Rusland onder de soevereiniteit van de Tataren. Hoewel de Russische vorsten hun onafhankelijk formeel verloren, lieten de Tataren de politieke structuur van het land grotendeels onaangetast.
Dat in deze tijd de verbindingen met Europa vrijwel verbroken werden, kan nauwelijks verwondering wekken. Maar hoewel Rusland thans voornamelijk Aziatische invloeden onderging en zich bijvoorbeeld wat betreft militaire aangelegenheden en het landsbestuur vele praktijken van de veroveraars eigen maakte, was er van een overnemen van de Tataarse heerschappij vorm geen sprake. Integendeel, gedurende de volgende decennia kwamen nieuwe impulsen voor de nationale emancipatie tot ontwikkeling, bevorderd juist door die politiek van de Gouden Horde welke een dergelijke emancipatie moest tegenwerken, en juist daar waar de Tataren ze het minst verwachtten: in Moskou.
Moskou kwam uit de politieke versplintering van Noordoost-Rusland in de dertiende eeuw als een kleine zelfstandige residentie te voorschijn. Zijn heersers werden in 1237 eveneens vazallen van de Tataren. Niettemin slaagden de vorsten van Moskou sedert het begin van de veertiende eeuw erin dit kleinste land in het Mongolenrijk uit zijn onbelangrijkheid op te heffen en het tot uitgangspunt van de éénmaking van het Russische gebied te maken.
Beslissend voor de opkomst van Moskou was bovenal zijn vriendschappelijke politiek ten opzichte van de Tataren en pas in de tweede plaats zijn gunstige ligging op het kruispunt van belangrijke handelswegen in het middelpunt van het noordoostelijk kolonisatie-gebied. De vorsten van Moskou verzekerden niet alleen voor zichzelf een bepaalde mate van vrijheid en groeiende macht, maar ook voor hun land een periode van vrijstelling van betalingen. In deze periode kon Moskou, zonder last van plunderingen te hebben, zijn eigen economie ontwikkelen.
Vooral vorst Ivan Danilovitsj schrok voor geen middel terug om Moskou tegen zijn Russische buren te versterken. Zo sloeg hij in 1327 met de troepen van de Gouden Horde een opstand tegen de Tataren in het vorstendom Tver neer, wat hem de titel ‘grootvorst van het gehele Russische land’ bezorgde. Met zijn macht groeide ook zijn bezit. Dank zij de financiële middelen die hij zich op deze wijze kon verschaffen, vergrootte hij het Moskous vorstendom, doordat hij dorpen, streken en later ook kleine vorstendommen uit de buurt opkocht. Ivan Danilovitsj, de eerste ‘verzamelaar van het Russische land’, begon aldus op zijn manier de versplintering van het Russische gebied te overwinnen. Terwijl de Tataren nog geloofden dat zij hem als instrument van hun politiek gebruikten, legde hij het fundament voor een rijk dat de opvolger van Kiëv zou worden. De opkomst van Moskou werd versneld door de verhuizing in 1326 van de metropoliet Vladimir naar Moskou, dat daardoor ook het geestelijke middelpunt van Rusland werd.
Degeneratieverschijnselen binnen de Gouden Horde, strijd om de troon en separatistische neigingen van plaatselijke gezagsdragers, die met hun volgelingen plunderend het Russische land binnenvielen, dwongen de vorsten een andere politiek ten opzichte van de Tataren te gaan volgen. Moskou, dat tot dan toe zijn macht met toestemming van de Chan en ten koste van zijn buren had uitgebreid, verliet thans de weg van de politiek van de nakoming van zijn verplichtingen en trad als beschermende
| |
| |
macht voor de Russische vorstendommen op.
In het begin van de vijftiende eeuw vielen aan Moskou Nisjni-Novgorod, Soesdal en andere kleine vorstendommen toe. Tegelijkertijd slaagden de heersers van Moskou erin zich ook naar het noordwesten, in het uitgestrekte gebied van Novgorod, uit te breiden.
Zo liet Vassili II aan zijn zoon Ivan III reeds een machtig rijk na, dat van buiten af nauwelijks bedreigd scheen. De Gouden Horde was namelijk inmiddels in verscheidene onafhankelijke, elkaar heftig bestrijdende chanaten uiteengevallen, zodat de formeel nog bestaande Tataarse heerschappij tegen het einde van de vijftiende eeuw zijn politieke betekenis vrijwel verloren had.
L. Bartalits
| |
Godsdienst
J. Huitema en J. Vrancken, Voor elk-ander
Malmberg, Den Bosch 1975, 174 pp., BF. 234
D. De Backer, P. Heysse e.a., Toekomst
Patmos, Kapellen 1976, 96 pp., BF. 350
D. De Backer, P. Heysse e.a., Zien...
Patmos, Kapellen 1976, 128 pp., BF. 350
De catechetische doelstellingen en het kritisch onderzoek van desbetreffend schoolmateriaal horen in de vakliteratuur thuis. Toch is het verantwoord bovenstaande titels te signaleren, bestemd voor de hoogste klas van het middelbaar onderwijs. Huitema en Vrancken stelden een goed uitgemeten confrontatie tussen boeddhisme, marxisme en christendom samen. Volgens insiders van het beste wat ons taalgebied op dit punt geleverd heeft. Beide Vlaamse titels verschenen in de reeks onderschrift en behandelen respectievelijk seksualiteit en christelijk sociaal engagement. Bij alle uitgaven bestaat ook een dossier voor de leraar. Interessante documentatie voor parochie en apostolaat. Maar ook voor verontruste ouders en benieuwde intellectuelen die niet op de hoogte zijn van de waardevolle wegen die men bij het godsdienstonderricht thans prospecteert.
E.K.
| |
Hans Küng, Profiel van een christen
Gooi en Sticht, Hilversum 1977, 133 blz., f 8,90
Dit profiel is een korte weergave van het christen-zijn, zoals de Tübinger theoloog Hans Küng dit voorstelt in zijn veel grotere studie Christ-sein, dat grote bekendheid verwierf en ook in het Nederlands is vertaald. Dit profiel bestaat uit een twintigtal stellingen met telkens een korte en bondige uitleg, die een antwoord willen vormen op vragen als: wie is Christen, wie is Christus en wie handelt christelijk. Het is een erg hanteerbaar en leesbaar boekje en vormt een goede inleiding voor degene die met Küngs gedachten van ‘liberaal-christelijke’ snit over het christendom in leer en praktijk kennis wil maken. Naar de inhoud gaat bij dit profiel de kritiek op deze zienswijze van de bekende Duitse theoloog in dezelfde richting als die door gezaghebbende mede-theologen naar voren is gebracht in Diskussion über Hans Küngs Christ-sein, Grünewald-Verlag, Mainz, 1976. Het is jammer dat in het voor- en nawoord de schrijver zichzelf tezeer beklaagt over aanvallen van links en rechts en zichzelf te snel situeert in zijn ‘radicale middenpositie’. Zo maakt hij bij voorbaat zijn zoeken naar ‘een betere manier van christen-zijn met een herkenbaar menselijk profiel’, geschetst in twintig stellingen, al te stellig en minder open voor de vragen van diegenen die zijn profiel minder herkennen als dat van een christen.
G. Wilkens
| |
Dr. J.M. Gijsen, Bereidt de Weg des Heren. Verkondiging en overdenking van waarheden en waarden die blijven
Van Gorcum & Comp., Assen 1977, 304 blz., f 32,50
Bij gelegenheid van het eerste lustrum dat bisschop Gijsen het diocees bestuurt, werden een aantal artikelen en studies, toespraken en preken van de Limburgse bisschop gebundeld en, ontdaan van al te nadrukkelijke actualiteit, opnieuw uitgegeven. De inhoud van deze bundel vertoont een logische ordening: het geloven in Jezus Christus, de Kerk, de sacramenten, verkondiging van Gods woord in en door de Kerk, en tenslotte het christelijke leven in de praktijk. De toon is stel- | |
| |
lend en verkondigend, eerder dan dialogerend, overdenkend de blijvende waarheden en waarden, meer dan argumenterend en redenerend in de context van een veranderende situatie van kerk en wereld, toetsend vanuit een historisch bewustzijn meer dan een ingaan op actuele beweegredenen die mensen beroeren, eerder verkondigend vanuit de levende overtuiging van de Kerk dan een ten beste geven of voor lief nemen van privé-meningen. Daarbij zijn de uiteenzettingen duidelijk en direct geschreven zonder een overdosis aan kerkpolitieke vaagheid. Wie een andere stijl en toon liever had gezien, kan zich afvragen of hij dat mag verwachten van een bisschop die als herder zijn kudde richting wil geven en zo bij elkaar houden eerder nog dan bij elkaar brengen. Nu het onvruchtbare rumoer en de polemiek tegen en rond de bisschop van Roermond langzaam afneemt, kunnen deze inhoudsrijke en veelal waardevolle uiteenzettingen een mogelijkheid bieden voor een zakelijke informatie en confrontatie met betrekking tot wezenlijke punten van b.v. kerk en priesterschap, sacramenteel en zedelijk leven. Elke lezer kan zich zo een indruk vormen of dit bereiden van de weg des Heren zijn eigen weg is, en of die ook nog begaanbaar is naar een toekomst van een levende Kerk in een steeds minder christelijk wordende westerse maatschappij.
G. Wilkens
| |
Romano Guardini, Die Existenz des Christen
Verlag Ferd. Schöningh, Paderborn 1976, 520 pp., DM 34,-
De laatste jaren van zijn lange loopbaan hield de bekende cultuurfilosoof en christelijk denker Guardini, wiens talrijke publikaties steeds het specifiek christelijke tot kernthema hadden en waarvan de overtuigingskracht gehonoreerd werd in talrijke vertalingen, colleges over het christelijk bestaan. Bij zijn dood in 1968 waren deze teksten van de colleges uit de jaren 1958-1962 slechts in manuscript bewaard en nog niet op de wel voorziene publikatie herschreven. De teksten die men in deze verzamelbundel van voordrachten en lessen vindt, zijn vrijwel ongewijzigd uitgegeven, waarbij uiteraard de onvermijdelijke herhalingen en de directe toon van de collegezalen bewaard zijn gebleven. De typische themata van Guardini's denken vindt men er terug: geloof, openbaring, de levende God - de oorsprong en de oerschuld en het christelijk verstaan van geschiedenis - de verlossing en de persoon van Jezus Christus - het voortzetten van Christus' werk in de Kerk - de theologie van het geleefd geloof. Zowel de inhoud als de manier waarop alleen Guardini deze onderwerpen benadert, bieden genoeg vruchtbare inzichten en geestelijke aantrekkingskracht dat het voor velen van welke religieuze en intellectuele achtergrond ook, meer dan de moeite waard is en blijft zich door een levendige aandacht en intelligent meedenken erdoor te laten verdiepen.
G. Wilkens
| |
Günter Höver, Verwandt sind Spiegel und Traum. Zwischen Hoffnung und Illusion. Ein Seh- und Denkbuch
V. Josef Knecht, Frankfurt a/M. 1976, 128 pp., 12 collages, DM 13,80
In zijn tweede boekje brengt H. ook weer belevenissen, ervaringen, gedachten en beelden samen die variaties zijn op het thema van de droom tussen illusie en hoop. Hij vertelt van Jozef de dromer en Salomo, van de Ghanaese Metallo Gomashi en van de Franse wiskundige Marcel Légaut, van Petrus en Judas. Hij droomt van gisteren, van Atlantis en van de toekomst, van de dood van M.L. King en van de Boom des levens aan de oever van de ‘nieuwe stad’. Een boek waarin het woord van het ‘Rijk Gods onder ons’ op een onconventionele, eigene wijze, ernstig wordt genomen en midden van de hedendaagse werkelijkheid geïnterpreteerd wordt. ‘Acht de droom van jouw broeder’ zegt een Indiaanse spreuk. Een geslaagde ‘woorddienst’ voor christenen van nu.
S. de Smet
| |
Louis Bouyer, Das Wort ist der Sohn. Der Weg der Christologie
Johannes Verlag, Einsiedeln 1976, 542 pp., DM 65,-
De laatste jaren zijn van de hand van vooraanstaande katholieke theologen opmerkelijke studies verschenen, die de persoon en het werk van Christus binnen het
| |
| |
geheel van openbaring en schepping een plaats willen geven vanuit minder traditionele standpunten dan die van de scholastieke handboeken. Zijn van Duitse kant H. Küngs Christ-sein en W. Kaspars Jesus der Christus, en van Nederlandstalige kant Schoonenbergs Hij is een God van mensen en Schillebeekx, Jesus, het verhaal van een levende te noemen, van de Franse zijde verscheen van de hand van convertiet en oratoriaan L. Bouyer een christologische studie met de titel Le Fils Éternel. Théologie de la Parole de Dieu et Christologie (Ed. du Cerf, Paris, 1974), waarvan hier een goede Duitse vertaling voor ons ligt. Elk van deze studies heeft zijn eigen uitgangspunten en benaderingswijze en ieder tracht op eigen wijze zich te situeren binnen de kerkelijke traditie en de huidige christologie-discussie. Uiteraard is een bespreking die enigszins recht doet aan dit zeer leesbare werk met zijn schat van theologische inzichten zonder een overbelasting van wetenschappelijke eruditie, met een geheel bijbelse fundering van waaruit zich het christologisch denken historisch en logisch ontwikkelt, met een beknopt maar zeer verhelderend overzicht van de christologische tradities en opvattingen binnen katholieke, protestantse en orthodoxe kring, zonder meer onmogelijk binnen het kader van een zeer beknopte boekbespreking. Een zeer summiere verwijzing van de inhoud moge hier volstaan, ook al om met nog meer nadruk het verlangen naar lezing en herlezing van dit rijke werk op te roepen. Deze studie begint met een gelovig verstaan van het historisch gebeuren waarbinnen Jezus in de geschiedenis verschijnt: het Woord Gods, dat niet alleen tot Israël heeft gesproken en het een unieke gestalte heeft gegeven, maar zich ook invoegt in de oorsprong van het menselijk bewustzijn voor een heilsgeschiedenis met de gehele mensheid. Binnen de theologie van het Woord Gods wordt
een christologie geschetst die alle consequenties van een menselijke ontmoeting met het Woord Gods wil trekken om de openbaring van de eeuwige Zoon te onthullen, in wie allen tot kinderen van de Vader aangenomen worden. Bouyer wil met deze bijbelse heilsgeschiedenis, vanuit het Woord Gods geïnterpreteerd, de aporieën van Chalcedon oplossen en uit de doodlopende weg komen van de vraag naar het motief van de menswording en ook niet vervallen in een existentialisme zonder ontologie en een puur humanistisch immanentisme. Steeds staat op de voorgrond een passende benadering te zoeken van de godmenselijkheid, die in staat is in de eeuwige Zoon de godheid en menselijkheid en hun beider eenheid als princiep van onze verzoening met de Vader in een theologische visie te vatten. Een kennismaking zal zich ten zeerste lonen.
G. Wilkens
| |
Altenähr, Albert, Dietrich Bonhoeffer - Lehrer des Gebets. Grundlagen für ein Theologie des Gebets bei Dietrich Bonhoeffer
(Studien zur Theologie des geistlichen Lebens, Bd. VII)
Echter Verlag, Würzburg 1976, 284 pp., Kart. DM 29,-
Deze studie over Bonhoeffer - oorspronkelijk als dissertatie aangeboden aan de Academia Alfonsiana in Rome en vervolgens voor een handelsuitgave bewerkt - wordt niet bepaald door de secularisatie-gedachten, die men gewoonlijk bij de luthers-duitse theoloog, gestorven in de Berlijnse Tegelgevangenis in 1945, meent te kunnen aantreffen. De aandacht gaat in deze studie uit naar het gehele theologische oeuvre én de geloofspraktijk van deze door Barth geïnspireerde predikant en zielzorger van de Bekennende Kirche. Door zijn theologie en geloofsleven na te gaan op de plaats die het gebed daar inneemt, herkrijgt de studie over Bonhoeffer een ziel. In het gehele leven van Bonhoeffer, - ook de laatste jaren van zijn ‘atheïstisch’ geloofsverstaan (‘etsi Deus non daretur’) - is er sprake van een kinderlijke vanzelfsprekendheid ten aanzien van het persoonlijke en gemeenschappelijke gebed en smeekbeden. Nader op de inhoud geanalyseerd vindt men er een zeer sterke christocentrische gerichtheid. Elke zweem van identificatie van geloof met religieuze beleving, wordt in het spoor van Barth, uiterst kritisch bekeken, terwijl in een voorzichtige polemiek met de grote Zwitserse theoloog het gebed wordt benadrukt als een zijn bij de God die totaal anders is en slechts als een vrij subject ontmoet kan worden. Juist dit
| |
| |
transcendente karakter van de God van de Openbaring geeft het gebed een gerichtheid waardoor de gelovige mens ruimte krijgt voor een eigen verantwoordelijkheid in deze wereld. Deze geloofshouding voor de levende God wordt, naar Bonhoeffer, ingeoefend door aseces en tucht bij het bidden en de leidende rol van de Heilige Schrift. De vraag waarom moet ik bidden, krijgt in de theologie van Bonhoeffer als antwoord: omdat het zinvol is en een belofte inhoudt. Als men zegt: ik kan niet bidden, dan luidt zijn antwoord: bid, schenk een riskerend vertrouwen aan Diegene die rijk is aan belofte. Zo wordt het gebed een zich loslaten om aan God alleen de eer te geven. In deze overgave krijgt de mens zichzelf, ja alles en nog meer, wat hijzelf heeft gegeven. Deze studie van de auteur, benedictijnermonnik, geeft een helder overzicht van de grote kernpunten van Bonhoeffers theologie en schenkt gecentreerde aandacht aan de geleefde en geloofde godsverhouding. Het is voldoende leesbaar geschreven voor de geïnteresseerde maar niet tezeer theologisch geschoolde lezer. Voor een diepere kennismaking met Bonhoeffer is deze studie onontbeerlijk en voor de spiritualiteit in een hedendaagse kontext is het zeer lezenswaard.
G. Wilkens
| |
Bernhard Welte, Die Würde des Menschen und die Religion. Anfrage an die Kirche in unserer Gesellschaft
V. Josef Knecht, Frankfurt a/M. 1977, 112 pp., DM 14,80
De crisis van onze cultuur lijkt hierin te bestaan dat bij alle technische vooruitgang en beschaving almaar meer menselijke waarden in verdrukking komen. B.W., theoloog en godsdienstfilosoof uit Freiburg, heeft op de Salzburger Hochschulwochen van 1976, in dit verband voor het eerst zijn hypothese ontvouwd welke hij sinds jaren in zich omdraagt. Hij poneert de samenhang van menselijke waarden en godsdienstigheid van cultuur en geschiedenis. Dat wat de mens overstijgt is nog steeds aanwezig als een machtige onderstroom der technische beschaving. Deze onderstroom ziet hij aan het licht treden, vooral bij geboorte en dood, zelfs in een door het atheïsme ontkrachte beschaving. Hier komt de heimatverbondenheid weer boven, hier wordt de oerafhankelijkheid die de primitief reeds kenmerkte, althans met een glimp zichtbaar. De Kerk, draagster van goddelijke openbaring, heeft hier een bijzonder waardevolle opdracht. Zij is er immers niet slechts voor zichzelf maar voor de anderen. De dialoog met de verkommerde maatschappij mag zij niet schuwen. Het is haar taak er op te wijzen hoe men met de wichelroede van het geloof de krachten kan herontdekken die de menselijke waarden veilig stellen, de krachten van goddelijke liefde, van menselijke hoop. Zij dient de gemeenschap aan te moedigen wanneer deze eindelijk inziet dat zij zichzelf beperkingen moet opleggen, wanneer zij weigert te streven naar nog scherper gestelde records die zoveel jonge levens fnuiken en menselijke waarden doen wijken voor pietluttige cijfers. Een moedig essay over de rijkdom die de hedendaagse mens op het punt staat weer te vinden als hij afhankelijkheid durft te aanvaarden van het schijnbaar irrationele, zijn oerafhankelijkheid van God die hem meer menselijk maakt.
S. de Smet
|
|