Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| ||||||||||
ForumMultinationals nader bekeken
Bovenstaande boeken hebben met elkaar gemeen dat de multinationale onderneming binnen hun gezichtsveld ligt. Een multinationale onderneming heeft als kenmerken dat een aanzienlijk deel van de totale omzet wordt gerealiseerd buiten het moederland, dat in een aantal landen wordt geproduceerd, dat de identiteit van de onderneming niet zonder meer duidelijk aan een bepaald land gekoppeld kan worden en dat het management zich niet uitsluitend op de situatie in het moederland oriënteert (Fröhlich). De investeringen van multinationale ondernemingen worden ook wel directe investeringen genoemd. De investeerder behoudt rechtstreeks zeggenschap over het geld, dit in tegenstelling tot de eertijds veel belangrijker indirecte internationale investeringen, waarbij buitenlandse ondernemingen worden gefinancierd (bijvoorbeeld door er een klein aantal aandelen van te kopen) zonder het beheer in handen te krijgen. Juist het kenmerk dat buitenlanders een stuk beheer in het binnenlandse produktieapparaat verkrijgen, wordt in het gastland veelal argwanend bezien, met name omdat de directe investeringen de laatste jaren zo een geweldige vlucht nemen. (De ‘multinational’ als zodanig is natuurlijk geen nieuw fenomeen. Jacobs kan de term zonder bezwaar zomaar gebruiken in zijn bespreking van de theorie van Marx.) Wij hebben hier dan ook al meteen een van de kernproblemen rond de multinationale onderneming in het vizier, namelijk de verhouding met (de overheid van) het gastland. Bij Fröhlich lezen wij het een en ander over die ‘haat- | ||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||
liefde verhouding’. Een tweede belangrijk probleem, dat ook in menig hierboven genoemd boek wordt aangesneden, is de verhouding met de vakbeweging. Wij lazen er trouwens al over bij J.M. de Nicolás, De multinationale ondernemingen; versterkers of verstoorders van de internationale betrekkingen (Streven, juli 1974). Kern van Nicolás' betoog vormde de tegenstelling onder de werknemers tussen klassebelangen en nationale belangen. De nationale belanggen zouden, naar zijn mening, tenslotte het zwaarste wegen. Er liggen parallellen tussen Nicolás en Hildebrandt c.s.. Hildebrandt meent in dit verband een golfbeweging te constateren. De internationalisering van de vakbeweging is verlopen met duidelijke ‘ups’ en ‘downs’, met dien verstande dat vooral bij een stagnerende economie de rijen zich sluiten en de internationale vakbondssolidariteit opleeft. Er is een drietal fasen te onderscheiden tussen 1860 en heden, met dien verstande dat zelfs in de perioden van hechte internationale samenwerking de concurrentie tussen werknemers onderling moeilijk te onderdrukken bleek. Het schijnbare succes dat enige jaren geleden op Akzo werd bevochten, achten Hildebrandt c.s. voornamelijk toe te schrijven aan toevallige factoren. De tegenstelling binnen de arbeidersklasse komt tegenwoordig vooral tot uitdrukking in de scheidslijn tussen de werkers in rijke en die in arme landen. De constatering dat de multinationalisering van de vakbeweging moeilijk valt te verklaren uit de multinationalisering van de ondernemingen en omgekeerd brengt ons vanzelf tot een derde belangrijk problemencomplex, namelijk dat van de oorzaken van het internationaliseringsproces in het algemeen. Er is een aantal interessante theorieën daaromtrent beschikbaar, helaas staan ze los van elkaar en is er nog geen sprake van integratie tot een algemene theorie die de opkomst van de multinationale onderneming zou verklaren. Fröhlich geeft een opsomming van redenen waarom voor een onderneming de vestiging van een produktiefiliaal in het buitenland aantrekkelijker kan zijn dan het exporteren van eindprodukten naar dat land. Vooral de Verenigde Staten kozen de weg van de directe investering, Duitsland zocht het meer in exporteren, moest dat met revaluatie op revaluatie bekopen. Ook voor Japan speelt de export een belangrijke rol. Het is overigens merkwaardig dat een boek als dat van Sims de directe investeringen van Japan maar geheel buiten beschouwing laat. Een vierde categorie problemen heeft betrekking op de eigendom van de buitenlandse vestigingen. Volle eigendom van de dochterondernemingen is op het eerste gezicht het meest aantrekkelijk voor de ‘multinational’, het gastland is er doorgaans minder enthousiast over. Soms is nationalisatie het einde van het lied. Tegenwoordig is volle eigendom er dikwijls van het begin af aan al niet meer bij en wordt de directe investering belichaamd in een joint venture, waarin behalve de multinationale onderneming ook overheid of ingezetenen van het gastland participeren. Gastlanden dringen hoe langer hoe meer aan op dit soort samenwerkingsvormen. In Oost-Europa en menig ontwikkelingsland is het een absolute voorwaarde voor toestemming tot vestiging geworden. Er zijn nog vele andere problemen, zoals invloed van de multinationale ondernemingen op de internationale geld- en goederenstromen, op de technische ontwikkeling enz. Voor wat het laatste betreft is er het gevaar dat ontwikkelingslanden onvoldoende van de vooruitgang kunnen profiteren omdat de nieuwe produktietechnieken niet voor hen geschikt zijn. Elkan verhaalt van de moeite die sommige multinationale ondernemingen (Philips) zich getroosten om dit gevaar te verminderen. Van Nicolás herinneren wij ons al het beeld van de multinationale onderneming die zich ging losmaken van de directe investeringen en zich ging concentreren op dienstverlening op het vlak van management, technische ontwikkeling, enz. Dit leidt dan logischerwijs tot de aanbeveling internationale investeringen voortaan niet meer aan ondernemingen over te laten, maar in handen te leggen van supranationale lichamen. Tegelijkertijd zou de multinationale onderneming nieuwe stijl recht moeten krijgen op erkenning en bescherming van de nationale staat. De Gaay Fortman en Thomas stellen voor - mede in het belang van de multinational zelf - om de bui- | ||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||
tenlandse vestigingen ervan te laten controleren door een raad van toezicht, waarin zitting hebben vertegenwoordigers van de moeder en van de werknemers van de dochter alsmede door die partijen te benoemen derden. Viljoen meent dat moet worden aangestuurd op economische integratie om aldus de afhankelijkheid van ongecoördineerde buitenlandse investeringen te doen afnemen. Fröhlich dringt aan op verandering van de Amerikaanse wetgeving met betrekking tot de multinationale ondernemingen. En dit is nog maar een greep uit de vele voorstellen die in bovengenoemde boeken worden gedaan. Er zit niet veel lijn in suggesties die schrijvers inzake multinationale ondernemingen doen, maar voor een groot deel zijn die verschillen toe te schrijven aan de mentaliteit van de auteurs. In dat verband kan men de literatuur over multinationale ondernemingen ruwweg in een aantal categorieën verdelen. In de eerste plaats is er veel slecht gemotiveerd of zelfs demagogisch gepraat pro of contra in omloop. Onder de bovengenoemde boeken bevinden zich gelukkig geen vertegenwoordigers van die categorie. Er zijn wel boeken bij met een duidelijke boodschap, zoals het werkje ‘minder vlees mevrouw?’, maar de passages die daarin met betrekking tot de multinationale onderneming voorkomen, zijn een (kritische) kennisneming bepaald wel waard. Dan zijn er die boeken die, weliswaar vanuit een bepaalde politieke optiek, toch proberen een objectieve behandeling te geven. Hildebrandt c.s. trachten vanuit een duidelijk progressieve mentaliteit een sluitend betoog te geven en Fröhlich volgt dezelfde weg vanuit een conservatiever uitgangspositie. Aan dergelijke bijdragen hebben wij iets. Nog mooier wordt het als de auteur aan de hand van zijn geschrift noch links noch rechts valt te plaatsen en een droge analyse geeft van oorzaak en gevolg. Ten behoeve van de politici wordt aldus een aantal relaties blootgelegd, zodat zij op grond van eigen politiek inzicht tot rationele keuzen kunnen komen. Een goed voorbeeld is D. van den Bulcke, De multinationale onderneming. Een typologische benadering, Gent 1975, een grondige studie over de situatie in België. Dergelijke boeken zijn natuurlijk het meest waardevol, maar alles is beter dan niets en het is bepaald te betreuren dat bijvoorbeeld het overigens zeer waardevolle boek van Winkler, dat m.i. vanuit de probleemstelling toch ook iets over de multinationale onderneming had dienen te zeggen, daaraan voorbijgaat. J.J. Meltzer | ||||||||||
Tito's evenwichtsstrategieGa naar voetnoot*Josip Broz Tito maakte medio augustus tot begin september van dit jaar een reis, gedurende welke hij bezoeken bracht aan Moskou, Pjongjang en Peking. Een bijna onwaarschijnlijke combinatie van reisdoelen leken die drie landen die Tito, de evenwichtskunstenaar van de Balkan, bezocht op zijn diplomatieke tournee. Ondanks alle krachtsinspanningen van de Kremlinleiders bestaat er naast een Russisch ook een Chinees en een Joegosla- | ||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||
visch communisme. De strategie van het moment bepaalt of er al of niet toenadering mogelijk is. Om twee redenen wordt Tito, de onverzoenlijke tegenstander van Stalin, thans niet meer door de Kremlinleiders verdoemd: de Russen treffen reeds voorbereidingen voor de tijd na Tito en de ‘opening’ naar de Adriatische Zee, en bedienen zich van Tito om hun greep op de niet-gebonden-landen te versterken. President Tito weet dit heel goed. Hij beproefde een laatste manoeuvre met zijn reis naar de Sovjet-Unie en de Volksrepubliek China en de zending van een van zijn kroonprinsen, Edward Kardelj, naar de Verenigde Staten. In de Sovjet-Unie werd Tito vergezeld van zijn belangrijkste directe medewerkers. Het gaat om de redding van zijn imperium, de federale republiek Joegoslavië, waarvan de Russische diensten - naar mag worden verondersteld - de ontmanteling trachten voor te bereiden door op rivaliteit tussen de verschillende naties te spelen. De 85-jarige Tito heeft het pleit nog niet verloren. De Volksrepubliek China die een vervanger zoekt voor het ontrouwe Albanië, is bereid hem in zijn verzet tegen de hegemoniale ambities van de Sovjet-Unie te steunen. De Verenigde Staten slaan de ontwikkeling in en om Joegoslavië nauwkeurig gade. Zelfs de opkomst van het Euro-communisme versterkt de positie van Tito en de zijnen. De Kremlinleiders moeten met dit alles rekening houden. Het Joegoslavische dagblad Politika illustreerde dit evenwichtsspel door te spreken over een ontmoeting tussen gelijke partners, die niet vrezen, wanneer ze over bepaalde zaken van mening verschillen, dit uit te spreken. Van de beweging der niet-gebonden-landen blijft Tito hoe dan ook de belangrijkste animator. Wat Afrika betreft is Tito voorstander van non-interventie van de grote mogendheden. Achter de schermen maakte hij hevig bezwaar tegen de Russische inmenging in Angola met behulp van de Cubanen en tegen de directe resp. indirecte Amerikaanse en Russische inmenging in het gewapende conflict tussen Ethiopië en Somalië en in de ruzie tussen Egypte en Libië. Het is ook in Peking bekend dat Leonid Brezjnew aan de leiders van de communistische landen onlangs het consigne heeft gegeven de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie actiever te steunen. Naar aanleiding van deze en andere ontwikkelingen heeft Tito nog nooit zoveel behoefte aan evenwichtsstrategie gehad als op het ogenblik. De Sovjet-Unie was voor Tito een tussenstation op de weg naar de Volksrepubliek China. Van het nieuwe bezoek aan Moskou behoefde men geen onverwachte ontwikkelingen te vrezen. Sinds Brezjnews bezoek aan Joegoslavië in november 1976 zijn de betrekkingen tussen Belgrado en Moskou tamelijk goed. Tito's bezoek aan het Kremlin duidde dus op niets meer dan een zuiver formele normalisering van de staatsbetrekkingen. Dolanc en Greliekow, Tito's belangrijkste begeleiders, hebben overigens niet de naam bijzonder Russisch gezind te zijn. De Russen speelden zoals steeds weer in op Tito's nostalgische gevoelens. Het Joegoslavische nieuwsagentschap Tanjoeng heeft in zijn officiële voorbeschouwing sterk het accent gelegd op het onderscheid in binnenlandse ontwikkeling tussen beide landen. Opvallend was ook het ontbreken van de ‘internationale solidariteit’ in de opsomming van de beginselen die de betrekkingen tussen Joegoslavië en de Sovjet-Unie regelen. Tanjoehng wees echter wel op het feit dat de Sovjet-Unie de belangrijkste handelspartner van Joegoslavië geworden is, maar verzweeg daarbij het reusachtige Joegoslavische exportoverschot (waarvoor Moskou in dollars betaalt). Westelijke waarnemers spreken soms de vrees uit dat deze eenzijdigheid in het handelsverkeer mettertijd tot een afhankelijkheidsverhouding zou kunnen leiden. Door het Euro-communisme is het aantal allergische punten in de verhouding tussen Belgrado en Moskou in de laatste maanden toegenomen. Het in economisch opzicht tamelijk zwakke Joegoslavië is zich echter bewust dat het zich geen permanent slechte betrekkingen met de Sovjet-Unie kan permitteren, vooral niet nu de Amerikaans-Joegoslavische betrekkingen door een toegenomen wederzijds wantrouwen gestempeld schijnen te worden. De onderhandelingen in Moskou stuitten niet op complicaties, omdat Tito zijn Russische gesprekspartners had verzekerd dat in Peking niet gesproken zou worden over een hervatting van de betrekkingen tussen de Chinese en Joegoslavische communis- | ||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||
tische partijen. De diplomatieke betrekkingen tussen Belgrado en Peking, reeds in 1970 hervat, bereikten in 1975 een voorlopig hoogtepunt in een lang gesprek tussen Mao Tsje-toeng en de toenmalige Joegoslavische premier Bijedic. In de eerste tien maanden van dit jaar kwamen steeds meer Chinese functionarissen naar Belgrado, maar tot nu toe werd steeds verklaard dat de partijbetrekkingen niet ter discussie stonden. Wel beklemtoonden de Joegoslavische leiders in de laatste tijd het begrip van de Volksrepubliek China voor de problemen van de niet-gebonden landen hetgeen in verband wordt gebracht met de rol van China ten aanzien van de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Op deze lijn lag ook de Joegoslavische positiebepaling tegenover de Albanese kritiek op China's buitenlands beleid. Volgens een commentaar van de International Herald Tribune doen de overdreven vriendschapsbetuigingen tussen Brezjnew en Tito bij hun recente bijeenkomst in Moskou het ergste vrezen voor Joegoslavië's kansen op onafhankelijkheid na het overlijden van Tito. Bij de voorlaatste ontmoeting van november 1976 in Belgrado had Brezjnew nog geprobeerd om de oude guerrillaleider te overdonderen. Vandaar dat in Washington, West-Europa en in Joegoslavië zelf de vraag rijst wat de achtergrond is van deze verandering in Moskou. Door de duidelijke triomf van Tito in Moskou kan het Kremlin zeggen, wanneer de 85-jarige leider het toneel verlaten heeft: met Tito had de Sovjet-Unie goede relaties; zijn opvolger(s) volgt een ander beleid en dat accepteren wij niet. Dat zou dan een aanleiding kunnen zijn voor een openlijke Russische inmenging in de Joegoslavische binnenlandse aangelegenheden. Zo droeg de verbroedering tussen Brezjnew en Tito een ironisch karakter. Het bewijst het falen van vroegere Russische pogingen om Tito's positie te ondermijnen, maar het schept de voorwaarden om Joegoslavië aan te vallen in de post-Tito periode, op grond van een beleidsombuiging. In november 1976 weigerde Tito glashard om de Russen nieuwe militaire faciliteiten te verlenen, zoals het recht om over Joegoslavië te vliegen voor vervoer van militair materiaal naar Afrikaanse landen of elders, de bouw van een Russische vlootbasis aan de Adriatische Zee en een nieuvorm van militaire samenwerking tussen de Warschaupactlanden en Joegoslavië. In een onderhoud achter gesloten deuren in november 1976 te Belgrado sprak Tito zijn weigering uit: het officiële communiqué vermeldde er niets van. Tijdens zijn bezoek aan Moskou werd aan Tito geen enkel van deze verzoeken gericht; deze keer gaf het officiële communiqué echter niet nauwkeurig weer hoe uitzonderlijk hartelijk de sfeer van de besprekingen was. Na zijn bezoek aan Moskou begaf Tito zich naar Pjongjang en Peking. Tijdens dit eerste bezoek aan de Volksrepubliek China werd hij ontvangen door Hoea Koeo-feng en Teng Hsiao-ping, die het ideologische verschil met Tito vergaten om de vorming van hun nieuwe bruggehoofd in Joegoslavië voor te bereiden. Na het ‘verraad’ van Albanië hebben de Chinese leiders naar alle waarschijnlijkheid er behoefte aan de kaarten opnieuw te verdelen. Diplomaten in Belgrado zijn van mening dat de hartelijke ontvangst van Tito in Peking wijst op een begin van actieve deelname van de Volksrepubliek China aan de Europese politiek. In particuliere gesprekken hebben in Belgrado en in andere Oosteuropese hoofdsteden geaccrediteerde Chinese diplomaten grote belangstelling getoond voor de Euro-communisten. De Chinezen hebben zelf diplomatieke contacten gezocht met deze partijen en met andere politieke groepen in Europa; vroeger was Peking fel gekant tegen elke vorm van zgn. revisionisme. De nieuwe leiders in Peking zijn duidelijk meer geïnteresseerd in praktische politiek dan in Europese ideologieën en Chinese diplomaten beschouwen Joegoslavië als een nieuw bruggehoofd naar Europa aan de westflank van de Sovjet-Unie. Volgens Joegoslavische bronnen zou het mogelijk kunnen zijn, dat het bezoek van Tito aan de Volksrepubliek China leidt tot het aanknopen van formele betrekkingen tussen de Joegoslavische en de Chinese communistische partij. Dit zou een grote ommekeer worden in het buitenlands beleid van de Volksrepubliek China. Vanouds beschouwde het regiem van Mao Tsje-toeng de Joegoslavische president als een van de | ||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||
ergste renegaten van het communisme; de breuk van China met de Sovjet-Unie had aanvankelijk niets in dit standpunt veranderd. Anders dan de Volksrepubliek China blijft Albanië echter duidelijk zijn eigen standpunt houden. Dit blijkt hieruit dat er een toespraak van Enver Hodzja uit 1963 in Zeri I Populit herdrukt is, waarin president Tito beschuldigd werd van ondermijning van het communistische kamp. In deze toespraak werd het aan de Kremlinleiders en in het bijzonder Chroesjtsjow verweten dat zij toenadering zochten tot Tito. De hernieuwde publikatie is als een verkapte aanval op de huidige Chinese leiders te beschouwen. De Volksrepubliek China heeft Albanië niet langer nodig, aldus een Oosteuropese diplomaat; het wil geen buitenpost meer in Europa, maar het streeft voor het eerst in zijn geschiedenis naar een deelnemen aan het werkelijke Europese politieke spel en een fanaticus als Hodzja is daarvoor niet te gebruiken. Nu China Hodzja heeft losgelaten kan men een actiever beleid ten opzichte van Europa verwachten. Geheel in overeenstemming met de verwachtingen in Belgrado mag men aannemen dat de reis van president Tito naar Peking en zijn gesprekken met de Chinese leiders ongetwijfeld hebben bijgedragen tot versterking van zijn positie in de niet-gebonden en in de communistische wereld. L.L.S. Bartalits | ||||||||||
Varia ReligiosaLiturgieWie wat meer te weten wil komen van de achtergronden, de structuur of de ontstaansgeschiedenis van liturgische gebruiken, riten en rituelen kan sinds kort het bijzonder fundamentele werk van H. WegmanGa naar voetnoot1 raadplegen. Hoofdaccent ligt op de geschiedenis van de eredienst, maar tussen de regels door komt men ontelbare gegevens aan de weet, die het boek zo waardevol maken. Zo wordt elk hoofdstuk steevast voorafgegaan door twee inleidende paragrafen met historische en culturele gegevens over het tijdvak dat aan de orde komt, zodat men alle zaken direct goed kan plaatsen. Het werk bevat voorts een zee van literatuurverwijzingen, zowel naar grote naslagwerken als naar kleine detailstudies, terwijl een voortreffelijk register de weg wijst door vele eeuwen van liturgie heen. Dat de auteur zich niet tot de eredienst van het Westen heeft beperkt, maar tevens de hier nogal onbekende eredienst van het Oosten heeft beschreven maakt het boek nog waardevoller. Niet alleen aan theologisch geschoolden, maar ook aan hen die belang stellen in liturgie moet dit werk ten sterkste worden aanbevolen. Een geheel ander aspect van de liturgie betreft het lectionarium, het samenstel van lezingen voor een bepaalde dag van het jaar. In de laatste tien jaar is er opnieuw aandacht ontstaan voor de wijze waarop Israël de heilige Schrift las. In drie jaar las men in de synagoge de boeken van Mozes (Genesis - Deuteronomium) hoofdstuk na hoofdstuk door (lectio continua), te beginnen omstreeks Pasen. Dat steeds meer Kerkgenootschappen overgaan tot een dergelijke lectio continua is toe te juichen; één van de voordelen ervan is dat de kans aanzienlijk verkleind wordt dat bijbelpassages uit hun verband worden gelicht (in het Romeins lectionarium van nu is dat nog te vaak het geval). Eén der inspirerende figuren achter de lectio continua in Nederland is Dr. P.A. Elderenbosch, die verscheidene publicaties daarover op zijn naam heeft staan.Ga naar voetnoot2 Hij behoorde ook tot de groep die thans een eerste bundel voorstellen publiceert in de geest van Israëls cyclisch bijbellezen. Naast een lezing uit de Thora hebben de samenstellers een lezing uit de Profeten (haftara) en een Psalm met elkaar ver- | ||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||
bonden en er tenslotte een lezing uit het evangelie bijgezocht. De notities bij de lezingen zijn uiterst summier en rechtvaardigen mijns inziens nauwelijks de aanschaf van dit toch relatief dure boek.Ga naar voetnoot3 Eens in de drie jaar is het evangelie van Lukas aan de beurt om zondag na zondag te worden voorgelezen, namelijk in de C-cyclus. Na aanvankelijk in het ‘Tijdschrift voor Verkondiging’ te zijn gepubliceerd heeft G. Bouwman deze beschouwingen over de zondagse lezingen uit Lukas thans ook in boekvorm laten verschijnen.Ga naar voetnoot4 De auteur kan beschouwd worden als een autoriteit op het gebied van het derde evangelie; wij wijzen in dit verband op het boek ‘De derde nachtwake’ (1968) waarin hij de hypothese verdedigde dat Lukas zijn evangelie heeft geschreven nadat de Handelingen der Apostelen voltooid was. Het leven van de jonge Kerk is voor Lukas het leven van Jezus. Daarom heeft deze evangelist het leven van de jonge Kerk teruggeprojecteerd in het leven van Jezus (p. 62). Over dit uitgangspunt valt uiteraard nog lang te discussiëren, bijvoorbeeld alleen al wat betreft de historiciteit van Jezus. Over het algemeen is de bundel preekschetsen van G. Bouwman mij enigszins tegengevallen, mede omdat de andere lezingen van de betreffende dag zo zelden in de beschouwingen worden meebetrokken. Een honderdtal uitgewerkte voorbeden, geordend naar thema, en wel met een uitgesproken voorkeur voor bijbelse kernwoorden kan soms een goede hulp zijn voor ieder die te maken heeft met het samenstellen van een liturgieviering,Ga naar voetnoot5 waarbij vooral te denken valt aan liturgiewerkgroepen. Mede door de fraaie uitgave leent het zich bijzonder goed als geschenk. | ||||||||||
MariaDe verering van Maria die onder het pontificaat van paus Pius XII haar laatste hoogtepunt beleefde en in de zestiger jaren van de 20e eeuw een verlegen zwijgen onderging, is thans weer onderwerp van gesprek en van serieuze studie geworden. Men zou kunnen zeggen dat de marialogie weer thema van theologiseren is geworden en het is daarom beslist niet toevallig dat ongeveer tegelijkertijd twee gedegen werken over Maria verschenen. Naar de uiterst vervelende titel Alone of all her sexGa naar voetnoot6 luistert een werk met een enorm rijke inhoud, die tot onderwerp heeft ‘de mythe en de cultus van de maagd Maria’ (ondertitel). De schrijfster van dit boek maakt aannemelijk dat elk tijdperk behoefte heeft gehad - meestal wegens politieke en maatschappelijke omstandigheden - om een bepaalde visie op Maria te creëren. Op dit pad neemt zij de lezer mee in een wijd gebied, dat zich uitstrekt over geloof, theologische twisten, beeldende kunst, literatuur en wat al niet meer. Wie zich terdege in de Mariaproblematiek wil verdiepen mag dit boek met zijn onovertroffen register niet ongelezen laten. Men zal ontdekken dat de Mariaverering ontstaan is in Klein-Azië, Syrië en Egypte en dat het vooral de ketterijen zijn geweest (gnosticisme, arianisme en nestorianisme) die de belangrijkste katalysatoren waren in de definitieve bepaling van Maria's rol en karakter in kerk en theologie. Van voortreffelijk gehalte is ook een Duitstalig werk Maria heute ehren.Ga naar voetnoot7 In een algemeen deel wordt de opkomst van de Mariaverering geanalyseerd; dan blijkt dat de verering van Maria opkomt wanneer men zich in de 4e eeuw intensiever met de persoon (en de godheid) van Jezus | ||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||
gaat bezighouden, o.a. als gevolg van reeds eerder genoemde ketterijen en de erop volgende conciliebesluiten. In het tweede deel van het boek worden alle Mariafeesten geanalyseerd volgens een vast schema: een exegetische analyse van alle lezingen op het betreffende feest gevolgd door dogmatische kanttekeningen en meditatieve suggesties. Het derde deel bespreekt de Mariaverering in een aantal praktijken (o.a. rozenkrans, bedevaart). Dit boek, samengesteld door een tiental theologen, is zeer gedetailleerd, met name wat de feesten betreft. Veelvuldig zijn de verwijzingen naar teksten van Kerkvaders, hetgeen voor de predikant een welkome gelegenheid is om in de geschiedenis van de exegese te kunnen duiken. Meer nog dan het boek van Marina Warner is dit Duitse werk aan te bevelen voor hen die vaak preken, maar zeker niet voor hen alléén. | ||||||||||
KerkgeschiedenisWaar is het enthousiasme gebleven dat Vaticanum II heeft opgewekt met haar oecumenische verklaring? Het is stil geworden rond de oecumenische beweging, maar betekent dat ook dat ze in het slop is geraakt? Neen, is het unanieme antwoord van de samenstellers van ‘een oecumenisch werkboek’.Ga naar voetnoot8 Nú is het de tijd om in eigen kring in de diepte de oecumene te bevorderen, te beleven. Onder de opzettelijk gekozen dubbelzinnige titel Heel de Kerk wordt u een enorm pakket informatie in handen gegeven door de Sint Willibrordvereniging. Het beoogde publiek is dus allereerst de rooms-katholieke gemeenschap van Nederland, maar gezien de inhoud van het boek wil men ook andere kerken er een dienst mee bewijzen. Zo kan men in hoofdstuk 2 een uiterst interessant verslag lezen over tien jaar officieël gesprek tussen de Kerken over doop, gemengd huwelijk, eucharistie en ambt. Op pp. 167-207 vindt men alle documenten die hieromtrent zijn verschenen. Voordat het echter tot dergelijke gesprekken kon komen is er heel wat voorwerk verzet (Kerkvernieuwing), waarover men in hoofdstuk 1 kan lezen. Een boeiend stuk Nederlandse kerkgeschiedenis, waarvan dr. A. Houtepen de theologische achtergronden belicht in het derde hoofdstuk. Bijzonder overzichtelijk is tot besluit de informatie over de verschillende organisatievormen van de oecumenische beweging (Wereldraad, CEC, Joint Working Group, Raad van Kerken, etc.). Zeer interessant is ook het Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum over 1975Ga naar voetnoot9. Niet alleen wordt men geïnformeerd over de activiteiten die er voor de komende jaren op stapel staan (pp. 9-18) en over de belangrijke archieven die uit nalatenschappen zijn aangewonnen ook vindt u er drie gedegen artikelen in, waarvan dat over de Rooms Katholieke Staatspartij en de krisis, 1930-1940 erg boeiend overkomt. Een kijkje vanuit de buitenlandse Jezuietentijdschriften over de katholieke Kerk in Nederland over de periode 1963-1972 kan voor de geïnteresseerde lezer van belang zijn. | ||||||||||
GeloofsbelevingUit het boek ‘Kirche in der Kraft des Geistes’ dat de bekende Duitse theoloog Jürgen Moltmann voor vaktheologen had geschreven heeft hij thans voor ‘gemeenteleden’ een aantal hoofdstukken eenvoudig weergegeven.Ga naar voetnoot10 Het is alleszins de moeite waard, niet in het minst doordat | ||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||
veel thema's uit twee andere grote werkenGa naar voetnoot11 hier weer aan bod komen. Speciaal wat Moltmann schrijft over vriendschap, over oecumene en over ‘Gemeinde an der Basis’ spraken mij aan. Wanneer men kijkt naar de gemiddelde leeftijd van de kerkbezoekers, naar de uitgedunde gelederen bij catechisatie en in samenhang hiermee het gering aantal jongeren dat nog als belijdend lidmaat tot een of ander kerkgenootschap toetreedt, dan zou de conclusie voor de hand moeten liggen dat jongeren niets meer met godsdienst op hebben. Het tegendeel echter is waar. In een enquête uit 1974 onder jongeren tussen 16 en 20 jaar, uitgevoerd in opdracht van de NCRV is gebleken dat 57% van de jongeren die praktisch nooit naar de kerk gaan en 31% van hen die zich niet tot een kerkgenootschap rekenen ofwel warm te lopen voor het geloof in God ofwel persoonlijke belangstelling voor de Godsvraag te hebben. Jongeren hebben een enorme religieuze belangstelling, maar deze wordt in veel gevallen door de kerken niet gehonoreerd; dat is in het kort de conclusie van een klein boekje over jongeren en hun religieuze levensbesef.Ga naar voetnoot12 Panc Beentjes | ||||||||||
Het Chileense plattelandGa naar voetnoot1In een sympathiek en relativerend voorwoord vraagt Bauer zich af voor wie hij zijn boek over het Chileense platteland eigenlijk gemaakt heeft. Vakgenoten willen het graag lezen, maar komen er door tijdgebrek niet erg ver in; de studenten aan wie zij het aanbevelen raken er, door eenzelfde overvloed aan literatuur die relevant is voor hun vak, evenmin verder in dan een paar hoofdstukken. Zo ziet de auteur ten slotte een paar vrienden die overblijven - een architect en een drukker - die er eens echt voor gaan zitten, met pijp en al en aangenaam bij het open vuur. Maar, zegt hij, na herlezing van het manuscript is mij ook deze illusie ontvallen. Hij is te pessimistisch, want het is een zeer belangrijk boek en het zal dat nog wel de nodige tijd blijven; daarbij is het goed geschreven. Het is gebaseerd op, vanzelfsprekend, eigen bekendheid met het land en, wat veel belangrijker is, op diepgaand onderzoek van archieven van allerlei soorten kadasters. Kwantitatieve geschiedenis van de eerste orde (o.a. 48 tabellen, 7 grafieken en tekeningen en 7 appendices), maar zelfs voor wie niet uitsluiten droomt van getallen steeds significatief en boeiend. De titel lijkt te wijzen in de richting van de longue durée, maar het is voornamelijk de 19e eeuw die de schrijver behandelt en dan nog in het bijzonder vanaf de helft van de eeuw. In een eerste hoofdstuk vat hij samen wat tot nu toe uit onderzoek van Chileense geleerden bekend is geworden over het thema voor zover het de koloniale periode betreft; in de volgende zeven, en vóór hij aan zijn conclusie toe komt, gaat het over platteland en over de stad, wat in dit geval de hoofdstad, Santiago is. Het is belangrijk dat hij juist de 19e eeuw in het oog vat, daar deze, in tegenstelling tot de koloniale tijd en de twintigste eeuw, waar veel en goede literatuur over is, weinig aandacht heeft gekregen voor zover het de landbouw aangaat. Het con- | ||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||
crete geografische gebied dat Dr. Bauer tot voorwerp van onderzoek heeft gemaakt, is het hart van Chili, de z.g. ‘núcleo central’, die zich uitstrekt van Aconcagua tot Concepción en het gebied is waar ook de Spaanse kolonisatie zich in hoofdzaak voltrok; binnen dit gebied zijn dan overigens een aantal micro-klimaten te vinden die te danken zijn aan de fysische situatie van het land. Binnen dit raam behandelt de auteur o.a. vormen van landbouw en landeigendom; kapitaal en kredietverlening; de landbouwbevolking; de landeigenaren en het leven in Santiago. Centraal staat, vanzelfsprekend, de ‘hacienda’ met haar eigen bevolking: eigenaren enerzijds, en inquilinos (op de hacienda gevestigde landarbeiders, met hun eigen stukje grond) en peones (losse seizoenarbeiders) anderzijds. Als essentialia uit de enorme streng van belangrijke gegevens het volgende. Het gaat om een gebied dat rijk is aan goede landbouw- en veeteeltgronden en waar, traditioneel, een overvloed aan werkkrachten is, beter: een overschot. Grondbezit geeft, als elders in Latijns Amerika en als verlengstuk van een grondtrek van de geschiedenis van Spanje, status en is de basis van waaruit men opereert in de richting van politieke en financiële veroveringen. Werd men in de landbouw vóór de helft van de eeuw min of meer rijk door toevalsfactoren - een grotere markt dan de behoeften van de hacienda's en de nog zeer ‘provinciale’ hoofdstad was er niet, buiten een paar steden in Perú en garnizoensplaatsen in Chili zelf, na 1850 waren het externe stimuli die de welvaart in land- en mijnbouw bepaalden, en de welvaart is sinddien nooit anders dan te danken geweest dan aan deze externe factoren. Eerst de graanbehoefte van Californië in de jaren 1850-1855, nadat er daar goud ontdekt was en men er zelf nog geen graancultuur had. Evenzo in Australië, waar Chileens graan welkom was, nadat door goudvondsten de landbouw in de steek gelaten werd, die tot 1850 het land voldoende had kunnen voorzien. Maar in beide gevallen was de boom voor de Chilenen kort: vanaf 1850 verbouwde Californië voldoende graan voor eigen gebruik en al spoedig exporteerde het, o.a. ook naar... Australië! Maar graanexport was er ook naar Engeland in de jaren 1865-1890: wanneer het nl. in Europa winter is wordt in Chili, waar het géén winter is, geoogst; eerst vanaf 1880 komen de grote graanexporten uit de Verenigde Staten, Australië, Argentinië - het graanrijke buurland - en Rusland op gang. In de landbouw werd weinig geïnvesteerd: grond was in principe te vinden, werkkrachten ook, tegen de graanproductie van Argentinië kon men toch moeilijk op; machinerieën komen veel later dan elders en worden in feite niet ingevoerd. Reden daarvoor is, dat het oorspronkelijke en traditionele trekdier, de os, vervangen had moeten worden door trekpaarden, die op hun beurt weer een grondige verandering in de verbouw van veevoedergewassen teweeg hadden gebracht. Op de landerijen heerste een paternalistisch systeem en ondanks het feit dat alle contracten mondeling overeengekomen werden was het bepaald niet de bakermat van mensonterende situaties: het was een ‘leefbare’ gemeenschap waarin men wederzijds op elkaar was aangewezen en waar zekere banden van vertrouwen en waardering groeiden. De hacienda werd door de inquilino meestal gevoeld als zijn patria, zijn streek waarin hij wortelde. De Chileense landeigenaren beschouwden de inquilinos bovendien als het meest soliede deel van de plattelandsbevolking, moreel gezien, dit in tegenstelling tot de zwervende arbeiders. Evenals elders werd ook hier, vaak met door de hacienda zelf aangemunte betaalmiddelen (stukjes leer, lood etc.), in de pulpería gekocht, maar hier was het haast een noodzaak, gezien het feit dat er nooit dichte woongebieden geweest zijn, maar altijd zeer verspreid liggende, eenzame woningen. In tegenstelling tot elders is er dan ook bij de landbevolking nooit een spoor van opstand geweest en wanneer eind 19e eeuw de onrust en de stakingen komen, is dat onder de geschoolde arbeiders in de steden en mijnen. Bijzonder interessant is het de resultaten te volgen van het onderzoek dat Dr. Bauer deed naar de ontwikkeling van een aantal belangrijke families - voor 45% afkomstig uit geïmmigreerde Spanjaarden afkomstig uit Baskenland of Navarra -; hoe deze onderling aan elkaar verwant raakten en aldus elkaars belangen wisten te verenigen en hoe buitenstaan- | ||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||
ders - uit leger, handel en universiteit naar boven gekomen - hierin binnendrongen en opgenomen werden. Landbezit was als achtergrond steeds bij hen allen te vinden en het is niet verwonderlijk dat dat ook het geval was met het merendeel van de leden van regering en parlement. Dr. Bauer's boek bestrijkt een belangrijk fragment van de geschiedenis van Chili en zal zeker lange tijd een standaardwerk blijven. J. Lechner |
|