| |
| |
| |
Spaanse literatuur na de burgeroorlog
J. Lechner
Tijdens de Burgeroorlog - 1936 tot 1939 - werd er eerst vernieling gespreid, daarna propaganda. De intelligentsia weg, instellingen ontredderd, jongere generaties zonder leidsmannen; nepotisme, triomf van de mediocriteit, tam-tam. Zo zagen, geschematiseerd, de twee kanten eruit. Na 1945 door Europa politiek losgelaten, vanaf 1954 met dollars volgepompt, moet het land in enkele decennia een industrialisatieproces inhalen dat in de 19e eeuw maar enkele kernen had opgeleverd: de Baskische provincies, Catalonië, de mijnstreek van Asturië, de kopermijnen van de Río Tinto.
In 1940 is het land voor 50,5% agrarisch, in 1967 nog voor 27,9% en de industrialisatie gaat pijlsnel. In het binnenland worstelen de nonconforme schrijvers om hun teksten zo te maken dat ze door de censuur kunnen en toch, voor de goede lezer, hun ‘mededeling’ behouden: dit was de z.g. ‘autocensura’; daarnaast en daarna kwam de werkelijke censuur, tot 1966 preventief, na dat jaar repressief.
In het buitenland - Europa, Noord- en Zuid-Amerika - worstelen ballingen om hun identiteit te behouden, te verdiepen of te ontdekken. Ze lezen Cervantes, Larra, Galdós. Door deze ballingen wordt hard gewerkt aan het openen van een nieuw zicht op Spanje en een van de meest opmerkelijke onder hen is Américo Castro. Van huis uit literatuurhistoricus, publiceert hij in 1954 zijn studie La realidad histórica de España, bewerking van zijn España en su historia (Cristianos, moros y judíos) van 1948; in vertaling: The Spaniards. An introduction to their history (Univ. of Calif. Press, 1971). Vanuit zijn werkkamer in Princeton werkt hij in publikatie na publikatie zijn stelling uit dat Spanjes geschiedenis veel sterker en definitiever is beïnvloed door de samenleving van Moren, Joden en Christenen dan Spaanse historici tot dan toe hebben willen zien. Wanneer hij, na in de Middellandse Zee wat gezwommen te hebben, in 1972 als zesentachtigjarige sterft, heeft hij tegenstanders en medestanders gekregen en een diepgaande en vruchtbare reflectie over Spanjes geschiedenis op gang gebracht. In Mexico geven de grootmoedig opgenomen ballingen op ieder vlak van het leven evenveel terug als zij ontvingen: in de kunst, de uitgeverswereld, de wetenschappen. Een eerste samenvatting hierover in het Engels is van de
| |
| |
Amerikaanse onderzoekster Patricia W. Fagen, Exiles and citizens. Spanish Republicans in Mexico (Texas Univ. Press, Austin, 1973). In Peru verbeteren ballingen het visserijsysteem op de Oceaan, in Buenos Aires leveren zij hun bijdrage aan een vergrote activiteit in de uitgeverij. Aan alle Noord- en Zuidamerikaanse universiteiten werken filosofen, medici, taalgeleerden. Sommige van hen hebben blijvende invloed, maken school, zoals bij voorbeeld de bioloog Severo Ochoa in de VS (Nobelprijs medicijnen 1959); anderen worden zelfs beschouwd als mensen van het eigen land, zoals José Gaos en Romón Xirau in Mexico. En dit zijn maar een paar namen, een paar landen.
In Spanje begint vanaf de vijftiger jaren de troefkaart van het regiem, te vinden in alle propagandamateriaal en op posters, ‘España es diferente’, miljoenen in het laatje te brengen. Inderdaad anders: goedkoper dan de Veluwe zonder zon of de Côte d'Azur met zon. Langzaam aan, met voorbeeldige toewijding en taaie volharding zijn enkelen na de Burgeroorlog begonnen in Spanje weer generaties te vormen: de historici Jaime Vicens Vives (1910-1960) in Barcelona en Antonio Domínguez Ortiz (1909) in Madrid, de hoogleraar staatsrecht Enrique Tierno Galván (1918) in Salamanca, waar zijn leerstoel hem in 1965 ontnomen wordt. Zo ook de dichter Vicente Aleixandre (1898), longziek tijdens de Burgeroorlog en achtergebleven in het land; weer een Andalusiër, nauw bevriend met García Lorca en met de in de gevangenis gestorven dichter Miguel Hernández (1910-1942). Zelfs in de kringen van het regiem kraakt het: de dichter en het paradepaard van het regiem Dionisio Ridruejo (1912-1975), eens minister van voorlichting van Franco, keert zich al begin veertiger jaren af; later volgen de hoogleraren Pedro Laín Entralgo (1908), José Luis Aranguren, medicus en ethicus, de eerste in zijn functie van rector magnificus van de Universiteit van Madrid.
Wat er aan literatuur van enige kwaliteit is na 1939 staat overwegend in het teken van het engagement (compromiso; men spreekt van literatura comprometida) en zo gaat het ook met de andere kunsten: films van Berlanga en Bardem, die ook hier kwamen; in de schilderkunst o.a. Tàpies en Saura, die hier in 1968 in Boymans te zien waren (Hedendaagse Spaanse Kunst (van Picasso tot Genovés) heet de catalogus). Engagement voor zover dat door de censuur kon komen, want de schrijvers die kritisch stonden tegenover het regiem, vonden dat hun werk ín Spanje gelezen moest worden. Dat betekende wel dat zij hoe dan ook om de andere bladzij hun creatieve impulsen geweld moesten aandoen. Dat een dergelijk klimaat niet bevorderlijk is voor het doen ontstaan van meesterwerken, is een factor van belang bij het vergelijken van de literatuur die sinds 1936 in Spanje en Spaans-Amerika geproduceerd is.
| |
| |
| |
Dialogen
In 1956 verschijnt, nadat er al veel gepubliceerd is, El Jarama van Rafael Sánchez Ferlosio (1927), een roman die praktisch uitsluitend uit dialogen bestaat en het wel en wee behandelt van een dag die een groepje jongelui doorbrengen aan de oevers van de Jarama. Het is één stuk grauwe alledaagsheid met een enkel dramatisch punt erin: het leven van een jeugd die het produkt is van bijna twintig jaar ‘vrede’. In 1962 komt van de psychiater Luis Martín-Santos (1924-1964) uit Tiempo de silencio, veelzeggende titel; ook weer een analyse van de maatschappij, maar vanuit een techniek die voor Spanje nieuw is en waarin o.a. de invloed van Joyce herkenbaar is. Hier kan men zeggen dat de nieuwe roman begint.
De grote vernieuwer is echter Juan Goytisolo (1931), een van drie begaafde broers (José Agustín, dichter, en Luis, romancier). Er was van hem al vrij veel gepubliceerd toen hij, al jaren in Parijs wonend, in 1966 in Mexico Stad bij een zoon van een emigrant, Joaquín Díez Canedo, in diens uitgeverij, een van de interessantste van heel Latijns-Amerika - Joaquín Mortiz -, Señas de identidad, oftewel signalement, liet verschijnen. Ook hier weer zoeken naar eigen identiteit: reconstructie van een jeugd en een leven achter zich aan de hand van het bladeren in een foto-album, waarbij ervaring en fictie, eigen historie en geschiedenis van Spanje verweven worden. De emigrant Goytisolo tekende in dit boek o.a. een scherp portret van het politieke emigrantendom in Parijs: die van het eerste en van de volgende uren, ieder met hun prerogatieven en ponteneur, tics en manieën. Beeld van de kunstenaar als jonge man, maar dan in een dictatuur. Ook Reivindicación del Conde don Julián werd bij Joaquín Mortiz gepubliceerd, in 1970; de titel: eerherstel voor enz. verwijst naar de legendarische graaf Julián die vanwege de ontering van zijn dochter door de laatste Gothenkoning, Rodrigo, Spanje in 711 uitgeleverd zou hebben aan de Musulmannen. Met deze tekst heeft Spanje ineens weer een roman van internationaal formaat, als zodanig herkend en begroet door de kritiek in Europa en de beide Amerika's. Het is een afrekening met eigen verleden: dat van een jongen uit de gegoede Catalaanse bourgeoisie, die uiterlijke vormen hoog hield, maar het niet nauw nam met politieke normen. Afrekening met dat deel van de Spaanse samenleving dat de sterke arm altijd zag als de meest betrouwbare, - en welke afrekening kan meer afdoende zijn dan die met de taal, hét uitdrukkingsmiddel van dit segment van Spanje? De subversiviteit van Goytisolo's taalgebruik lijkt echter alleen maar te
peilen voor wie niet alleen het Spaans grondig kent, maar daarbij ook langdurig contact heeft gehad met het typische taalgebruik van dit in negatieve zin traditionalistische Spanje, haar helden en heilige huisjes, haar taboes en wensdromen kent. Nog sterker geldt dit voor de intertextualiteit van deze roman, die zelfs voor een hispanist met lange leeservaring zo groot is, dat het de vraag is of hij alle toespelingen
| |
| |
herkent op klassieke Spaanse teksten en citaten daaruit, die zonder aanhalings- of enig ander teken organisch in de tekst zijn opgenomen. Reivindicatón del Conde don Julián is de eerste, werkelijk grote roman na de Burgeroorlog en wel van een schrijver die voortdurend, zichtbaar, bezig geweest is zich te vernieuwen.
Ignacio Aldecoa (1925-1969), helaas jong gestorven, is zonder twijfel de beste schrijver van korte verhalen. Zijn werk is strak en sober en toch met een grote poëtische dichtheid geschreven. Zijn taal stelt grote eisen aan een vertaler, maar zijn werk is boeiend genoeg om de poging te wagen.
Na de Burgeroorlog is er in Spanje veel poëzie geschreven; in de eerste jaren nauwelijks enig verband verradend met wat zojuist gebeurd was - de mensen van het regiem zagen een nieuwe wereld voor zich, de anderen kwamen niet werkelijk aan het woord -, daarna steeds meer geëngageerd binnen de perken van wat door de censuur kon en speculerend op een bepaald soort leesvermogen van een bepaald publiek. In de loop van de zestiger jaren steeds meer experimenterend en het engagement wantrouwend. De tragiek van het engagement was als elders: het praten voor degenen die het al wisten, als ze het al konden of wilden lezen. Op een andere plaats ben ik uitvoerig ingegaan op poëzie en engagement, reden waarom ik het hier niet herhaal.
| |
Reflectie
Van de dichters die na 1939 begonnen te schrijven, lijkt nog steeds José Angel Valente (1929) een van de belangrijkste. Hij woont sinds 1958 in Genève, maar heeft op één bundel na, ook weer verschenen bij Mortiz, alles in Spanje gepubliceerd. Zijn werk is een voortdurende reflectie over het menselijk bestaan, eerst binnen het raam van een dictatuur, later in het teken van het ontheemd zijn van de politieke emigrant die de zin van zijn eigen rol ter discussie stelt. Waar is het goed voor geweest? Tegen deze scepsis kan men inbrengen dat op zijn minst zijn werk er ligt.
Juan Gil-Albert (1906) zat eerst in de redactie van het republikeinse blad Hora de España, was vervolgens émigré in Mexico - secretaris van Octavio Paz - en Argentinië en kwam in 1947 terug om een zwager aan zijn sterfbed bij te staan en de directie van een familiebedrijf op zich te nemen en zo voor de nabestaanden te zorgen. Al vóór, maar ook tijdens de Burgeroorlog schreef hij poëzie en proza. In de laatste vijf jaren begint men de nu zeventigjarige te ontdekken en wordt zijn werk stukje bij beetje door belangrijke uitgeverijen gepubliceerd. Hij is kosmopoliet en tegelijkertijd sterk geworteld in de grond van de Levantkust (provincie Valencia); een broos en verfijnd mens afkomstig uit de zeer welgestelde burgerij, die in de Burgeroorlog zijn gedichten op pleinen aan de menigte voorlas; geregeld lezer van Horatius en de presocratici, die zaken moet doen en dat verafschuwt. Hij is
| |
| |
op verschillende wijze beïnvloed door Proust en Gide, bewonderaar van Ronsard, vertaler van Cocteau (1250 pagina's keuze uit zijn werk), kenner van zowel Dante als het filmwerk van Visconti. Een luciede geest, die met groot evenwicht het drama van zijn eigen leven en dat van anderen in prachtig proza registreert en een vitaal enthousiasme heeft behouden voor het avontuur van het menselijk bestaan; die als zeventigjarige sereen schrijft over zijn - en de - homoseksualiteit in Heraclès (Sobre una manera de ser), Madrid, 1975, iets bijzonders in Spanje (Valentïn. Homenaje a William Shakespeare, over hetzelfde onderwerp, Barcelona, 1974, is een tekst van 1964). Een prozaschrijver die een zeer aparte plaats inneemt in het Spanje van deze eeuw.
| |
Reliëf
Wat er in het voorafgaande ontbreekt, is niet gering: de literatuurwetenschap, het toneel, het essay, de repercussie van de Cubaanse revolutie onder de intellectuelen, het contact met de Zuidamerikaanse schrijvers. Misschien dat de vertalingen die volgen, het behandelde meer reliëf geven en vooral prikkelen tot eigen leesverkenningen; de keuze van de teksten is van deze schrijver, de vertalingen werden gemaakt door een Leidse doctoraal-student Spaans: Ton Ceelen.
Hoe het precies komt dat de Spaanse literatuur van onze tijd, om van de voorgaande perioden niet te spreken, hier nog weinig bekend is geworden, is waarschijnlijk een lang verhaal. Maar er is door Spanjaarden, binnen en buiten hun land, in de twintigste eeuw te veel van kwaliteit geschreven dan dat men daaraan zonder meer voorbij zou kunnen gaan. Misschien dat daarna ook belangstelling ontstaat voor de Spaanse Gouden Eeuw, die niet voor niets zo heet en in vergelijking met de rest van Europa bepaald geen angst hoeft te hebben over het karaat van dit goud.
Een periode van de Spaanse geschiedenis is aan haar afsluiting begonnen met de dood van Franco. Wat er in de nieuwe tijd aan literatuur zal kunnen ontstaan is niet te zeggen, maar na veertig jaar dictatuur zullen nieuwe generaties tijd nodig hebben om zich te ontplooien.
Uit: Dios deseado y deseante, 1949
Juan Ramón Jiménez
Ik ben een bodembeest
‘Op een bodem van lucht, (zei ik), rust ik,
(ik zei), ik ben een beest van een bodem van lucht’ (boven land),
maar nu boven zee; doorlopen, als de lucht, door een zon
die steenkool is daarboven, mijn buitenste, en met haar steenkool
de tweede ruimte, voor mij voorbestemd, verlicht.
| |
| |
Maar jij, godheid, bent ook op deze bodem,
ziet bij hetzelfde licht, afkomstig van een andere ster;
je bent toevallig en in wezen
het grote en het kleine dat ik ben,
in een proportie die bij mij hetzelfde is,
oneindig naar een bodem toe
die de gewijde put is van mezelf.
En in die put was je al eerder met
de bloem, de zwaluw, met de stier
en met het water; met de dageraad
toen hernieuwd leven purperrood ter wereld kwam;
met de zonsondergang, toen roemrijk goud de vlucht nam.
In deze dagelijkse put had ik je bij me,
bij mij als kind, jongen en man, en ik verdronk
zonder dat ik je wist, verdronk zonder aan jou te denken.
Die put die slechts niets meer of minder
dan het centrum van de aarde en haar leven was.
En jij was in die toverput de opperste
bestemming van de uiterst mooie zinnelijkheid
die weet dat het genieten in de volheid
van het bewustzijn lief te hebben,
de grootste deugd is waar wij de lucht van krijgen.
Dat was je om me te laten denken dat jij jij was,
om me te laten voelen dat ik jij was,
om me te laten smaken dat jij ik was,
om me te laten schreeuwen dat ik ik was,
op de bodem van lucht waarop ik rust,
waarop ik beest van een bodem van lucht ben
met vleugels die niet vliegen in de lucht,
die vliegen in het licht van het bewustzijn
sterker dan heel de slaap
van eeuwigheden en oneindigheden
die daarna, evenals ik nu, in handen van de lucht gesteld zijn.
(vert.: Ton Ceelen)
| |
| |
Uit: El fin de la edad de plata, 1973
José Angel Valente
Alleen aan wie, onontkoombaar, op zijn lippen de wortel van de zang heeft
gevoeld, kan de zang ontnomen worden.
Alleen wie, door het licht verblind, met het licht gestreden heeft, kan ten
slotte getuigen van het zichtbare.
De geschiedenis van de goden en de mensen vertelt hoe de Muzen, dochters
der herinnering, ten getale van drie de hele nacht strijd voerden met
Tamiris de Thraciër om de macht van de zang.
Ze streden om beurten; daarna getweeën, terwijl de meest verwonde rustte.
Ten slotte alle drie tegelijk, waarbij ze de duistere, hoge vlam aanriepen van
de god met de scheve ogen.
Maar de zang van de mens steeg eenzaam op als een fluit van vuur in het
geheime centrum van de nacht.
Daarna werd hem, mens in zijn eigen nacht, het zien en de zang ontnomen,
maar de gave van de totale zang was al vervuld en haar vorm of waarheid
(vert.: J. Lechner)
| |
Literatuur
- | Publikaties van de auteur waarop in de loop van het artikel gezinspeeld werd, zijn: |
- | Schrijverschap en politiek in Spanje, in Streven, april 1969, no. 7, blz. 711-715. |
- | Lopen op drijfzand. Aantekeningen over Spaanse poëzie na 1939, in Hollands Maandblad, juni-juli 1971, blz. 41-48. |
- | Twee Spaanse dichters, in Hollands Maandblad, november 1971, blz. 141-151. |
- | Poëzie en Burgeroorlog, in De Spaanse Burgeroorlog en zijn gevolgen, verschenen in de reeks Studium Generale Voordrachten van de Universitaire Pers Leiden, 1973, blz. 84-98. |
- | Poëzie en engagement in Spanje na 1939, in Forum der Letteren, jaarg. 15, no. 3, september 1974, blz. 169-185. |
|
|