Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||
De sterfelijke mens en mijn eigen dood
| |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
in haar juiste perspectief te plaatsen. Daartoe moeten we beide polen van de paradox nader analyseren. Onmiddellijk wordt dan duidelijk dat het doodsbegrip dat in de twee polen huist, wezenlijk verschillend is. In het een en het andere geval komt een andere dood te voorschijn, de dood in de derde en de dood in de eerste persoon. De ‘dood van de mens’ en ‘mijn dood’ horen in twee geheel verschillende kennis- en ervaringswerelden thuis. Laten we beide horizonten van meer nabij verkennen:
| |||||||||||
ErvaringUit deze intuïtieve en daarom voorlopige formuleringen laat zich reeds voorvoelen dat het ‘weten van de dood van de mens’ van een heel andere aard is dan het ‘weten van mijn dood’. Terwijl het eerste nog naar een theorie schijnt te verwijzen, blijkt dit niet het geval te zijn voor het ‘weten van mijn eigen dood’. Hier komt een directe - moeilijk onder woorden te bren- | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
gen - existentiële ervaring in het spel. Vooraleer nochtans op deze ‘kennistheoretische’ vraag in te gaan - de vraag dus hoe het weten van de dood van de mens en het weten van mijn eigen dood moet worden gekwalificeerd, hoe de dood van de mens en mijn dood door mij intellectueel worden gevat - lijkt het aangewezen die intuïtieve formuleringen iets scherper te stellen. Daartoe proberen we het vage geheel van kenmerken die we tot nog toe antithetisch tegenover elkaar hebben gezet, onder een beperkt aantal categorieën onder te brengen. ‘Mijn dood’ is de dood van degene die zegt ‘ik sterf’ - als zo'n uitspraak ooit al door iemand kan worden gedaan - m.a.w. het is de dood van degene die het werkwoord sterven vervoegt in de eerste persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd en daarbij, enigszins parallel aan een performatieve uitspraak, feitelijk doet wat hij zegt te doen. Daarin treden drie karakteristieken naar voren die bepalend zijn voor het onderscheid tussen de ‘dood van de mens’ en ‘mijn dood’: 1 De effectiviteit van het gebeuren: het feitelijke sterven. De abstracte en begrippelijke kennis van de sterfelijke conditie van de mens wordt in mijn dood gerealiseerd, verwerkelijkt. De conceptuele mogelijkheid van de dood van de mens wordt in mijn dood effectiviteit, ervaring. 2 Het hier en nu (de imminentie) van het gebeuren. Mijn dood is altijd nu, op dit ogenblik. De dood van de mens wordt hetzij retrospectief in het verleden gesitueerd (‘hij is gestorven’), hetzij prospectief in de toekomst geprojecteerd (‘hij zal sterven’): in beide gevallen gaat het niet over de ‘moribundus’ (de stervende), maar over de ‘mortalis’ (de sterveling) of de ‘moriturus’ (hij die zal sterven). 3 De ik-betrokkenheid (de egocentriciteit) van het gebeuren: het ik, de eerste persoon enkelvoud. De dood in de eerste persoon is de dood van hem die een en al mede betrokken en getrokken wordt in de dood zelf. Elk perspectief ontbreekt: ik zit in de dood. Deze kenmerken, die weliswaar constitutieve bestanddelen zijn van het concept ‘mijn dood’, geven nochtans niet ten volle rekenschap van de betekenis ervan, zoals deze boven voorlopig en intuïtief werd benaderd. Met name is tot nog toe niet duidelijk geworden dat ‘mijn dood’ op de eerste plaats een ervaring is, en wel een grenservaring met alle connotaties die door dit begrip worden opgeroepen, en waarom ‘mijn dood’ onbegrijpelijk is, ongerijmd en vreemd, waarom hij een uitdaging, een skandalon is, waarom hij contingent en eigenlijk accidenteel is. ‘Mijn dood’ in zijn volle betekenis omvat meer dan wat er tot nog toe van gezegd werd. Laten we dit ‘meer dan’, dit surplus nader bekijken. | |||||||||||
OnverzoenbaarAan de bron van ‘mijn dood’ als grenservaring ligt hetgeen Camus zou | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
noemen ‘un divorce’, een splitsing, een samengaan van twee onverzoenbare gegevens en het is het ‘bewustzijn’ van deze incompatibiliteit dat de tragische dimensie van de dood naar voren zal laten treden. Een genetische beschrijving, een beschrijving van de totstandkoming van deze spanning die aan ‘mijn dood’ ten grondslag ligt, kan dit duidelijk maken. De cognitieve positie van de sterveling is die van de onbevooroordeelde toeschouwer. Het is de positie van een afstandelijk denken, van het denken met perspectieven. Alle mensen zijn sterfelijk; Socrates is een mens; dus Socrates is sterfelijk. Dat Socrates sterft, of dat X en Y sterven, goed, maar ik sterf niet. Ik ben Socrates niet, noch X, noch Y. Ik ben een unieke biografie. Weliswaar geldt ook navolgend syllogisme: Alle mensen zijn sterfelijk; ik ben een mens; dus ik ‘zal’ sterven. Doch ook hier is het gehanteerde doodsbegrip de ‘dood van de ander’. De kenniservaring van de dood - de manier waarop het kennisobject ervaren wordt door het kennende subject, m.a.w. het impact van het object op het subject - is hier gekenmerkt door gelatenheid, vrijblijvendheid. We weten wel dat we sterfelijk zijn, maar uiteindelijk geloven we het niet, eigenlijk trekken we er niet de nodige consequenties uit. Zoals gezegd, is het een weten dat ons handelen onberoerd laat. Dit kan wellicht het best verduidelijkt worden aan de hand van het in de wijsgerige traditie gemaakte onderscheid tussen ‘convaincre’ (overreden) en ‘persuader’ (overtuigen). Rousseau zei: ‘Ce n'est rien de convaincre un enfant, si l'on ne sait le persuader’, m.a.w. wat baat het kinderen tot het inzicht te brengen dat dit of dat goed of slecht is (d.i. ‘convaincre’ als dat inzicht alleen maar inzicht blijft en geen weerslag heeft op hun feitelijke handelen (d.i. zij zijn niet ‘persuadés’). Zo ook is het gesteld met onze kennis van de dood als stervelingen: wij weten dat de dood ginds als onontkoombaar einde voor ons staat - wij zijn ‘convaincu’ van de kennis van de dood - maar uiteindelijk doen wij alsof de dood ons niet raakt - wij zijn niet ‘persuadé’. Het doodsconcept dat wij als stervelingen hanteren is het concept ‘dood van de mens’. De mens sterft, niet wij. Deze positie van de sterveling wordt goed gekarakteriseerd door Jankelevitch: ‘La mort, chacun sait cela, est quelque chose qui n'advient qu'aux autres’, de dood is iets dat alleen anderen overkomt.Ga naar voetnoot7Ga naar voetnoot8 Wij wanen onszelf onsterfelijk. Doordat wij àls stervelingen alleen maar met het concept ‘dood van de mens’ omgaan, sluiten wij de mogelijkheid van onze eigen dood kennismatig a priori uit: ‘nous sommes embarqés’ zei Pascal. Er is dus: vrijheid van de dood. | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
De stervendeDe stervende is op de eerste plaats hij die zich het denken van de sterveling heeft eigen gemaakt: sterven is een zaak van alle anderen, niet van mij. Doch wat de sterveling precies tot stervende maakt, is dat hem in het stervensuur (en dit begrip wordt hier symbolisch gebruikt) de zware mededeling wordt gedaan dat de dood hemzelf, hier en nu, als effectief gebeuren bedreigt; dat deze dood niet langer de ‘dood van een ander’, doch ‘zijn dood’ is. Het effectieve, imminente en egocentrische karakter van ‘mijn dood’ brengt mij als stervende in diepe vertwijfeling: ‘Mea res agitur’, het gaat om mij. De ‘divorce’ tussen de mij als sterveling voorgespiegelde vrijheid van de dood en de mij nu in mijn bewustzijn van de dood geopenbaarde noodwendigheid van de dood brengt de diepmenselijke doodservaring als grenservaring op gang. De stervende is een tragische figuur. De spanning tussen de twee onverzoenbare termen van de tegenstelling, vrijheid en noodwendigheid van de dood, is de uitdrukking van deze specifieke heterogeniteitGa naar voetnoot9 die Jaspers verantwoordelijk stelt voor het optreden van de ‘Grenzsituation Tod’. De tragische held is degene die deze situatie maximaal op zich neemt. Wetend gedoemd te zijn, waant men zich gelukkig, zo zeiden we boven; en ook: wetend dat de dood als onontkoombaar einde voor ons staat, doen wij alsof deze dood ons niet raakt. Dit ‘wanen’ en dit ‘doen alsof’ bevatten in kiem reeds de tragische dimensie die zich nu voor de stervende openvouwt. De stervende wordt het slachtoffer van zijn eigen sofisme, waarmee hij als sterveling wist te leven. Daarom waren de hoop - want wat betekent het te hopen daar waar het verhoopte ontbreekt - en de frivoliteit van het ‘divertissement’ - ‘Les hommes n'ayant pu guérir la mort, la misère, l'ignorance, ils se sont avisés, pour se rendre heureux, de ne point y penser’Ga naar voetnoot10 (‘Aangezien de mensen de dood, de ellende, de onkunde niet konden verhelpen, zijn ze op het idee gekomen - teneinde gelukkig te kunnen worden - om er maar helemaal niet aan te denken.’) - de incarnatie en a.h.w. de voorafbeelding van wat zich in het stervensuur als diep-menselijk beleefde tragedie openbaart. De cognitieve positie van de sterveling, die wij karakteriseerden als het standpunt van de ‘onbevooroordeelde toeschouwer’ en wiens kennis van de dood vrijblijvend en gelaten bleek, maakt nu plaats voor het standpunt van het ‘mea res agitur’, ‘het gaat om mij’, het standpunt van waaruit de kennis van de dood alleen nog door de beleving van ‘mijn dood’ kan worden bereikt: ‘Um Lebendiges zu erkennen, müssen wir uns am Leben beteiligen’.Ga naar voetnoot11 Omdat zij een is met de beleving zelf en | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
daarom niet verwoordbaar, verwijst deze kennis naar dat soort waarheid waarvan Gadamer zei dat zij zich slechts in grenssituaties openbaart.Ga naar voetnoot12 Tegenover het anonieme doodsconcept van de sterveling staat de wijze waarop de stervende zijn dood denkt, voorstelt en uiteindelijk beleeft. Deze beleving groeit vanuit de verscheurdheid tussen de mij als sterveling voorgespiegelde vrijheid van de dood en de mij nu als stervende onontkoombaar opgedrongen noodwendigheid van de dood. ‘Mijn dood’ komt mij daardoor als ongewenst en onaanvaardbaar voor. Het doodsbegrip van de stervende roept noodgedwongen het doorleefde karakter van de menselijke sterfelijkheid op. Tegelijk noodzakelijk en onaanvaardbaar kan ‘mijn dood’ slechts adequaat beschreven worden binnen de pathische categorie van het ‘moeten’, deze ‘Karfreitag des menschlichen Daseins’, de ‘Goede Vrijdag van het menselijk bestaan’.Ga naar voetnoot13 Tegenover het ‘zijn’ van de ‘dood van de mens’, die de sterveling zich in zijn ‘uitwendig weten van de dood’Ga naar voetnoot14 had eigen gemaakt, staat het ‘moeten’ van ‘mijn dood’. Dit ‘moeten’ reflecteert de tragische ambiguïteit van ‘mijn dood’ - noodwendig en onaanvaardbaar. | |||||||||||
ConclusiesHet lijkt nuttig de grenzen van het voorafgaande betoog zo duideijk mogelijk aan te geven. Het zou immers fundamenteel verkeerd zijn te denken dat het hier beschreven model op algemene geldigheid aanspraak zou kunnen maken.
| |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
|
|