| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sociale wetenschappen
Miklós Haraszti, Stukloon. Een fabrieksreportage, met een voorwoord van Heinrich Böll
Het Wereldvenster, Baarn, 1976, 144 blz. f 17,50
Het boek behandelt de arbeidsomstandigheden in een Hongaarse fabriek. Stukloon, uurloon en toeslagloon - de heilige drie-eenheid - wordt veelal beschouwd als de uitwas van het kapitalistische produktiestelsel. Maar sinds Stachanow - sinds de vijfjarenplannen in de Sovjet-Unie, is de uitbuiting onderdeel gebleven van veel socialistische economieën. De compensatie, in de zin van de erkenning van de arbeidersklasse door de staat, het regiem, de partij, blijkt in veel gevallen mager en onvoldoende. Dus ook in veel socialistische landen vervreemding, bureaucratisering en uitbuiting. Het is duidelijk dat men de samenleving niet uitsluitend kan veranderen door de socialisatie van de produktiemiddelen alleen.
F. Nieuwenhof
| |
Hartwig Lüers, Das Polizeirecht in der DDR
Wissenschaft und Politik, Köln 1974, 155 pp., DM. 32,-
In een dictatoriale staat speelt de politie een andere rol dan in democratische staten. In elk geval heeft de politie in een volksdemocratie een tweevoudige taak. Ten eerste moet ze ervoor zorgen dat ze de gewone taken van elk politiecorps vervult. Ten tweede moet ze meehelpen om de socialistische maatschappij te verwezenlijken. In die zin moet ze de burgers aansporen om mee te werken aan de handhaving van openbare orde en veiligheid.
De auteur van onderhavig boek heeft een onderzoek ingesteld naar de zin van het bestaan van de politie in een staatsgeleide maatschappij. Gecentraliseerd rond zes punten, kan de inhoud als volgt weergegeven worden:
I. | Een overzicht van de ontwikkeling van het politierecht in de DDR tot het jaar 1968. |
II. | De socialistische opvatting over het begrip politie. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt met het politiebegrip zoals het gangbaar is in de Duitse Bondsrepubliek. |
III. | De taken van de Duitse volkspolitie. |
IV. | De bevoegdheid en de middelen die ter beschikking staan van de volkspolitie. |
V. | Rechtsmiddelen ter verweer van de burgers tegen de politie. |
VI. | De organisatie van de politie in de DDR en de rol gespeeld in deze door de SED. |
Volgt dan de tekst van de wet op de politie van 1968.
Het gaat hier om een zeer gespecialiseerde literatuur, die dan nog voor een groot gedeelte theoretisch moest worden gehouden: de auteur heeft een louter juridisch onderzoek gemaakt op grond van de wetten en heeft geen rekening kunnen houden met de rechterspraktijk. Het is daarom een klassieke studie geworden van een stuk administratief en grondwettelijk recht. Deze is dan mede belangrijk door het feit dat er op dat gebied niet zoveel onderzoeken gedaan werden voor de volksdemocratische landen. Tevens een wetenschappelijk zeer verantwoorde studie, gesteund door de diverse wetenschappelijke instellingen van de Bondsrepubliek die zich bezighouden met de studie van de communistische staten. Voor de student in staatsrecht een buitengewoon belangrijk werk.
A. van Peteghem
| |
| |
| |
Sarah Haffner, Gewalt in der Ehe und was Frauen dagegen tun
Verlag Klaus Wagenbach, Berlin, 1976, 224 pp, DM 20,-
Mishandeling in het huwelijk blijkt op een veel grotere schaal voor te komen dan in het algemeen verondersteld wordt. Het boek geeft een uitgebreide documentatie over mishandeling van vrouwen in het huwelijk, het ontstaan van vrouwenhuizen in o.m. Engeland, Nederland en de Bondsrepubliek. Daarnaast wordt de maatschappelijk-culturele achtergrond van de vrouwenmishandeling in een reeks artikelen besproken. Een onthullende en belangrijke publikatie.
F. Nieuwenhof
| |
Gerhard Schulze, Jugend und politischer Wandel. Zur gesellschaftlichren Bedeutung politischen Lernens
Juventa Verlag, München, 1976, 180 pp., DM 18,-
Er verschijnt in de Bonds Republiek een regelmatige stroom publikaties over de verschillende aspecten van politiek gedrag. Met name de jongeren staan daarbij in de belangstelling. De meeste onderzoekers gaan daarbij uit van de tot nu toe weinig onderzochte vooronderstelling dat de politieke houding van de jeugd in belangrijke mate bepalend zal zijn voor de toekomstige politieke ontwikkelingen. Bij zijn onderzoek komt Schulze tot de conclusie dat de effecten van politiek gedrag van de jeugd minimaal zijn voor de politieke ontwikkeling van de Westduitse samenleving. Een interessant onderzoek.
F. Nieuwenhof
| |
Klaus B. Urban, Die Bedingungen politischen Lernens bei Schulern. Eine empirische Studie
Juventa Verlag, München, 1976, 224 pp., DM 18,-
Urban onderzoekt in zijn dissertatie de verschillende factoren die de politieke houding van scholieren beïnvloeden binnen de lessen maatschappijkunde. Uit zijn onderzoek blijkt o.m. dat manifeste politieke socialisatie niet plaatsvindt binnen het gezin maar bepaald wordt door de normen en waarden binnen de leeftijdsgroep, terwijl de normen van de docent een gering effect hebben. Urban verklaart de geringe invloed van de docent in het zgn. ‘Sozialkunde-unterricht’ o.m. doordat de docent zich hoofdzakelijk richt op één aspect van de politieke habitus, n.l. het democratische bewustzijn. De bruikbaarheid van dit onderzoek voor het onderwijs in België en Nederland moet betwijfeld worden.
| |
Gedragswetenschappen
John E. Merritt, Opvoeding voor het leven
Het Wereldvenster, Baarn, 1975, 110 blz. f 16,50
Opvoeding voor het leven is als zodanig bepaald geen revolutionaire kreet. Uitgangspunt van alle onderwijs is altijd al geweest: het kind dat later een plaats in de maatschappij zal moeten innemen en zal moeten leven onder bepaalde maatschappelijke en culturele verhoudingen. Daarom zal het een aantal vaardigheden en een hoeveelheid kennis moeten bezitten. De schrijver is dan ook sterk vóór een leerplan dat leidt tot een grote zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het kind, waardoor het langzamerhand kan leren zichzelf leiding te geven. Hieronder verstaat hij: het nemen van intelligente beslissingen over doelstellingen; het ontwerpen van adequate plannen; deze plannen vaardig uit te voeren; verder gaan vanuit de nieuw verworven basis. Het is nu eenmaal zo dat de vaardigheden die nodig zijn voor de ene generatie niet dezelfde zijn als die van een latere generatie. Vroeger was bijv. vaardigheid in lezen en schrijven voldoende. Momenteel moet het kind in staat zijn eigen vragen te formuleren, boeken te vinden die op bepaalde onderwerpen betrekking hebben, gegevens verzamelen, personen interviewen, spreekbeurten houden, enz. Door het zelf onderzoeken wordt hun zelfwerkzaamheid gestimuleerd. Daardoor kunnen zij leren zichzelf leiding te geven. De kinderen krijgen meer verantwoording voor de organisatie van hun eigen onderwijs. Het positieve van dit boek is dat Merritt het groeien naar zelfstandigheid laat gebeuren vanuit de rol- | |
| |
len in het dagelijks leven (huiselijke en gezinsrollen, beroepsrollen, consumentenrollen, enz.). Hij laat in schema's zien hoe de belangstelling van de leerlingen verdeeld is en de werkwijze die daarna gevolgd kan worden om een geslaagd project op te zetten. Het verwarrende van de Nederlandse titel is, dat het suggereert geschreven te zijn voor ouders, terwijl het in feite bestemd is voor onderwijskrachten.
Lucienne Beentjes
| |
Prof. drs. D.B.P. Kallen, Dr. J. Bentsson, Dr. L. Emmerij, e.a. (red.), Wederkerend onderwijs
(Theorie & praktijk), H.D. Tjeenk Willink, Groningen, 1976, 152 blz., f 19,50
Voor de term recurrent éducation bestaat geen adekwate Nederlandse vertaling, bovendien is de term ‘éducation permanente’ eigenlijk nog het meest ingeburgerd. Het gaat hier om een betrekkelijk recente ontwikkeling, die enerzijds heftige kritiek betekent op het gevestigde onderwijssysteem en die anderzijds alternatieven ontwikkelt in de richting van een permanent leren dat geïntegreerd is binnen de samenleving; men spreekt in dat opzicht van een overgang van een ‘learning society’ naar een ‘participatory society’. Deze publikatie onder redactie van Kallen geeft een overzicht van de discussies waaruit tot nu toe de volgende doelstellingen naar voren komen: maatschappelijke gelijkheid, integratie van onderwijs en beroep en professionele flexibiliteit.
In de genoemde doelstellingen is het onderscheid en de kritiek besloten op het bestaande onderwijssysteem. Tot nu toe werkt het onderwijs de maatschappelijke verschillen in de hand, is de opleiding veelal te specifiek gericht op een bepaald beroep en is de onderwijsfase als een geisoleerde periode in het leven van de burger te beschouwen. Zo beschouwd is het onderwijs vervreemd van de samenleving en ‘ontscholing’ dringend noodzakelijk.
F. Nieuwenhof
| |
Bernard Lievegoed, De levensloop van de mens
Lemnicaat, Rotterdam, 1976, 202 blz., f 24,50
Over deze grand old man, antroposoof en psychiater, hier geen biografie. Misschien dacht de uitgever, dat iedereen hem al kent, vooral sedert de kranten aandacht schonken aan zijn 70ste verjaardag vorig jaar. Ook geen voorwoord. Het tekent zijn eenzaamheid, ondanks een zeer arbeidzaam leven, waarin hij o.a. met z.g. zwakzinnigen een uniek instituut begon in Zeist. Later vooral met en voor werkende jongeren. Het boek is uitstekend leesbaar en geeft zonder gepolemiseer een goed overzicht over de diverse hier gangbare mensbeelden. Daarbij is de geestelijke wereld voor de schrijver vooral na het 42ste jaar van essentieel belang. Hij richt zich tot de enkeling, heeft - zoals de meeste geestelijk geïnteresseerden - geen belangstelling voor en hecht geen belang aan politiek.
Zo wordt het boek, waarin hij vooral Viktor Frankl met zijn logotherapie bewondert, toch ongemerkt een beetje vlak en ethnocentrisch (Europees). Aanbevolen.
J.H. van Meurs
| |
Dr. R.F.W. Diekstra, Ik kan denken, voelen wat ik wil
Dr. R.F.W. Diekstra, Rationele therapie Swets & Zeitlinger, Amsterdam, 1976, 73 blz., f 9,90
M.C. Maultsby, A. Hendricks, R.F.W. Diekstra e.a., U en Uw gevoelens
Published by arrangement uit Rational Self Aids, 1976
Alle drie de boekjes gaan er over, hoe je aan de hand van Ellis' A.B.C.-analyse van denken naar voelen naar handeling met onderscheid in rationeel-irrationeel je meer rationeel (of aangepast) kunt leren gedragen. In ‘Rationale Therapie’ staat tenminste een biografisch verslag over Ellis. De gebruikte positivistische of zelfs materalistische filosofie doet wat primitief aan, evenals de pragmatische uitwerking; eveneens de oefeningen en de steeds ongecompliceerde problemen. Misschien is het meer dan een variant van Korzybski's semantische therapie; van de stoïcijnen en Bertrand Russell, die als bronnen genoemd worden, kan ik weinig terugvinden, behalve waar de laatstgenoemde oppervlakkig was. Het derde boekje is overwegend in stripvorm.
| |
| |
Als deze boekjes in de periode van de Verlichting voor het eerst geschreven waren, had het me niet verbaasd. Het is wat dorre litteratuur en het komt in Hellinga's ‘Tussen Aanhalingstekens’ 1974 nog niet voor. Om cadeau te geven aan iemand op wie je wat kritiek hebt.
J.H. van Meurs
| |
Walter en Ingrid Trobisch, Mijn hart blijft onbevredigd. Een intieme briefwisseling
Zomer & Keuning, Wageningen, 1976, 96 blz., f 9,90
(Oorspronkelijke titel: ‘Mein schönes Gefühl’)
Ilona, 15 jaar, vecht tegen masturbatie. Zo schrijft ze aan een blad, waarvan de schrijvers in de redaktie zitten, een pastor en zijn vrouw. Aan het einde van 85 bladzijden heeft Ilona weer een (geremd) vriendje en haar seksualiteit beleeft ze voller en meer van binnen uit. Het is een bekend feit, dat vrouwen frequenter orgasme kunnen hebben dan mannen; sommige vrouwen zijn daar trots op. Hier ligt de ‘M.’ nog sterk in de sfeer van taboe (angst voor fixatie etc.). Teveel het centrale thema hier. B.v. wordt er niet gewerkt met en via Ilona's fantasieën, om zo een rijping te bevorderen. De bewering, dat meisjes meer zouden masturberen als ze een koele moeder hebben, wordt niet gedocumenteerd.
De brieven van mevrouw Trobisch zijn menselijker, meer voorlichtend dan moraliserend. Een deel van het Christendom verdoemt blijkbaar nog steeds de autoerotiek. Ook sommige niet-Christelijke adolescenten zullen in een christelijke wereld schuldgevoelens blijven krijgen. Socoioglisch dus een belangrijk boekje: als symptoon voor een hardnekkige repressieve moraal.
J.H. van Meurs
| |
Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin, Boom, Meppel, 1975.
Het structuralisme is in Frankrijk de opvolger van het existentialisme in de filosofische salon. (Vergelijk J. Broekman in Streven, september en oktober 1973.)
Dit werk van Foucault is al een ‘classic’. Het stamt uit 1961, als zijn eerste grote publicatie. Deze vertaling is vooral gebaseerd op de verkorte uitgave van 1964.
Wie een horreur heeft van hypostaseringen, zal slechts van de historische details kunnen genieten, die vooral in de eerste twee hoofdstukken zijn verzameld.
Het schema is eenvoudig: de lepra verdwijnt uit Europa, de leprozerieën krijgen een nieuwe functie, namelijk de opsluiting van gekken, losbollen, vrijdenkers, armen en misdadigers.
Bij zijn analyse brengt Foucault o.a. de sociaal-economische aspecten van deze ‘reserve armee’ ter sprake. Wat hij klassieke perioden noemt, is van ongeveer 1657 (oprichting van het Hopital général) tot 1794 (losmaken van de kettingen in de Bicètre door Pinel). Deze laatste handeling wordt hier trouwens wel geontmythologiseerd: de moeilijke gekken werden door Pinel extra op- en afgesloten.
De worsteling met de ‘deviant’ gaat overigens door tot in onze tijd; het is een blijvende structuur.
Hoe men zijn hoofd wel gebroken heeft om tot verklaring van, begrip voor en rechtvaardiging van maatregelen tegen devianten te komen, met name degenen die de verschijnselen als ‘folie’ of ‘déraison’ vertonen en de verschuivingen in dit denken en maatregelen, laat Foucault helder zien al schrijft hij wat moeilijk.
Het is een goede gedachte geweest van de uitgever om dit boek vertaald te brengen - op niveau.
Ook wie Frans leest, zal er niet gemakkelijk toe komen om dit toch moeilijke boek in het oorspronkelijk ter hand te nemen.
J.H. van Meurs
| |
Bauer, Berg, Kuhlen, Forschung zu Problemen der Jugendhilfe. Bestandaufnahme und Analyse
Juventa Verlag, München, 1976, 239 pp., DM 20,-
Het boek geeft een overzicht van de verschillende vormen van hulpverlening aan delinquente jongeren in de Bands Republiek Duitsland in de periode 1970-1974. Het niet-aangepaste-delinquente gedrag wordt door de onderzoekers verklaard vanuit persoonlijkheidstrekken en niet vanuit de sociale betrekkingen van
| |
| |
het individu hoewel zij tevens menen dat ‘bepaalde trekken ook maatschappelijk bepaald kunnen zijn’. (blz. 45). De ‘Jugendhilfe’ richt zich op de individuen zonder dat men blijkbaar rekening wenst te houden met het gezin (gezinstherapie) en de relaties die gelegd kunnen worden tussen sociaal-economische klasse en delinquent gedrag. De onderzoekers menen dat de laatst genoemde factoren slechts een secundaire betekenis hebben voor de verklaring van delinquent gedrag. Een dergelijke opvatting heeft grote consequenties voor de opvang en resocialisering van jeugdige delinquenten: men heeft daardoor weinig oog voor de maatschappelijke oorzaken van afwijkend gedrag, verklaart de maatschappelijke orde als maatgevend en streeft uitsluitend naar aanpassing.
F. Nieuwenhof
| |
Geschiedenis
Henry Valloton, Metternich. Napoleons grosser Gegenspieger
Nymphenburger Verlagshandlung, München, 1976, 368 pp., DM 32,-
Metternich zag duidelijk in dat isolering van Rusland binnen de Grote Coalitie zijn enige mogelijkheid was om beslissende politieke invloed uit te oefenen. Ieder redelijk mens zou in 1812 beseft hebben, dat het tijd was geworden om vrede te sluiten. Maar Napoleon, die zijn positie met geweld gerechtvaardigd had, kon niet geloven dat hij zijn tegenslag alleen aan zijn eigen tekortkomingen te wijten had. Napoleon nam veel liever aan dat die door kwaadwilligheid van anderen was veroorzaakt. Napoleon werd verslagen door zijn koppige trots. Metternich deed na de mislukte aanval op Rusland wanhopige pogingen de situatie meester te worden en Napoleon te redden; het lukte hem niet, omdat de andere leden van de Grote Coalitie onder leiding van Groot Brittannië de door Napoleon opgebouwde ‘nieuwe orde’ in Europa wilden vernietigen.
L.S.S. Bartalits
| |
Kuo Heng-yü, Maos Weg zur Macht und die Komintern
Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1975, 390 pp.
Volgens de auteur werd het probleem van de communistische politiek in China vaak en langdurig besproken door de Kominternleiders in het Kremlin. Onder meer stelde men bij herhaling de vraag of de agrarische beweging beteugeld moest worden om de linkervleugel van de Kwomintang te bevredigen. Sommige leiders van de Komintern beaamden dit; met name door de opstandige boeren in bedwang te houden zouden de Chinese communisten hun invloed in de Kwomintang vergroten. Anderen stelden dat het het probleem was, te kiezen tussen de opstandige boeren en de linkervleugel van de Kwomintang.
L.L.S. Bartalits
| |
Maria Antonietta Macciocchi Jungfrauen, Mutter und Führer. Frauen im Faschismus
Klaus Wagenbach, Berlin, 1976, 108 pp., DM 7,50
Dit boekje laat zien dat het fascisme een antifeministische beweging was, die in belangrijke mate steun van vrouwen heeft gehad. Het bewijs voor die stelling wordt zonder meer gegeven, maar het waarom wordt niet helemaal duidelijk. De analyse voegt aan alle raadselen rondom het fascisme er nog een toe.
Hoewel het boekje rijkelijk geïllustreerd is met foto's uit het Hitler-verleden van Duitsland, heeft de tekst in de eerste plaats betrekking op het Italië van Mussolini, daarnaast op het Franse fascisme en pas op de derde plaats op het Duitse. De foto's zijn overigens belangwekkend genoeg. Er is buitendien aan de hand van de tekst alle reden om ook hier te zeggen fascisme is fascisme. Jammer is de nogal hoogdravende toon, die in bepaalde zeer linkse kringen tot jargon is geworden. Het maakt in dit geval het lezen wat moeilijk. De bedoeling van het werk is vooral te waarschuwen voor dezelfde fascistische tendenzen ook op dit punt in de M.S.I. (de neofascistische organisatie in Italië).
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Chesneaux, Jean, Weisser Lotus, Rote Bärte.
Geheimgesellschaften in China. Zur Vorgeschichte der Revolution. Wagenbachs Taschenbücherei 15, Berlin 1976, 191 blz., DM 8,-.
Deze Duitse vertaling uit het fonds van Gallimard verscheen voor het eerst in 1965. Aan het origineel werden teksten toegevoegd met name uit ‘Mouvements populaires et sociétés secrètes en Chine aux XIXe et XXe siècles’ van de zelfde auteur en uit Nguyen Nguyet Ho, uitgegeven bij François Maspero, Paris 1970. Het verschijnsel van de geheime verzetsorganisaties wordt door de auteur geplaatst binnen de Chinese historische traditie. Het is een goed leesbaar historisch overzicht, waarin gebruik is gemaakt van talrijke geheel of gedeeltelijk overgenomen bronnen.
F. Nieuwenhof
| |
Hans-Henning Abendroth, Hitler in der Spanischen Arena
Ferdinand Scöningh, Paderborn, 1973, 411 pp.
De auteur geeft een voortreffeijlke beschrijving van de betrekkingen tussen Nazi-Duitsland en Spanje in het kader van de Europese machtspolitiek vanaf het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog tot het begin van de Tweede Wereldoorlog. Tevens wordt de Spanjepolitiek van de Sovjet-Unie behandeld. Stalin poogde ten tijde van de burgeroorlog er voor te zorgen dat de Sovjet-Unie niet gesteld werd tegenover een bondgenootschap van fascistische en democratische staten. Hij probeerde deze beide blokken dan ook tegen elkaar uit te spelen.
L.L.S. Bartalits
| |
H. van der Velden/H.A. Visée, Ontspanning in Europa
Het Wereldvenster, Baarn, 1976, 322 blz. f 24,-
De schrijvers van het boek geven een handzaam overzicht van de ontwikkelingen die tot de huidige periode van détente tussen Oost en West in het algemeen en de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in het bijzonder geleid hebben. Tevens komen de grenzen van de ontspanning, alsmede te verwachten ontwikkelingen op het terrein van de Oost-West betrekkingen ter sprake.
L.S.S. Bartalits
| |
Wijsbegeerte
J. de Visscher, De Immorele Mens, een ethicologie van het kwaad
met een voorwoord van J. Kruithof Amboboeken, Bilthoven 1975, 161 blz., f 17,50
In dit theologisch-filosofische boek wordt het kwaad als uitgangspunt genomen voor het ethisch denken. Het verhaal van de misdaden in My Lai en de daaropvolgende reactie van verontwaardiging en gevoel van onmacht vormen de directe aanleiding. Morele verontwaardiging is echter te irrationeel om te dienen als grond voor een ethische beoordeling, zij moet tot radicale kritiek worden getransformeerd.
De auteur verzet zich heftig tegen de tendens tot de-ethisering, waaronder hij verstaat: de neiging om door middel van verklaringsmethoden, geleverd door de wetenschappen, het menselijk gedrag los te maken van alle ethische waardeoordelen. Het reductionisme is eigen aan de wetenschappen, maar het ethische heeft een eigen zelfstandigheid, die in de mens vanuit de lagere organisatieniveaus ‘emergeert’. De wetenschappen leveren ten hoogste weerleggingscriteria, wanneer zij kunnen aantonen dat in bepaalde gevallen de noodzakelijke voorwaarden voor vrij handelen niet aanwezig zijn (verklaringen van niet-toerekeningsvatbaarheid bij voorbeeld) maar niet méér.
Kant heeft de vrijheid van de mens goed in het licht gesteld. Als zintuigelijk wezen valt de mens onder de wetten van de natuur, maar als intelligibel wezen, direct niet-zintuigelijk zich van zichzelf bewust, is het onderworpen aan de wetten die in de rede gefundeerd zijn, aan de causaliteit van zijn eigen wil, d.w.z. hij is vrij. De wetten van de intelligibele wereld gelden voor hem als imperatieven. Het morele kwaad bestaat er voor Kant in, de morele orde om te keren, d.w.z. beweegredenen ontleend aan de zintuigelijke wereld hoger te stellen dan de wettelijke beweegrede- | |
| |
nen. De mens verloochent hiermee zelf zijn vrijheid door zich door het zintuigelijke te laten bepalen, i.p.v. zich te richten naar de intelligibele wereld, de enige waarin hij vrij kan zijn. Maar de mens kán deze keuze maken, hij is vrij óók tot het kwade. De mens staat voortdurend onder deze ‘Hang zum Böse’, maar hij is het zélf die het kwaad in de wereld brengt. Evenals de vrijheid is het kwaad zelf niet te verklaren.
Geleid door Paul Ricoeur wendt de auteur zich dan tot de mythe om zodoende de oorsprong van het kwaad te verhelderen. Het onbegrijpelijke in de menselijke existentie kan immers slechts in de mythe worden aangeduid. Genesis 3 laat beter dan alle andere oorsprongsverhalen zien, hoe de mens zélf oorsprong van het kwaad is. De slang, het radicale kwaad is de mens zelf die zichzelf verleidt, en tevens symbool van het kwaad-dat-er-reeds-is en tot nieuw kwaad aanzet. Als symbool voor dit radicale kwaad kan de duivel optreden, als men maar blijft zien dat dit een symbool van het ménselijke kwaad is, waar de mens zélf altijd verantwoordelijk voor blijft. Ook het onpersoonlijke, structurele kwaad is uiteindelijk menselijk.
Als er echter zo'n hechte band bestaat tussen het kwaad en de vrijheid, als het kwaad ‘des mensen’ is, en zich niet aan ons bereik onttrekt, als het kwaad ons niet van buiten is opgelegd (zoals bij voorbeeld in de dualistische wereldbeschouwingen), dan betekent dat ook dat de mens de vrijheid heeft tegen het kwaad in te gaan. De vrijheid emergeert aldus als bevrijding uít het kwaad.
Het kwaad zelf is volgens de auteur niet te bekeren of uit te roeien. Maar daarom is beschuldiging wél een ethische menselijke eis. Alleen de morele kritiek doet recht aan de menselijke waardigheid, omdat deze laat zien dat de mens geen gedetermineerd wezen is, maar in vrijheid het kwade ook steeds weer te boven kan komen. Deze permanente kritiek tenslotte, moet positieve gestalte krijgen in een ‘spirituele praxis’. Op alle niveaus (micro, meso en macro) moet men werken aan de bevrijding van de mens en de mensheid. In tegenstelling tot Kant beschouwt de auteur de liefde hierbij als noodzakelijk.
Het boek levert geen materiële ethiek. Alleen in het laatste hoofdstuk duidt het daarvoor een richting aan, die zeker niet nieuw is. De redenering, uitgaande van de persoonlijke liefdesverhouding komend tot sociale rechtvaardigheid, doet zelfs wat achterhaald aan. Ook al zegt de auteur wel dat er tussen de drie genoemde niveaus een wisselwerking bestaat, komt dit in de denkwijze niet erg naar voren.
De hoofdinteresse van de auteur ligt echter in het aantonen van de mogelijkheid van een ethiek. Enerzijds doet hij dit door het reductionistische wetenschappelijke denken ontoereikend te verklaren zich over een dergelijke mogelijkheid uit te spreken. Zoals gezegd deelt hij de wetenschap alleen de functie toe te wijzen op de eventuele afwezigheid van noodzakelijke voorwaarden om vrij te kunnen handelen. In de grond, zegt de schrijver, is de mens vrij. Het blijft echter niet duidelijk wat hij zou antwoorden op de stelling dat dit wel opgaat voor het soevereine individu, maar dat in de sociale situatie (a.h.w. in tweede instantie) aan de mogelijkheidsvoorwaarden voor vrij handelen nooit wordt voldaan, en de wetenschappelijke weerleggingsfuncties dus feitelijk altijd opgaan.
Solider beredeneerd en belangrijker lijkt mij het tweede hoofdpunt in de redenering: de anti-dualistische vaststelling dat de mens zélf voltrekker van kwaad is en daarvoor verantwoordelijkheid draagt. Alleen in deze visie biedt een strijd tegen het kwaad nog enig perspectief en is zelfs überhaupt mogelijk. Maar terecht is de auteur hierover maar zeer gematigd optimistisch. En hoewel de vaststelling dat de mens ook verantwoordelijk is voor ‘structurele onrechtvaardigheid’ ongetwijfeld ook een optimistische kant heeft, is daarmee nog niets gezegd over het bestrijden van het geïnstitutionaliseerde kwaad en zelfs niet over de mogelijkheid ervan (dit in tegenstelling tot het particuliere kwaad, waar de auteur uiteindelijk van uit blijkt te gaan). Met name op dit structurele vlak komt dit boek niet uit boven de machteloosheid, die mede de aanleiding vormde tot het schrijven ervan.
Ger Groot
| |
| |
| |
J.J. Poortman, Raakvlakken tussen oosterse en westerse filosofie
Van Gorcum, Assen/Amsterdam 1976, 184 pp., f 24,90
Dit boek is geschreven voor geïnteresseerden in vergelijkende wijsbegeerte, oosterse filosofie, christendom en theosofie. Poortman, overleden in 1970, was hoogleraar in de wijsbegeerte aan de rijksuniversiteit te Leiden, en verwierf vooral bekendheid met zijn werk Ochê ma, een uitvoerige studie over verschillende soorten ‘stoffelijkheid’.
Het boek is een bundel artikelen, bijeengebracht door ir. F.R. den Outer, waarvan de inhoud een duidelijk idee geeft van Poortmans zeer eigen benadering van de metafysica. Hierin vindt hij ook ruimte voor b.v. gegevens uit de religie en para-psychologische verschijnselen. De auteur, zeer geïnteresseerd in de theosofie en als gevolg vertrouwd met westerse en oosterse religieuze begrippen, tracht in deze historisch-wetenschappelijk verantwoorde artikelen enkele ideeën van het oosters en het westers denken met elkaar te verzoenen.
Aan bod komen onderwerpen als leven na de dood, zielsverhuizing of reïncarnatie, theosofie als syncretisme, de plaats van de metafysica in de filosofie en de metafysische projectie in het christendom. Het boek sluit met het essay ‘Raakvlakken tussen oosterse en westerse filosofie’, waarin Poortman een uitgebreide boekbespreking wijdt aan: Advaita and Neo-Platonism, a critical study in comparative philosophy, van J.F. Staal. Hierin beschouwt Poortman het probleem zowel uit oosterse als uit westerse optiek en toont nogmaals aan dat men wel degelijk verschillende begrippen uit beide culturen met elkaar in verband kan brengen.
Wel moet op gemerkt worden dat de lezer goed thuis moet zijn in de filosofie en de terminologie van het boeddhisme en hindoeïsme, daar namen en begrippen zeer vaak in de tekst voorkomen en slechts zelden worden verklaard.
F. Sier
| |
Michel Foucault, De Orde van het Vertoog
Boom, Meppel, 1976, 63 blz., f 13,50
Dit is een vertaling van de inaugurale rede van deze belangrijke structuralist. Op bladzijde 54 noemt hij zijn methode uitdrukkelijk structuralisme. Opnieuw bevestigde dit stuk dat dit woord betrekking heeft op een methode en niet op een filosofisch systeem. Hij wil het vertoog onderwerpen aan twee soorten van analyses, namelijk kritische, waarin wordt nagegaan aan welke vormen van uitsluiting, beperking en toeëigening het vertoog onderworpen is, en anderzijds genealogische, waarin hij wil nagaan hoe zich reeksen vertogen hebben kunnen vormen. Aan dit programma werd al een begin van uitvoering gegeven in deze rede. Belangrijk is daarbij vooral de behandeling van de uitsluiting uit het vertoog door verbod, waanzin en onwaarheid, waarbij de neiging bestaat deze drie samen te laten vallen onder de grondcategorie onwaarheid. Deze benadering kan een veel duidelijker inzicht geven in de structuur van de waanzin. De genealogische analyse kan een principe geven voor iedere vorm van kritiek op teksten van welke aard ook.
C.J. Boschheurne
| |
Zestig jaar Internationale School voor Wijsbegeerte
van Gorcum en Comp., Assen, 1976, 218 blz.
Dit boek is een verslag van alles wat er in die vele jaren in dit instituut is gedaan. Laten wij vaststellen dat het Instituut ontstaan is in de tijd dat Bolland nog werkzaam was. Dat wil zeggen in de zwartste tijd die de vaderlandse filosofie heeft gekend. Toch is de invloed van deze school niet zo heel erg sterk geweest, omdat de man zelf weigerde aan de oprichting mee te werken. Wel werd er meegewerkt door theosofen. Ondanks dat alles krijgt men de indruk dat de school zich heeft kunnen onttrekken of ontworstelen aan het gevaar dat iedere filosofie voor een breder publiek bedreigt, namelijk te verworden tot een instituut waarin een soort pseudo-religie wordt bedreven. Zo van die instellingen waar de toehoorders aan het begin van de les gevraagd worden de handen op de knieën te leggen en zich geheel te ontspannen.
| |
| |
Vooral in de laatste jaren zijn alle behandelde filosofische onderwerpen - er werden ook andere behandeld die niet pretendeerden dat te zijn - serieuze echt filosofische vragen.
C.J. Boschheurne
| |
Gilbert Ryle, De eenheid van lichaam en geest
Vertaald door G.A. van Klinkenberg, met een voorwoord van L.F. Staal (Atheneum) Polak & Van Gennep, Amsterdam 1971, 345 blz., paperback f 25, -, gebonden f 45,-
Deze vertaling van The Concept of Mind laat zich over het algemeen zeer redelijk lezen. Toch is het de vertaler niet overal gelukt de fraaie stijl van het origineel in het Nederlands vol te houden. Uitdrukkingen als ‘Het getuigenis van ongekunstelde uitlatingen’ (189) of ‘een opmerkenswaardige vaagheid’ (164) zijn hier voorbeelden van. Ook heeft de vertaler hier en daar niet helemaal raad geweten met het inderdaad weerbarstige Engelse idioom.
Kwalijker dan dit echter is de soms optredende inconsistentie in terminologie, met name in hoofdstuk vier. ‘Agitations’ wordt op blz. 89 vertaald met ‘opwindingen’, maar op blz. 99 en 111 met ‘agitaties’. Op blz. 89 wordt ‘propensities’ met ‘disposities’ (!!) vertaald, maar bijvoorbeeld op blz. 119 zowel met ‘tendenties’ als met ‘neigingen’, terwijl dit laatste woord (in dezelfde zin) ook fungeert als vertaling van ‘inclinations’.
Afgezien van deze verwarrende tekortkomingen echter een redelijke vertaling, die fraai is uitgegeven.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Wim Koesen, Mystiek Mysterie en Mystificatie
Amsterdam Boek, 1976, 192 blz., f 15,90
‘Wer immer strebend ich bemüht, den können wir erlösen’, was het niet? Dit boek is een schreeuw om verlossing, door religieuze en niet religieuze zoekers naar het diepere of hogere zijn. Een beetje vrij-associërend geschreven (toch hash?). Ingenieus is Stephen Spints: hij wijst er op, dat langdurig vasten en waken etc. ook chemische veranderingen in het lichaam bewerkstelligen. De schrijver wijdt 30 van zijn 190 bladzijden aan Swedenborg en meer aan diens helderziendheid dan aan diens mystieke ervaringen. Erotiek en geestelijk eenheidsbeleving komen overal vaak samen voor. De vraag naar het waarom (of waardoor) van de huidige bloei van de geestelijke supermarkt wordt niet gesteld. De schrijver weet niet genoeg van psychiatrie om niet een aantal psychiatrische termen verkeerd te gebruiken. Of dat voor de theologie ook geldt, kan ik niet beoordelen. Een aardige rondleiding.
J.H. van Meurs
| |
André Zegveld (red.), De Wolk van nietweten. Vertaling van The Cloud of Unknowing
Reeks Spiritualiteit n. 6, B. Gottmer, Nijmegen 1974, 159 blz. f 17,50
Monniken van de Sint-Adelbertabdij te Egmond (N.H.) hebben de eerste Nederlandse vertaling het licht doen zien van het Engelse middeleeuwse geschrift The Cloud of Unknowing, dat handelt over de mystieke kennis. Zonder op de hoge waarde van de inhoud in te gaan is het hier voldoende gewag te maken van de goede, soms wat stijve vertaling, die een al te vlot lezen verhindert en daardoor het verwerken van de inhoud ten goede komt. De inleiding, die evenals de uitgave van de tekst geen wetenschappelijke pretenties wil hebben, situeert in het kort de plaats van de mystiek in het brede geheel van werkelijkheidskennen en -beleven. Tegelijk bieden de inleidende woorden met kennis van en gevoel voor de behandelde stof voldoende doorzicht om in te leiden tot de Wolk van Niet-weten. Aanbevolen voor een doorzicht op het mystieke kennen van de werkelijkheid en onmisbaar voor de kennis van mystieke geschriften.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Paul Schmidt, Maria Modell der neuen Frau; Perspektiven einer zeitgemässen Mariologie
Butzon & Bercker, Kevelaer 1974, 104 pp., DM 11,80
Dit boekje wil suggesties geven voor een Mariologie, waarin theorie en praktijk, theologie en spiritualiteit, ervaring en bezinning daarop sterk verbonden zijn. Daartoe wordt Maria vooral gezien in haar functie in de geschiedenis van 's mensen bevrijding en emancipatie (de titel verwijst daarheen) door het geloof in Jezus, de Christus. Daartoe tracht schr. haar te benaderen vanuit haar eigen geloofservaring, die hij vooral zoekt in haar lofzang ‘Magnificat’; deze dan wel gezien in de totale boodschap van het Lukasevangelie. Daarin wordt dan de karakteristiek bijbelse hoop op een betere wereld zichtbaar op basis van de reeds ondervonden heilsdaden Gods. Daarnaast als opgave: inzet voor de bevrijding van de mens uit de verderfelijke structuren die langzaamaan gegroeid zijn. Een apart hoofdstukje is gewijd aan Maria als bron van inspiratie voor de emancipatie van de vrouw. Is schr. geslaagd in zijn opzet? Als men rekening houdt met de bescheiden bedoeling in de ondertitel geformuleerd: ‘perspectieven’, kan men niet anders dan toegeven dat heel wat goede suggesties op verantwoorde wijze aangeboden worden, die de moeite van nadere bezinning en uitwerking overwaard zijn (zo de gedachten over het ‘Armutsmotiv’, zoals dat in het Magnificat ter sprake komt - blz. 44vv.). Van de andere kant ontkomt men niet aan de indruk dat schr. soms met zijn teksten geducht moet manipuleren om Maria tot voorbeeld en inspiratiebron van hedendaagse verlangens en verwachtingen te doen worden. Al met al een prikkelende uiteenzetting, die bij een kritische bezinning op de inhoud zonder meer een aanwinst betekent in de pogingen ook de Mariologie vandaag tot nieuw leven te brengen.
S. Trooster
| |
Literatuur
L. Verbeeck, Franz Kafka of de andere ervaring
De Nederlandse boekhandel, Antwerpen, 1976, 164 blz., f 22,50
De auteur probeert ons in zijn colleges in de gedachtengang van Kafka binnen te voeren aan de hand van citaten uit brieven, bekende en onbekende geschriften van hem. De achtergrond van diens ontwikkeling en ideeën (de Vader-zoon-crisis, het Jood-zijn, het beroep, de verloving) wordt niet geanalyseerd, maar de psychologische peiling van zijn persoon en degenen die hem vertegenwoordigen in zijn geschriften, krijgen alle aandacht. Er gaat een suggestieve werking uit van de beelden en detail-tekeningen, waarin het magisch ego van Kafka zich openbaart. Bijna surrealistisch werkt zijn taal op onze verbeelding. Verbeeck behandelt elementen als: de vervreemding, de platonische liefde, uitwijkmogelijkheden om zichzelf te kunnen zijn. De grote thema's zijn de angst en het doodsbwustzijn, welke deze Vlaamse hoogleraar uiterst fijnzinnig behandelt. Een overzicht van Kafka's teksten en een samenvatting van namen waarheen verwezen wordt, maken dit geschrift ook als naslagwerk geschikt.
G.J. van de Poll
| |
Helmut Preiszler, Meine Sehnsucht: Der Mensch. Gedichte
Neues Leben, Berlin, 1976, 88 pp., M 7,-
Deze gedichten zijn expressionistisch, maar zonder sociale bewogenheid. Het gaat hier niet om de mens als deel van de maatschappij, maar zuiver en alleen om zijn individuele existentie. Bijna interessanter dan de gedichten zijn de grafieken van Armin Münch, die ook zuiver expressionistisch zijn. Merkwaardig is dat zij veel aandacht besteden aan het seksuele leven van de mens, een onderwerp dat anders in de oostblokstaten nogal taboe is.
C.J. Boschheurne
| |
Peter Rühmkorf, Hsg. Expressionistische Gedichte
Klaus Wagenbach, Berlin, 1976, 159 pp., DM 7,50
Herbert Heckmann, Hrsg. Barock Gedichte
Klaus Wagenbach, Berlin, 1976, 128 pp., DM 6,50
Twee bundels gedichten die vooral uitgekozen zijn in verband met de sociale bewogenheid die er uitspreekt. In de tweede bundel zijn die naar thema geor- | |
| |
dend, in de eerste naar schrijver. In feite had men er een derde bundel aan toe moeten voegen, namelijk een met gedichten uit de periode van de Franse revolutie en Napoleon. Bij de oorlogsomstandigheden die alle drie deze perioden kenmerkten, zou men dan veel en veel minder gedichten van dit soort in die laatste bundel hebben kunnen plaatsen dan waaruit men nu de keuze had. Het persoonlijke leed schijnt toen een veel kleinere indruk op de kunstenaars te hebben gemaakt. Het zou de moeite waard zijn eens te analyseren wat daarvan de oorzaak is. Waarschijnlijk hebben de belangrijkste dichters die oorlogen toen toch gezien als bevrijdingsoorlogen, zowel in hun eerste als in hun laatste fase. Dat alles doet er natuurlijk niet aan af dat dit twee fijne bundels zijn.
C.J. Boschheurne
| |
Standfusz, Werner (Hrsg.) Visitenkarten. 100 Gedichte von 100 Dichtern
Verlag Neues Leben, Berlin, 1976, 44 pp. M 4,40
Een bloemlezing uit de serie Poesiealbum die deze uitgever nu sinds een aantal jaren uitgeeft. Duitse dichters, waaronder Karl Marx, maar ook veel vertaald werk zowel uit oost als uit west, krijgen telkens een bundeltje van twee en dertig bladzijden dat tegen een zeer lage prijs te koop is. Nu is uit deze serie deze bloemlezing gemaakt, een kwadratische bloemlezing dus, waarin het beste werk rond de thema's arbeid, aarde en liefde gegroepeerd wordt. Een korte verantwoording aan het begin zegt weinig, met name niet over de vraag waarom al deze bundels geïllustreerd zijn; om de taal van de schrijver aan te vullen, is het weinigzeggende antwoord.
C.J. Boschheurne
| |
Gunther Preusz, Die groszen bunten Wiesen
Verlag Neues Leben, Berlin, 1976, 298 pp., M 6,50
Realisme blijft in het oosten de eis die men aan iedere vorm van kunst stelt. Aan deze eis is ook door deze schrijver voldaan, maar het is een vreemd soort realisme geworden. Wij zouden het magisch realisme noemen. Dat dat de bedoeling is, blijkt ook duidelijk uit de illustraties van Günter Glombitza, die volkomen tot dit genre behoren.
C.J. Boschheurne
| |
Georges Devereux, Tragédie et poésie grecques. Etudes ethnopsychanalytiques Flammarion, Paris 1975, 224 pp.
Deze serie detailstudies is nergens filologisch of dramasystematisch opgezet maar is ontstaan uit een veeleer humanistisch-filosofische behoefte het dilemma tussen universele begrijpelijkheid en tijdsbepaalde contingentie te verantwoorden. S. heeft geen interesse voor het (determinerende) ‘Griekse’ gehalte van deze antieke teksten, maar wel voor het complementaire aspect dat boven deze beperkende historiciteit uitgaat en noodzakelijk verband moet houden met genetische eigenschappen van het verschijnsel mens in zijn poëtologische expressie. De middelen waarmee S. denkt dit complement zichtbaar en aanwijsbaar te maken, leunen bij de psychoanalyse aan en zoeken naar particularismen zoals vocabularische ambiguïteit (die op ambivalentie van de Griekse Mens wijzen zou) of de scenische conventie (waardoor manipulatie van het theatrale fundament zou blijken). Zijn stelling luidt dat de artistieke waarneming van de Griekse auteurs actuele kenmerken heeft vastgelegd die een metaculturele waarde vertegenwoordigen; wat de Griekse auteurs vanuit perceptuele ervaring hebben opgetekend, vereist thans een pluridisciplinaire analysemethode en die probeert S. hier te demonstreren in de psychoanalyse. Daardoor concentreert S. zich doelmatig op de vormen en de werkwijzen van de (Griekse) creativiteit en weigert hij megalomaan een psychoanalytische verklaring van de creativiteit zelf. De ambitie is niet gering omdat S. deze eigen werkwijze een paradigmatische waarde wil toekennen; althans wat de gereveleerde gegevens betreft, kan worden onderschreven dat de resultaten een opmerkelijke aanvulling van geijkte oordelen over de Griekse tragici uitmaken.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Theater
Jochen Schmidt, Heinrich von Kleist. Studien zu seiner poetischen Verfahrensweise 262 pp., DM. 38, -
Hansgerd Delbrück, Kleists Weg zur Komödie. Untersuchungen zur Stellung des ‘Zerbrochenen Krugs’ in einer Typologie des Lustspiels
194 pp., DM. 46, -
Max Niemeyer, Tübingen, 1974
Schmidts hoogleraarsthesis brengt enkele belangrijke veranderingen aan in het gevestigde Kleist-beeld. Via voorbeeldige en minutieuze analyse wijst hij op het ironie-fundament in de religieuze dimensies, op de maatschappijkritiek die de onderwerping aan het fatum verdringt, op de regie-procédés die, ook in de vertellingen, gebaseerd zijn op mimische tekening, op signaalfuncties via de taal en op leidmotieven; tenslotte brengt hij een herinterpretatie van de compositietechniek waarin de detaillistische zorg voor de finale en de dialectische continuïteit binnen de scène-verhoudingen allebei in dienst staan van centrale perspectieven. In ongeveer al deze aspecten is een aanloop terug te vinden voor een verregaande distantiëring van de conventioneel-romantische schrijfcode. Met wisselende accenten is S. ertoe in staat een organische ontwikkeling bij Kleist te suggereren: van Shakespeare-maniertjes bij het debuut via de constructieve verwerking van de antieke tragedie (uit Sophokles naar Euripides, met sterke Aristophanes-druk voor de komedie) naar een monumentaliteit die het tragische (verwerkt tot probleemloze positiviteit of ironisch arealisme) vermijdt.
Delbrück vindt in de beroemde Kruik het averechtse Oidipous-thema (mét behoud van de oorspronkelijke Sophokles-motieven) terug en plaatst Kleists behoefte resoluut in de Kant-crisistijd; met moeilijke detectieprocédés wordt het stuk omgeïnterpreteerd tot een religieuze allegorie van heilsgeschiedenis en profetie. Dit nu gelooft Schmidt helemaal niet omdat de ironie en de maatschappijkritiek als constanten uiteraard verhinderende factoren zijn voor deze transcendente visie. Belangrijker dan dit moeizame raadselen over motivatie en metafysische intentie, lijkt mij dan ook de interpretatie van Kleists vormcode in de Kruik; S. weet overtuigend na te tekenen dat Aristophanes hier de inspirator is. Via een grondige discussie van de tragische en de komische theorie bij de antieke auteurs blijkt hij Kleists Kruik een goed voorbeeld te kunnen noemen van constructieve invloed en autonome uitbreiding van het komische genre.
C. Tindemans
| |
George Hibbard (ed.), The Elizabethan Theatre V
Macmillan, London 1975, 158 pp., £5.95
Uit een oorspronkelijk informele samenkomst (1968) van experten i.v.m. het Elizabethaanse theater is ondertussen een regelmatige conferentie (Univ. of Waterloo, Canada) gegroeid waarvan de beraadslagingen periodiek een boekdeel inuitgegeven kennis beslaan. De nadruk ligt nooit op de (literairhistorische) tekst maar op de (theatrale) speelconventie. Hoe die er in detail kan hebben uitgezien (conventioneel of inventief) maakt de (niet altijd harmonische) boodschap uit van dit deel (1973), met kundige deelnemers als D. Bevington, R.W. Ingram, R. Southern, T.W. Craik en D.F. Rowan. Een principiële discussie van de wijze waarop de historische dramaturgie kennis kan verschaffen over de historisch-actuele theatraliteit leveren J.A.B. Somerset, P. Saccio en I. Ewbank, allen zeer bedrijvig in het bewijs dat er een schakel bestaan moet tussen de laatmiddeleeuwse mysteriespelen en Shakespeares laatste stukken.
C. Tindemans
| |
Antonio Enríquez Gómez, Fernán Méndez Pinto. Comedia famosa en dos partes, edited, with an introduction, by Louise G. Cohen, Francis M. Rogers and Constance H. Rose, Harvard Texts from the Romanse Languages
Harvard University Press, 5, Cambridge, Mass. 1974, 252 pp.
Fernão Mendes Pinto was een Portugees die leefde van ± 1510-1583, op een goede (of voor hem misschien kwade) dag wegliep bij de heer die hij diende en spoorslags vertrok in de richting van Azië. Hij heet een van de eerste Europe- | |
| |
se ontdekkers van Japan te zijn en er vuurwapens te hebben gebracht en hij leefde ook in China. In 1614 werd van hem in Lissabon gepubliceerd, na tien jaar langs bevoegde instanties te zijn gegaan om het ‘imprimatur’ te krijgen, zijn Peregrinaçao (Omzwerving), zijnde een verslag, deels berustend op eigen observatie, deels ontsproten aan zijn fantasie, over zijn verblijf in het Verre Oosten. In dit reisverhaal, waarvan in 1652 in Amsterdam een vertaling verscheen van de hand van J. Glazemaker, maar dat al in 1620 in het Spaans vertaald was door Francisco de Herrera Maldonado en verder ook in het Frans, Duits en Engels verscheen vóór de zeventiende eeuw afliep, zitten trekken die verraden dat Mendes Pinto de gekoloniseerden minder barbaars leek te vinden dan de (Portugese) kolonisatoren. Het is een kroniek vol lezenswaardigs van een man die 21 jaar buiten Portugal verbleef en in het Verre Oosten vnl. in Malakka was, en het was aan de Spaanse vertaling te danken dat dit werk van hem in Europa faam kreeg. Van dit verslag van de man die enkele jaren in de orde der Jezuïeten verbleef, verschenen twee toneelstukken - eigenlijk één stuk, bestaande uit twee delen - in z.g. ‘pliegos sueltos’, losbladige werken, zonder datum, maar die wel als auteur de grote Spaanse dramaturg Lope de Vega op het eerste blad voerden. Later zijn deze werken opgenomen in een bundel toneelstukken van Antonio Enríquez Gómez, waar het eerste deel nog onder de naam ging van Lope, maar het tweede die van Enríquez Gómez voerde; dat was in Madrid en in 1670. Nu blijkt dat de beide delen van dit ene stuk inderdaad van
laatstgenoemde schrijver zijn. Enríquez Gómez was nu afkomstig uit een familie van conversos, gedoopte Joden, en in de Omzwerving zag hij het thema van zijn eigen tragische leven en dat van vele andere conversos. De twee teksten zijn hier, in een zeer sobere, uiterlijke vorm, maar met voortreffelijke inleidingen voorzien, voor een groter publiek beschikbaar gemaakt.
J. Lechner
| |
Miscellanea
Dolf Kohnstamm, Het bijzondere van het gewone. De kinderboekjes van Dick Bruna
Mercis, Amsterdam, 1976, 37 blz.
Dick Bruna. Een begrip voor ouders met kinderen. Miljoenen boekjes in een enorm aantal landen zijn in even zovele gezinnen terecht gekomen. In ziekenhuizen, peuterspeelzalen en kleuterscholen zijn Dick Bruna's scheppingen niet meer weg te denken. Dolf Kohnstamm schrijft: ‘Wie kennis neemt van de omvang die deze beeldverspreiding heeft aangenomen zal er geen bezwaar tegen hebben als wij spreken van een Dick Bruna-fenomeen’. Het is verrassend in zo'n voorwoord te ontdekken dat je niet de enige volwassene bent die gefascineerd wordt door het werk van Dick Bruna. ‘Dit boek is geschreven om het bijzondere van het gewone te laten zien’. De volgende onderwerpen komen aan bod:
1. | de afbeelding. Bruna probeert alles zo simpel mogelijk weer te geven. Daarbij gebruikt hij soms een schijnbaar overbodig detail om een grappig effect te veroorzaken. De afbeelding wordt in dit hoofdstuk verder onder de loep genomen en allerlei facetten worden uitgediept: de vorm van het gezicht, de ogen, de aankleding, de rechtstreekse benadering van de figuur, de symboliek, de lichaamshouding en beweging. Ook Bruna's werkwijze komt ter sprake. |
2. | de teksten. Nederlandse teksten worden vergeleken met vertalingen in Engelse, Duitse en Franse uitgaven. |
3. | de kleuren. Bruna gebruikt de kleuren zeer bewust; bijv. blauw: een wijkende, koele kleur. Juist door deze bewuste kleurkeuze hebben de boekjes naast alle andere educatieve functies ook nog een doel bij het leren van de kleurnamen. |
4. | de onderwerpen. In de meeste boekjes zijn dat de kleine vreugden en verdrietjes van het alledaagse leven. Wel een stereotiepe rolverdeling in zijn boekjes, maar toch is er naar een balans gestreefd. |
4. | Formaat en omvang. |
6. | Kwaliteit van het materiaal. |
Kortom: een zeer uitgebreid onderzoek naar een succesvolle serie. Ook wordt Dick Bruna zelf aan het woord gelaten en motiveert zijn bedoelingen. Opmerkin- | |
| |
gen worden zoveel mogelijk gestaafd met illustraties. Een fijn boek voor alle mensen die van Dick Bruna's werk houden!
Lucienne Beentjes
| |
Jo Boer, Dorp in Drenthe
Boom, Meppel, 1975, 365 blz., f 32,50
Van ieder dorp in Nederland kan men beweren dat het veranderd is. Voor een studie inzake oorzaken en kansen is meer nodig dan de schrijfster ons in dit boek biedt. Allerlei tabellen en foto's geven ons wel een indruk van de bevolking en werkzaamheden van Zweeloo, maar een sociologische studie dient dieper te werk te gaan. Als voorbeeld: de passage over het godsdienstig leven. Er wordt in dit boek geklaagd over de sterke achteruitgang van de vrijzinnig-hervormde kerk en sarcastisch over de niet-achteruit-gegane gereformeerde kerk gepraat. Wie hierover niet meer kan schrijven verdient niet het praedicaat studie op de omslag van het boek te zetten en met enige verbazing las ik, dat de ZWO en het Bernhardfonds subsidie aan dit geschrift hadden toegekend.
G.J. van de Poll
| |
Anna Block, Rusland
Walter Verlag, Olten und Freiburg im Breisgau, 1976, 432 pp., DM 38, -
De schrijfster beperkt zich inderdaad, zoals de titel van deze gids zegt, tot Rusland. De overige delen van de Sovjet-Unie worden niet behandeld en van Rusland alleen Moskou, Leningrad, de oude Vorstensteden Novgorod, Pskow en Kiew. Daarnaast nog een aantal verspreid door het land liggende kloosters. Ook deze gids haalt niet het peil van de Baedeker van 1913. Nog altijd de beste reisbegeleider. In dit werk wordt die dan ook uitdrukkelijk aangehaald. Deze gids is sterk op de kunstkenner gericht. Zo wordt het Gribojedowa kwartier in Leningrad bezocht aan de hand van Dostojewski. In dit verband is het jammer dat ook deze gids geen lijst geeft van straatnamen, zowel in Moskou als in Leningrad in hun oude en nieuwe gedaante. Veel lezers van Russisch werk, die later in deze beide steden komen, zouden daarvan veel nut hebben.
C.J. Boschheurne
| |
Cortado Stajano, Der Staatsfeind Leben und Tod des Anarchisten Franco Serantini
Klaus Wagenbach, Berlin, 1976, 157 pp., DM 7,50
Een analyse van een Italiaans schandaal, waarbij een anarchist vrij kort na zijn arrestatie de dood vond. De vraag ging er om, of de doodsoorzaak behoorlijk onderzocht werd en of de politie aan die dood schuldig is. Men leest het boek met een zekere spanning, maar het is uit zijn aard onbevredigend. Natuurlijk kan een onderzoek zelf partijdig zijn en ik geloof graag dat dat hier het geval is geweest. In dat geval heeft de volledige publikatie van het dossier geen ander nut dan dat men zal kunnen zeggen: het is duidelijk partijdig geweest. In dit boekje is van volledigheid geen sprake. Er is zelfs duidelijk een bewuste keus van citaten gemaakt.
C.J. Boschheurne
| |
Peter Haining, Groot Heksenboek
Amsterdam Boek, Amsterdam, 1976, 128 blz., ill., f 27,50
De kracht van dit groot heksenboek ligt in de talrijke interessante illustraties. Wat de geschiedenis betreft, krijgt men een beeld van de wijze waarop hekserij en alles wat ermee samenhangt, de gemoederen en ook de officiële instanties heeft beziggehouden. De tekst is vrij summier en nogal belerend en gaat niet zo diep. In dit tijdschrift heeft, ongewild, een bevestiging gestaan van wat de auteur in zijn slothoofdstuk stelt: hekserij is overal, nl. in het artikel ‘Marokkaanse zieken tegenover Europese artsen’. De tekst van een initiatierite trekt het onderwerp wat in de sensationele en suggestieve sfeer. Het is een zeer interessant kijkboek. Wat de kwestie zelf betreft, als men dieper op de zaak in wil gaan, raadplege men het boek van Richards ‘But deliver us from evil’.
R.S.
|
|