| |
| |
| |
Disharmonische ontwikkelingseconomie: vrijhandelsreflex of creatief antwoord?
H. Buelens
Als Belgisch of Nederlands ondernemer in de textielbranche kun je vandaag de dag de wereld een grote dienst bewijzen: sluit je onderneming (hier)! Zo'n relatief arbeidsintensieve industrie met hoge loonkosten - minstens B. fr. 2.000 of f 1.400 per dag - heeft in een industrieland toch geen kans meer. Zoek een ontwikkelingsland op, in West-Afrika bijv. Na 300 jaar contact met het nijvere Westen kunnen zij ginds dat soort werk beslist aan.
Dakar kan je wellicht bekoren: er zijn een paar Franse bistro's, de lonen zijn er laag (B. fr. 50 of f 3,50 per dag) en de regering haalt je feestelijk binnen. Permitteer je ginds gerust de allures van een Croesus: onder de ‘barza’ van je huis zal men staan aanschuiven voor een baantje. En dat is niet eens sarcastisch bedoeld: je levert echt verdienstelijk werk in de bestrijding van de armoede in een Afrikaans land.
Maak je voorts vooral niet te veel zorgen om de mensen die je in het thuisland moet ontslaan: die vinden beslist een beter betaalde baan of worden wel opgevangen door de sociale wetgeving. De westerse landen zijn immers àlle geroepen tot specialisaties die een hogere technologie, meer ‘grijze materie’ en dus een groter toegevoegde waarde inhouden. Het is voldoende de nog onbeperkte kansen aan te grijpen. En die komen er beslist. De nieuwe koopkracht in Senegal zal bij ons bestellingen voor machines losmaken, terwijl de goedkope invoer (van minder gespecialiseerde produkten) uit Senegal bij ons koopkracht vrijmaakt die voor hogere consumptie beschikbaar wordt.
Zo sprak en spreekt ‘het boekje’, dat is de gevestigde handelsdoctrine. Wees dus even dynamisch als zovele multinationals vóór jou. Combineer de verst gevorderde technologie met de laagste lonen. Dat is dé nieuwe kans van onze tijd. Wat houdt je tegen? Met vliegtuig en dollar ligt de wereld voor je open, zij is ‘ons dorp’ geworden.
| |
De perplexiteit van de Europese ondernemer
Dat er aan bovenstaande redenering iets schort, voel je als doorsnee-Europese ondernemer natuurlijk direct aan. Je aarzelt om je personeel hier
| |
| |
zo maar op straat te zetten en je blijft zoeken naar goede investeringskansen. Maar je wéét ook dat de modernste autofabrieken op het ogenblik in Korea staan, dat Brazilië goedkoop staal op de markt brengt, dat ook India al machines uitvoert, dat ‘Opekia’ zwaar in de chemie investeert. De anjers die je secretaresse op je bureau schikt, komen uit Kenia en je zakcomputer - ‘matière grise’ in een notedop - is ‘made in Singapur’. Nog is het geen bestorming van de (westerse) industrievesting. Maar er wordt al wel geschermd met een nieuw wapen: het loonwapen. Daartegen moeten wij het opnemen met het wapen van onze unieke know-how (maar reken maar dat zij ook daarmee vertrouwd geraken). Trek dus naar Dakar, dan ben jij de (technologisch) geoefende vechter mét het nieuwe loonwapen in je eigen hand. De cruciale vraag is echter: is dàt nu het sportieve kampspel van de nieuwe economische wereld-‘orde’ of wordt het een dodelijk gevecht?
Als ondernemer - én als arbeider - snap je een aantal dingen niet meer. Concurrentie was een vertrouwd begrip en een even vertrouwde praktijk, maar dan tussen partners die een ongeveer gelijke loonkost (arbeidskost per eenheid van produktie) kenden.
Wij concurreerden met vakmanschap, organisatie, specialisatie en nieuwe machines. Maar hoe wil je concurreren tegen lonen van B. fr. 50 of B. fr. 100 per dag? En ze hebben ginds óók de nieuwste machines.
Wij hebben ook altijd geleerd dat lonen in verhouding moeten staan tot de produktiviteit. Anders komt men in een crisis terecht als die van de jaren dertig. De produkten waren te duur, zei men toen, de mensen konden ze niet meer kopen. Men probeerde die situatie te klaren met devaluaties en nog lagere loonkosten: wat de toestand nog bleek te verergeren! Tot men ontdekte dat de produkten onverkoopbaar bleven, omdat de koopkracht (en dus de lonen) te laag waren! Men had te veel besteed in fabrieksbouw, te weinig in consumptie. Enkele procenten te weinig in de juiste sector besteed en de hele kringloop stortte in elkaar.
Evidenties blijken moeilijk te bewijzen: er was een Keynes nodig om aan te tonen dat het geproduceerde volume ook nog gekocht moet kùnnen worden. Sindsdien gaan werkgevers en werknemers jaarlijks rond de tafel zitten met de uitdrukkelijke bedoeling de lonen (de koopkracht) evenzeer te doen toenemen als de produktiviteit. En we hebben een paar gouden decennia gekend.
En nu verlangt men van ons ondernemers ineens dat wij dit beproefde recept zo maar opgeven in naam van de internationale arbeidsverdeling. Je moet je bedrijf in België en Nederland op een inderdaad erg goedkope manier laten doodconcurreren met lonen die niét in verhouding staan tot de produktiviteit. In Dakar ligt de loonkost niet 10%, maar als de zaak eenmaal op volle toeren draait wellicht zelfs 90% beneden de echte produktiviteitswaarde. Gemakkelijk op te lossen, zou je kunnen denken: betaal in Dakar het passende hoge loon.
| |
| |
Maar is dat mogelijk? Met B. fr. 50 per dag maak je de mensen ginder niet bepaald rijk. Maar ga je een Europees loon betalen, dan is het hek van de dam: het hele land loopt leeg om zich in Dakar voor jouw Eldorado te verdringen.
| |
De bekende mechanismen van de westerse welvaart
Als ondernemer ben je vertrouwd met de beproefde mechanismen van een gezond economisch leven. De sleutelmechanismen heten: kostenefficiëntie en circuitefficiëntie (omloopsnelheid).
Op nationaal niveau is dit welvaartsrecept doorzichtig genoeg. De ondernemer, met zijn personeel, staat in voor de kostenefficiëntie: wij hebben dynamische, produktieve bedrijven nodig, die met beperkte middelen een zo ruim mogelijk volume aan goederen en diensten tot stand brengen. Maar wij hebben ook een behoorlijk evenwicht nodig tussen produktie en koopkracht. Vandaag de dag vergt dit een hoog loon- en inkomenspeil, evenredig met de (verhoogde) produktiviteit. Daarvoor zorgt een semi-automatisch apparaat, dat evenwel heel bewust door ons gestuurd wordt: het zijn de sociale en politieke krachten die de beoogde circuitefficiëntie op nationaal vlak moeten realiseren.
Op internationaal vlak zijn de kosten- en circuitefficiëntie even onmisbaar. Alles zelf willen maken, zou indruisen tegen de kostenefficiëntie. Geen enkel land beschikt over alle nodige grondstoffen of het gepaste klimaat. Elk heeft zijn eigen tradities en vaardigheden: wij moeten dus specialiseren en met elkaar handel drijven. Dat systeem levert evenwichtig-vergelijkbare voordelen op voor beide handelspartners. Daaruit is dan ook onze handelsdoctrine ontstaan, die de nadruk legt op een zo vrij mogelijke uitwisseling van grondstoffen en produkten. Die doctrine zegt niet veel méér dan het volgende verhaaltje:
‘Er was eens een man in wiens tuin de appelen goed groeiden, de peren veel minder. Bij zijn buurman was het net andersom. Toen beiden wijs geworden waren, ontdekten zij dat het verstandiger was als de een alleen maar appelen, de ander alleen maar peren teelde. En zo geschiedde. En zij ruilden met elkaar, hadden elk veel minder werk en meer welvaart. En zij leefden nog lang en gelukkig.’ Reeds in het steentijdperk werd dit principe met vrucht toegepast; in de eeuwen van het ongeremde mercantilisme geraakte het een beetje in de vergeethoek; 150 jaar geleden werd het door Ricardo duidelijk geformuleerd. Sindsdien herhalen wij op elke wereldconferentie dat wij vóór vrijhandel en tégen protectie zijn, maar in ons achterhoofd wéten wij dat we dit heilige principe nooit volledig gaan toepassen. Om de eenvoudige reden dat het toch veiliger is als je, naast je appelen, ook wat peren en wat groenten in je eigen tuin hebt staan: het vitale belang van enige diversiteit in de economie, van enige redelijke autonomie m.b.t. voed- | |
| |
selvoorziening, wapenproduktie enz.... Toch blijft in het algemeen het principe, dat internationale specialisatie én handel in het voordeel van beide partijen is, terecht een verworven inzicht.
Van niet minder vitaal belang is de internationale circuitefficiëntie. Vanzelfsprekend is er ook evenwicht vereist tussen de produktie van de naties enerzijds én hun koopkracht en feitelijke besteding anderzijds. Theoretisch zijn wij ons daarvan bewust. Het ‘Charter van Havanna’ (1948), de grondslag van het GATT (General Agreement on Tariffs and Trades), dat de huidige internationale handel regelt, bracht het uitdrukkelijk ter sprake in Art. 7: ‘De leden erkennen dat tewerkstellingsmaatregelen terdege rekening dienen te houden met het recht van de arbeiders volgens de verklaringen, conventies en akkoorden tussen de regeringen onderling afgelegd of afgesloten. Zij erkennen dat het in het gemeenschappelijk belang van alle naties is faire arbeidsnormen, evenredig met de produktiviteit, tot stand te brengen en in stand te houden, en op die wijze de lonen en de arbeidsvoorwaarden te verbeteren voor zover de produktiviteit dit toelaat. De leden erkennen dat niet-faire arbeidsvoorwaarden, vnl. in de produktie voor de uitvoer, moeilijkheden veroorzaken in de internationale handel. Daarom zal elk lid alle aangepaste en haalbare maatregelen nemen om dergelijke voorwaarden binnen zijn territorium op te heffen’.
Ook de realisatie van het internationale evenwicht tussen arbeidsproduktiviteit en arbeidsvergoeding laten wij over aan semi-automatismen die af en toe bewust bijgestuurd worden. Daarin speelt o.a. de monetaire politiek een belangrijke rol. In eerste instantie egaliseren de (vrije) handelsstromen automatisch én de prijzen én de loonkost tussen de industrielanden. Immers, onderstel even dat, al blijft hun loon gelijk, zowat alle producenten in een land harder gaan werken (wijs is dat niet, maar het komt voor). Hun produkt wordt beterkoop, de export stijgt, de betalingsbalans vertoont een overschot. Het land produceert te veel en verbruikt te weinig. Door een muntaanpassing (in dit geval een revaluatie) wordt de koopkracht van deze producent-verbruiker verhoogd, zijn concurrentiekracht verlaagd en het evenwicht produktie-verbruik hersteld.
Deze monetaire mechanismen zorgen niet alleen voor een evenwichtige betalingsbalans, maar eveneens voor vergelijkbare loonkosten tussen de ondernemingen onderling. Dit laatste is een belangrijke constatering: in dat systeem werken alle ondernemers - in principe - onder ongeveer gelijke loonkostenvoorwaarden. Hun gezonde en ‘faire’ concurrentie berust dan alleen op verschillen van ‘natuur’ (klimaat, geografische ligging, enz.) en ‘cultuur’ (vakmanschap, organisatietalent). Dat zijn (of waren) de klassieke ‘comparatieve voordelen’. Monetaire mechanismen en monetaire politiek zijn dus - althans in een evenwichtig systeem als tussen de industrielanden - tevens loonmechanismen en loonpolitiek. Ze zijn een efficiënt instrument van ‘fair loon in verhouding tot produktiviteit’, ‘fair verbruik in verhou- | |
| |
ding tot produktie’, ‘faire concurrentievoorwaarden voor iedereen gelijk’. Zo komt het dat wij in onze internationale betrekkingen twee primaire gedragsregels vooropstellen:
- | zo vrij mogelijke handel (kostenefficiëntie); |
- | zo evenwichtig mogelijke betalingsbalans (circuitefficiëntie). |
Deze gedragsregels zijn a.h.w. politieke reflexen geworden. Maar bestaan er op politiek en wetenschappelijk niveau niet soms bepaalde schijnbaar verworven inzichten die - ten onrechte - definitieve reflexen worden?
| |
De nieuwe contradicties van de ontwikkelingseconomie
Alle voorgaande concepten en gedragsregels vormen een helder en samenhangend systeem binnen de nogal homogene groep van de Industrielanden. Op wereldvlak echter - in de betrekkingen tussen de zeer heterogene Industrie- en Ontwikkelingslanden - moeten de contradicties en verstoringen vandaag onmiddellijk opvallen. Binnen de politieke grenzen van de Industrielanden eisen of handhaven wij een fair hoog loon in evenwicht met de hoge produktiviteit. Buiten die politieke grenzen geldt als enige regel: ga je gang! Daar mag je als ondernemer arbeid aan een spotprijs kopen en ze zijn je er ginds nog dankbaar voor ook! En deze arbeid-aan-een-spotprijs, verrekend in het eindprodukt, mag je vrij op onze markt brengen. Men zal je zelfs vieren om je efficiënte combinatie van de produktiefactoren, je kortzichtige collega's en arbeiders ten spijt, die dit een bedenkelijk spel met twee maten en twee gewichten vinden.
Wij kunnen deze contradictie nog scherper doen uitkomen. Wij zouden het monsterachtig vinden - zelfs louter economisch gezien - dat er bij ons rond onze fabrieken werkkampen voor gastarbeiders werden opgericht, waar binnen de omheining slechts lonen van B. fr. 50 of B. fr. 100 werden uitbetaald. Maar over het feit dat juist dàt in een ontwikkelingsland gebeurt, stellen wij ons blijkbaar geen vragen. Of de fabriek naar de goedkope arbeid verhuist dan wel die arbeid naar de fabriek, maakt economisch gezien (op de vervoerkosten na, die veelal te verwaarlozen zijn) nauwelijks een verschil uit.
Waar blijft dan in dit systeem het vergelijkbare en wederzijds weldadige voordeel van de klassieke (vrije) handel? Een zeer lage tegen een zeer hoge toegevoegde arbeidswaarde kan bezwaarlijk tot een evenwichtig vergelijkbaar voordeel leiden. Dat wordt een heel bedenkelijke zaak. En niet alleen voor de ontwikkelingslanden. Een tijd lang kan de lage toegevoegde waarde (de lage lonen) uit de ontwikkelingslanden het hart van de consument in de industrielanden verblijden, maar diezelfde consument ervaart als producent die lage lonen van de ontwikkelingslanden als een moordend concurrentiewapen, dat tegelijk tegen zijn arbeid is gericht én de koopkracht van zijn handelspartner zeer laag houdt.
| |
| |
De contradicties zijn onmiskenbaar. Even duidelijk is de kern van de zaak: arbeid dient altijd in verhouding tot de produktiviteit te worden betaald, of er komt narigheid van voor alle partijen. In de ontwikkelingseconomie wordt arbeid evenwel (vaak) niet naar produktiviteit betaald. Het vervelende is echter dat wij moeten constateren dat het niet anders kan. De ontwikkelingslanden hebben immers niet onze ervaring van de geleidelijke groei van de technologie. Zij zitten meteen in de 20e (bijna 21e) eeuw. Hoge technologie wordt zonder overgang verbonden met arbeidsvoorwaarden uit de steentijd (het beeld is nauwelijks overdreven). Er ontstaan overal eilanden van vergevorderde technologie in een zee van nog zeer lage arbeidswaarden. En het kan niet anders. Ze hoeven toch niet eerst Watts stoommachine uit het museum terug te halen. En wij kunnen in een milieu waar nog vrijwel iedereen zijn maniokveldje met een hak bewerkt, niet aan enkele geprivilegieerden B. fr. 2.000 per dag gaan betalen. De kloof tussen technologie-produktiviteit enerzijds en arbeidskost-koopkracht anderzijds blijkt - in aanzienlijke mate - inherent aan de ontwikkelingseconomie zelf. Deze economie is dus in wezen disharmonisch: een internationale arbeidsverdeling die wezenlijk steunt op de lage loonkost in de Ontwikkelingslanden, kan niet probleemloos blijven.
Op dit punt van de analyse aangekomen, zouden wij nog eens bij ‘het boekje’ te rade kunnen gaan. Volgens de wetten van Ricardo, Ohlin e.a. blijft de internationale arbeidsverdeling voor allen een weldaad als de laaggeschoolde arbeid, die nu eenmaal goedkoop is, maar voorbehouden blijft aan eenvoudige, weinig gespecialiseerde taken. Dit weldadig mechanisme van de arbeidsverdeling werd echter bedacht - en blijkt slechts geldig - binnen een relatief homogeen systeem. Natuurlijk zijn er binnen de E.E.G.-landen nog streken met een ondermaats inkomen en laaggeschoolde beroepen. Daarbij werd echter het evenwicht tussen produktiviteit en arbeidskost nooit op extreme wijze en grote schaal verbroken. Historische en sociale communicatie bewerkten een vrij grote homogeniteit. Mocht dit evenwicht wel ernstig verbroken worden, dan zouden ook binnen ons systeem daaruit benarde situaties en conflicten voortkomen. Ontwikkelingslanden en Industrielanden zijn evenwel volkomen heterogene systemen. In de meeste gevallen was en is het evenwicht van meet af aan al verbroken.
| |
De mechanismen van de circuitverstoring
Aan de hand van een paar becijferde modellen kunnen wij de mechanismen van een fatale circuit-verstoring nog duidelijker demonstreren. We bekijken achtereenvolgens het produktieproces en het internationaal circuit.
Wat gebeurt er in het produktieproces? In een intern-Belgisch produktieproces voor textiel werkt b.v. een machinemaker (zijn bijdrage wordt vergoed door een jaarlijkse afschrijving) samen met acht arbeiders die aan de
| |
| |
machines het eindprodukt voortbrengen. Het gemiddelde loon stellen wij gelijk aan 10, de winst is eveneens 10 (10% op een kapitaal van 100) en wordt bestemd voor expansie (en belandt aldus bij een tweede machinebouwer). De waarde van het eindprodukt wordt: 10 (afschrijving) + 80 (arbeid aan eindprodukt) + 10 (winst) = 100 totale toegevoegde waarde (inbegrepen de interne koopkracht tevens besteding).
Nu gaat dit bedrijf naar een Ontwikkelingsland, waar de loonkost tussen 0,1 en 1 (ten opzichte van 10 in eigen land) ligt. De produktwaarde wordt nu: 10 (afschrijving) + 0,8 tot 8 (arbeid aan eindprodukt) + 10 (winst) = 0,8 tot 28 totale toegevoegde waarde. De interne koopkracht bedraagt in het OL slechts 0,8 tot 8 waar het in het IL 80 bedroeg!
Naast de (door arbeid) toegevoegde waarde moet ook de grondstof verrekend worden. In beide gevallen is dit b.v. 100, wat de totale kostprijs in het IL en het OL op respectievelijk 200 en 128 brengt. Dit is inderdaad vandaag bij benadering het reële kostenverschil tussen textielprodukten van bepaalde E.E.G.-landen en hun Aziatische concurrenten! Voor de verdeling van de koopkracht evenwel is de toegevoegde waarde determinerend. In een normaal produktieproces, binnen een vrij homogeen systeem als dat van de IL, ontwikkelt zich een koopkracht voor het totaal van de produktie in evenredigheid met de arbeidsbijdrage. In de disharmonische economie blijft de koopkracht van de armere partner onevenredig (eventueel extreem) lager. Die economie schept weinig - mogelijk extreem weinig - lokale koopkracht. Er is dan een abnormaal grote (want abnormaal goedkope) exportstroom nodig vanuit het OL om een goed uit de IL te kunnen betalen, waarin een normale (d.w.z. veel duurdere) arbeidswaarde geïncorporeerd is. Voor de OL is deze stroom armoedebestendigend, voor de IL is hij niet alleen consumptiebevorderend maar, zoals nu blijkt, ook crisisverwekkend. De OL-concurrentie wordt moordend, terwijl de OL-koopkracht voor het IL-produkt (te) gering blijft.
Als de menselijke geest enige aanleg voor evidenties had, dan zouden wij deze ontwikkeling van meet af aan hebben door gehad. Extreem goedkope arbeid kan slechts heel weinig dure arbeid kopen. Arbeidsverdeling met een extreme dispariteit in de toegevoegde waarde voert tot de ons bekende rolverdeling van nijvere armoede in de OL en werkeloze consumptie in de IL. Een tweede becijferd model demonstreert wat met de produktie en de koopkracht van het IL en het OL gebeurt, wanneer het OL in één sector aan ontwikkeling gaat doen. Stellen wij bij het vertrekpunt het produktie- en koopkrachtvolume van de IL gelijk aan 100, die van het partner-OL, met gelijke bevolking, gelijk aan 10. De loonkost in beide landen verhoudt zich als 10 tot 1. Het OL moderniseert nu één grote sector (bijv. textiel) en legt daardoor 10% af van de weg naar een volwaardig IL. De loonkost in die eerste gemoderniseerde sector stijgt weliswaar, maar slechts van 1 tot 1,5. Maar tegelijk wordt daardoor een produktie-eenheid van bijv. 1 aan de
| |
| |
primitieve landbouw onttrokken. Een winst, gelijk aan 10% gaat rechtstreeks naar de kapitaalverstrekker in het IL. Laten wij nu even in dit model de verdeling van produktie, koopkracht en besteding op een rijtje zetten, in het IL en het OL, vóór en na de eerste ontwikkelingsfase in het OL (... / ... betekent: voor/na).
|
IL |
|
OL |
Produktievolume |
100/100 |
|
10/19 (d.w.z. + 10-1 landbouw) |
Produktievolume IL + OL samen |
|
110/119 |
|
Netto toegevoegde waarde |
100/101 (d.w.z. + 1 winst uit OL) |
|
10/10,5 (d.w.z. + 1,5-1 winst naar IL) |
Netto toegevoegde waarde samen |
|
110/111,5 |
|
Koopkracht |
100/101 |
|
10/11,5 |
Procentueel aandeel koopkracht in Tot. Toeg. waarde |
(van: 110/111,5) 90,91%/90,58% |
|
(van: 110/111,5) 9,09%/9,42% |
Bestedingsvolume in totale produktie |
(van: 110/119) 100/107,8 |
|
(van: 110/119) 10/11,2 |
Procentuele bestedingsexpansie |
/ + 7,8% |
|
/ + 12% |
Absolute bestedingsexpansie |
/ + 7,8 |
|
/ + 1,2 |
In deze operatie is er één cijfer dat nogal meevalt: 12% groei van de reële koopkracht in het OL lijkt niet kwaad: de regering van een OL zou triomferen! Maar speelt hier niet een zuiver wiskundig gezichtsbedrog? Er werd technologisch 10% afgelegd op de weg van 10 naar 100 en de besteding steeg met 12% op de lage vertrekbasis van 10: maar absoluut gezien verwekte een technologische groei van 10 slechts een bestedingsgroei van 2. In wiskundige termen: een (behoorlijk steile) lineaire technische groeicurve verwekt een (aanvankelijk veel vlakkere) logaritmische bestedings-groeicurve.
Men kan andere modellen opstellen, met een gunstiger uitgangshypothese voor het OL (bijv. herinvesteren van winst ter plaatse) en de arbeidsvermenigvuldigers erbij betrekken. Het wiskundig bepaalde basiskenmerk (aanvankelijk achterblijvende koopkracht wegens logaritmische curve) blijft echter bestaan.
Uit de modellen valt veel af te leiden, maar bijzonder één cruciale vaststel- | |
| |
ling. In een ontwikkelingsfase stijgen loonkost én koopkracht trager dan de produktiviteit. De decalage kan extreem groot zijn, en is vooral eigen aan de jongere ontwikkelingsstadia. Dit feit van een noodzakelijk achterblijven van de koopkracht op de produktiviteit is voor het economisch denken een uiterst belangrijk gegeven. Dit onvermijdelijk achterblijven kan kort in drie punten worden gedemonstreerd:
1. | Het wiskundig mechanisme.
In het eerste traject van ontwikkeling drukt het zeer lage doorsnee-inkomen van de bevolking dat van de groeisectoren, terwijl die groeisectoren het gemiddelde inkomen weinig beïnvloeden. Concreet: het eerste bedrijf dat zich in een arm land vestigt, betaalt er, ook bij hoogste produktiviteit, gewoon de zeer lage heersende loonkost. Dit herhaalt zich bij de daarop volgende inplantingen, tot de gemiddelde loonkost (na decennia) die van het IL benadert. |
2. | Het marginaliteitsmechanisme.
Zolang in de primitieve ‘subsistentielandbouw’ een onuitputtelijke reserve voorhanden is van mensen die met zwaar werk een onzekere 10, 20, 50 B. fr. per dag verdienen op de eigen ‘boerderij’, kàn de doorsnee arbeidskost niet fors stijgen. |
3. | De ervaringen van het verleden.
Men hoeft slechts de loonontwikkeling in België na te gaan tussen 1830 en 1914: een bijna vlakke loonontwikkeling in de lange eerste fase van industrialisatie. Men vergelijke dit met de Indiase industrie vandaag. Het marginaliteitsmechanisme speelt sterk in die jongere fase; syndicalisme alleen kan het niet doorslaggevend uitschakelen. |
| |
Kenmerken van de heersende ontwikkelingseconomie
De concrete ontwikkelingseconomie blijkt dus uiteraard disharmonisch te zijn: het evenwicht tussen produktiviteit en koopkracht wordt noodzakelijk verbroken. In het OL is de arbeid in het produkt onvermijdelijk ernstig onderbetaald t.o.v. de produktiviteit. De groei van de nationale koopkracht blijft decennia lang gevoelig achter op de groei van techniek en produktiviteit. Dit wezenlijke kenmerk van de ontwikkelingseconomie brengt onvermijdelijk een aantal andere - reeds lang geconstateerde - kenmerken met zich.
1. | De abnormale exportgerichtheid van het OL. Deze volgt uit de achterblijvende koopkracht. Dit geldt zowel voor een anjercultuur in Kenia als voor een confectiebedrijf in Noord-Afrika. Er bestaan zelfs contractuele verplichtingen om 100% te exporteren, opgelegd door het OL om het lokale ambacht niet te fnuiken. |
| |
| |
2. | De armoedebestendiging in het OL. De lage consumptieve koopkracht en het daaruit voortvloeiende lage nationale spaarvolume leiden tot een onoplosbare schuldenlast van het OL. De Japanse groeieconomie ontsnapte daar ten dele aan door haar uitzonderingspositie: Japan stond destijds alleen als land met hoge technologie bij relatief lage loonkosten en kon uit dit soort monopoliesituatie een zeer hoog spaarquotum opbouwen. |
3. | De crisistendens in de IL. De sterk asymmetrische loonverhouding betekent dat het OL een groot volume arbeid exporteert om een klein volume arbeid uit IL te importeren. Expansie in de IL via voldoende vervangende werkgelegenheid uit buitenlandse vraag kan uit deze asymmetrie niet voortkomen. |
Men mag gerust optimist zijn en (met het boekje in de hand) nog verdere expansie verwachten vanwege de (deflatoire) interne IL koopkracht, die vrijkomt door de goedkope invoer uit de OL. Er zijn naties die rustig de confrontatie met het zeer lage loon onder ogen zien. Terecht of ten onrechte? Zij staan vooralsnog model, maar kan de uitzondering veralgemeend worden? Het doet me persoonlijk denken aan het ‘primus-complex’: de eerste van onze klas werd zo doeltreffend tot voorbeeld gesteld dat we gingen geloven dat de hele klas tegelijk eerste kon zijn, als we maar knap werden en hard werkten.
Of men nu optimist is of niet, men moet ten minste begrip kunnen opbrengen voor de ondernemer (privé of staat) die in de crisissfeer aarzelt te investeren, vooral met het vooruitzicht dat in principe elk transportabel produkt (ook machines, ook matière-grise produkten) thans met uiterst goedkope arbeid gemaakt kan worden.
De combinatie armoedebestendiging (OL) + werkloosheid (IL), als resultaat van deze arbeidsverdeling, steekt schril af tegen de weldaden die de klassieke handelstheorie voorzag. Die nefaste combinatie is eerder een heruitgave van de grauwe miserie en de crisissen uit onze 19e eeuw.
De belofte van weldaden werd door de praktijk bevestigd... binnen het vrij homogene systeem van de IL! Wat loopt er dan spaak in dit handelsmechanisme tussen IL-OL? In het uiterst heterogene systeem IL-OL wordt (bij vrijhandel) één (unitair) goederensysteem gebaseerd op een uiterst heterogeen (dualistisch) systeem van arbeidswaarden. De lage arbeidswaarde is niet te verzoenen met de produktiviteit van hoog-technologie. Het circuit produktie-koopkracht wordt gestoord in de mate waarin de verhouding produktiviteit-loonkost (onvermijdelijk) verstoord werd.
| |
Van bezinning tot politiek
De disharmonische ontwikkelingseconomie is een historisch nieuw gegeven. Nooit voorheen bestonden tegelijk een technologie van dit niveau, een tech- | |
| |
nologische decalage van deze omvang, en een dergelijke massale goederenstroom. Dat er een probleem is, wordt algemeen aangevoeld. De ondernemer ziet bedrijven ten onder gaan en vindt geen vervangende activiteiten. De arbeider uit zijn aanvoelen van een onbillijke situatie in zijn ressentiment tegen ‘laag-loonlanden’ en multinationals. Staatslieden nemen, samen met een geloofsbelijdenis in vrijhandel, pragmatische verweer-maatregelen waarvan de principiële fundering onduidelijk blijft. Sporadisch worden in de economische wetenschap ook reeds nieuwe zakken voor de nieuwe wijn aangeprezen. De OESO heeft het probleem (betiteld als economische-enclave-probleem) onlangs op zijn studie-agenda geplaatst. In feite zijn we nauwelijks toe aan het ontwaren van een nieuw gegeven en nog niet aan een bijgewerkt interpreteren van de handelsdoctrine. We zijn blijkbaar verrast door dit nieuw economisch spel. Nadat het mercantilisme werd afgezworen, de vrijhandelsidee doorbrak en een GATT de regels bepaalde, waren het niet langer genadeloze gevechten, maar sportieve spelen die de wederzijdse fitheid moeten bevorderen. We meenden het goede spel gevonden te hebben: worstelkampen op basis van talent (natuurlijk voordeel) en training (vakmanschap). Ieder kwam aan zijn trekken. Het vroegere wapen (loonkost-minimalisatie) was uitgebannen: het syndicalisme had zelfs de materie (‘vrije’ loonvorming) vernietigd waaruit het wapen gesmeed kon worden. We hadden intussen niet bemerkt dat de nieuwkomers nu juist wél met het loonwapen aantraden. Zij kunnen het niet helpen, het is hen aan het lijf gegroeid (disharmonische ontwikkelingseconomie, produktiviteit vooruitlopend op loonkost). Ze zijn nog maar met enkelen, maar velen staan te trappelen van ongeduld om mee te doen. Moeten wij weer het
oude wapen bovenhalen? Dan wordt het opnieuw een slachtpartij. Sommigen schijnen erom te vragen geslacht te worden (post-koloniaal masochisme). Zouden we voor een nieuw spel niet beter geschikte spelregels bedenken?
We zijn inderdaad verrast. In ons homogeen systeem konden we de circuitefficiëntie op nationaal vlak overlaten aan syndicalisme en overheid, op internationaal vlak aan vrijhandel en muntpariteiten. Deze semi-automatismen functioneren niet of ontoereikend in de disharmonische economie. Intussen drijven we voort op onze wetenschappelijke en politieke reflexen: vrijhandel en evenwicht in betalingsbalansen als dé recepten voor het internationaal handelsverkeer.
Wat ons thans overkomt is echter niet alleen een nieuwe variant van de concurrentiestrijd die om passende spelregels vraagt: het is vooral de zin van de economie die opnieuw aan de orde wordt gesteld.
De technologie was in wezen een strijd tegen de armoede. Om onze armoede te overwinnen dreven we, twee eeuwen lang, met onze machines de produktiemogelijkheden steeds hoger op, tot het paroxysme van vandaag. Op dat punt aangekomen ontmoet een rijpe technologie opnieuw de armoede. Het samenbestaan van technologie en (diepe of relatieve) armoede zal
| |
| |
een van de centrale kenmerken zijn van nog minstens vijf komende decennia. Zo lang nog zullen overal ter wereld koelies te vinden zijn om moderne technologie te bedienen voor een armoeloon: een tiende en nog minder van een technologisch verantwoord inkomen. Een historisch toeval - de uiterst heterogene ontwikkeling der continenten - maakte dit mogelijk en onvermijdelijk.
De meeste van onze machinetechnieken zijn tussen 10 en 100 maal efficiënter dan de ambachtelijke techniek. Wat kan de zin zijn van de grote ‘tweede ronde’ van kostenefficiëntie die zich aankondigt: het cumuleren van de kostenefficiëntie van de techniek met de ‘kostenefficiëntie’ van de armoede?
De zin van de economie is toch niet het goedkoopste produkt? De zin van de economie ligt op het vlak van de consumptie als humane behoeftenbevrediging: het bedrijf én de kostenefficiëntie waartoe de markt het dwingt, is slechts een middel, ook in de markteconomie.
De zin van de vrijhandel is evenmin het goedkoopst mogelijke produkt. De vrijhandelsidee was een reactie op het steriele het laken-naar-mijn-kant-trekken van het mercantilisme. In de geest van zijn promotors was het een middel tot welvaart-in-belangengemeenschap.
Wordt dan, objectief gezien, de zin van economie en van vrijhandel niet ten gronde verkracht, wanneer hoogtechnologie gecombineerd wordt met armoede-koopkracht? Is het overdreven van een objectieve monstruositeit te spreken?
Het doel (kansen en koopkracht voor iedereen) wordt precies verkracht door het middel (vrijhandel), bedacht om de economie te humaniseren. Het zal niet makkelijk zijn de economie opnieuw naar haar eigenlijk doel om te buigen. Het vrijhandelsrecept behoort vandaag de dag tot de politieke reflexen, ook in de Derde Wereld.
Is het daarom niet de hoogste tijd dat het economisch denken opnieuw gaat onderscheiden tussen het middel en het doel, om voor een grondige nieuwe context de geschikte gedragscode aan te wijzen?
| |
Alternatieven?
Wat staat ons te doen? De remedie kàn niet zijn klassieke vrijhandel en evenmin protectionisme. Het kernprobleem is het zwaar verbroken evenwicht tussen produktiviteit en koopkracht. Concreter uitgedrukt: de storende lage prijs en de even storende lage koopkracht in de handelsstroom uit OL; te laag om het OL uit de armoede te halen en om in het IL een normale structuur te vrijwaren en (voldoende nieuwe) activiteit op te roepen. De grote opgave is het herstel van het evenwicht: het normaliseren en optimaliseren van prijzen en koopkracht. Een redelijker ontwikkelingstempo van OL, het behoud van normale structuren, een normaal omschakelings- | |
| |
tempo en zo mogelijk zelfs een expansie in IL moeten daaruit volgen.
Maatregelen tot normalisering kunnen van diverse aard zijn, maar het is niet de bedoeling hierop in detail in te gaan. Kernstuk hiervan zou logischerwijze zijn: een stelsel van arbeidskostnormaliserende heffingen met ontwikkelingsbestemming. Deze zijn toepasbaar bij produktie, export, import. Een dergelijk concept is in de praktijk relatief nieuw, maar niet onbekend; het moet ten gronde onderscheiden worden van het begrip protectie. Ook kwantitatief normaliseren van de handelsstromen, wat indirect de prijs en de koopkracht kan normaliseren, kan constructief zijn. Veeleer dan concrete middelen zijn het de theoretische fundering en impuls voor een geschikte politiek die vooralsnog ontbreken.
Vanzelfsprekend is dit alles geen pleidooi voor een ondynamisch bedrijfsleven. Maar ook de dynamiek van bedrijfsleven en produktiviteit staat machteloos tegenover circuitstoornissen en crisiseffecten en kan deze nog verergeren. Het circuit besturen is een opgave van de politiek en niet van het bedrijfsleven.
Het was niet onze bedoeling hier grote rampen te voorspellen: een betoog dat een destructief mechanisme aantoont, klinkt uiteraard alarmerend. De toekomst is onbekend. Dat in de komende decennia deze toekomst minstens ernstig-sub-optimaal zal zijn, mogelijk ernstig crisisgeladen, indien we de disharmonie in de ontwikkelingseconomie niet leren beheersen, dat wou deze bijdrage wel demonstreren.
Indien we het nodige doorzicht en de nodige creativiteit kunnen opbrengen, zou zich eens te meer de immanente rechtvaardigheid van de economie kunnen voltrekken. Billijkheid voor anderen is ook welbegrepen eigenbelang.
| |
Epiloog
Als ondernemer ga ik nu opnieuw begrijpen. Ik zal misschien toch naar Dakar gaan. Er kan daar, mits nieuwe spelregels (bijv. exportheffingen of terugvloeiing van importheffingen), een redelijke lokale koopkracht ontstaan van veel meer dan B. fr. 50 per dag. Ik zal het eerlijk Senegalees loon betalen, maar ik hoef daarmee niet langer mijn eigen fabriek in België dood te concurreren. Het zal uitdraaien op meer specialisatie hier en ginder. Een ruime vraag uit Senegal naar investeringsgoederen kan ook een aantal van mijn mensen doen overschakelen. En wat ik meende te weten over de weldaden van normale internationale handel en een faire hoge arbeidskost, blijkt tenslotte toch juist te zijn.
|
|