| |
| |
| |
Relaties met overledenen
Corn. Verhoeven
Om niet al te abrupt te beginnen aan een zo onmogelijk onderwerp als relaties met overledenen, zou ik het willen benaderen vanuit drie beelden die ons uit de antieke cultuur vertrouwd zijn. Voor mij zelf heeft dit het voordeel dat ik die cultuur een beetje ken en er dus gemakkelijker over praat, ook als het uiteindelijk over onze eigen problemen gaat.
In het negende boek van de Odyssee vertelt de hoofdpersoon Odysseus zelf dat in een strijd met de Kikoniërs een aantal van zijn vrienden omgekomen is. ‘Van elk schip’, zegt Odysseus, ‘sneuvelde een zestal goedgewapende mannen. Ik ontkwam met de overigen aan de noodlottige dood. Vandaar voeren wij verder, over het verlies van onze makkers diep bedroefd, maar dankbaar zelf aan de dood te zijn ontsnapt. Mijn sierlijk gewelfde schepen zetten de tocht niet voort, voordat elk van onze ongelukkige vrienden (...) driemaal bij zijn naam was geroepen.’ (Od. 9.60-66. vert. M. Schwartz.)
Dit is een beeld dat, denk ik, iedereen kan begrijpen omdat het berust op een impuls die wij nauwelijks kunnen onderdrukken: iemand die sterft, terugroepen, tot de orde roepen, drie keer, om hem volop de kans te geven het onherroepelijke nog ongedaan te maken. Pas na deze poging kan de dood als een onbarmhartig feit aanvaard worden. Zelfs in de katholieke kerk is deze magische impuls niet onderdrukt: ook gestorven pausen worden drie keer bij hun naam geroepen en krijgen drie tikjes met een zilveren hamertje. Het magische grenst aan het verhevene en dat grenst weer aan het komische.
| |
Glimlach
Een tweede beeld vind ik in de oudste Griekse grafbeelden uit de zesde eeuw. Bijna altijd zien wij op het gezicht van de dode een glimlach. In de beeldende kunst heet die de ‘archaïsche glimlach’: offeraars tegenover de goden, goden tegenover offeraars, doden tegenover levenden glimlachen. Daar is veel over te zeggen, maar het wezenlijke moet wel zijn dat in deze rimpeling over het gezicht het geloof in een relatie en een levend, bewegend
| |
| |
contact wordt uitgedrukt, stiller dan in de magie van het roepen, maar ook blijvender, verlammender en minder bereid tot onmiddellijk verder varen. Er lijkt iets van een andere wereld of een andere dimensie van deze wereld in onthuld te worden. Of er in die tijd een verband bestond met de inmiddels opkomende gedachte van onsterfelijkheid, weet ik niet. Ik denk eigenlijk dat die gedachte nauwelijks een rol speelt in de werkelijke relatie tussen doden en nabestaanden. Daarvoor is ‘onsterfelijkheid’ een te gemakkelijk woord en een te vlotte ontkenning van de realiteit.
Een volgend beeld is weer twee eeuwen jonger. Op een Attisch grafreliëf uit de vierde eeuw is een gestorven jongeman afgebeeld die wezenloos voor zich uitstaart in de richting van de toeschouwer. Tegenover hem en niet in staat zijn blik op te vangen staat zijn oude vader, leunend op een stok. Parallel met die stok en de rechte plooien van het gewaad is er een leeg vlak tussen de beide figuren: dat vlak houdt hen onherroepelijk gescheiden. Misschien denken zij aan elkaar en in elk geval kijkt de vader naar de zoon, maar ze weten het niet van elkaar en de vader heeft alleen ‘het nakijken’, de ongedeelde melancholie.
| |
Contact
Het gaat mij bij deze beelden nu niet om de lijn van een historische ontwikkeling, bijvoorbeeld van een kortstondige magische houding van verzet naar de melancholische berusting of om een voorbereiding op een christelijke, theologische benadering vanuit bijbelse gegevens als de belofte van een opstanding, maar om typen van pogingen het contact met een dode of de onmogelijkheid daarvan gestalte te geven. De historische volgorde van die pogingen is zeker niet zonder betekenis, want een verandering in de cultuur brengt ook veranderingen mee in ons gedrag en zelfs in onze emoties. Wij ontkomen er niet aan anders te reageren en te voelen dan mensen uit andere tijden en culturen. Het eeuwig menselijke wordt in elke tijd en elk cultuurpatroon weer anders georkestreerd. De rouw in de oudheid was anders dan de onze is. Wij moeten een soort van schaamte overwinnen om toe te geven dat wij er iets van begrijpen.
Daarom denk ik dat wij achter onze min of meer opgelegde uniformiteit in praten en reageren altijd nog op zoek zijn naar een individuele oplossing. Dat is geen rationele of door een cultuur tot rationaliteit gestileerde onderneming die van bepaalde zekerheden of clichés uitgaat, maar het zoeken van een uitweg of veel uitwegen. Wij zijn in deze situatie minder te vergelijken met een dier dat feilloos handelt zoals het door instincten en overgeërfde gedragspatronen geprogrammeerd is, maar eerder met een dier dat opgesloten is in een kooi. Het kan niet op zijn instincten vertrouwen bij het zoeken van een weg; het vindt veel kleine openingen waardoor het een poot of zijn neus naar buiten kan steken, maar geen waardoor het helemaal naar
| |
| |
buiten kan. Het dier geeft zijn pogingen op en de vrienden varen verder. Ik denk dat we niet over een relatie met doden kunnen praten zonder een woord als ‘berusting’ te gebruiken. Want wat wij ook van de dood denken en hoe mooi wij die gedachte ook formuleren, hij is een gebeurtenis waar wij uiteindelijk passief tegenover staan en die wij niet kunnen negeren zonder er zelf aan te sterven.
| |
Hard feit
Deze niet te verzinnen en door geen denken fijn te malen gebeurtenis, dit harde feit dat onze gedachten het meest resoluut verbrijzelt en weerlegt, bepaalt ook de aard van onze betrekkingen met de dode. Een relatie met een overledene is essentieel een bestaande menselijke relatie die door de dood van karakter veranderd is, waarin door de meest ingrijpende gebeurtenis bepaalde mogelijkheden zijn uitgesloten zonder dat er duidelijk nieuwe perspectieven worden geopend. Er loopt, zoals op het Attische grafreliëf, een streep doorheen, er is een barst in de wederkerigheid. Het is onmogelijk de dood zo te negeren dat een menselijke relatie over de dood heen iets vanzelfsprekends blijft; ik denk dat zij uit zich zelf en altijd een problematisch karakter heeft juist vanwege de breuk die door de dood ontstaan is en die op zijn minst om een aanpassing vraagt, een nieuwe ordening van mogelijkheden en het afschrijven van onmogelijkheden. Ik spreek uiteraard alleen over een wederkerige relatie die al voor de dood bestond en een concrete gestalte had, niet over iets als een contact met wildvreemden in een andere wereld; het gaat over veranderingen die optreden in een bestaande relatie tussen levenden. Hiervan moeten wij zeggen dat zij bestaat bij de gratie van een mogelijke en bij voorkeur frequent gerealiseerde ontmoeting en omgang. Ontmoeting wordt mogelijk gemaakt door aanwezigheid en wederkerigheid van levende personen.
| |
Beknotte relatie
Waar een van die voorwaarden ontbreekt, kan wel de wil tot scheppen of in stand houden van een band bestaan, maar kunnen we toch hooguit van een beknotte relatie spreken. In ons contact met kleine kinderen bijvoorbeeld lijkt mij te weinig sprake van echte wederkerigheid om van een werkelijk, menselijk contact te kunnen spreken. Daarvoor is het aandeel van onze interpretatie, bijna achter de rug van de ander om, te groot. Niettemin kan het natuurlijk een genot zijn met kinderen om te gaan; het is, geloof ik, alleen zo dat zij onze eenzaamheid eerder vergroten dan opheffen en dat wij al tamelijk gelukkig moeten zijn om van die aanwezigheid zonder wederkerigheid te genieten.
Ook de relatie met iemand die tijdelijk of definitief afwezig is wordt door
| |
| |
die afwezigheid beknot: veel aan iemand denken of alleen schriftelijk contact noodzaakt ons als het ware de relatie met eigen geestelijke activiteit aan te vullen tot een volledigheid waarvan wij nooit weten of zij een produkt van wederkerigheid is dan wel van onze eigen verbeelding en interpretatie. De aanwezigheid van de ander is zo belangrijk omdat zij onze verbeelding weerlegt en ons terugbrengt naar de werkelijkheid die wij met de ander gemeen hebben. Om die reden begrijp ik nooit goed, dat mensen een relatie met God hebben en hem kunnen toespreken alsof hij elk ogenblik kan antwoorden. Maar dit onderwerp laat ik liever rusten.
| |
Geen handlanger
Ook de gestorvenen zijn niet aanwezig in de gebruikelijke zin van het woord. Zij zijn niet meer in staat tot de wederkerigheid die onze ontmoeting met hen bepaalde. Want dat zijn nu juist de dingen waaraan hun dood een einde gemaakt heeft. De dood weerlegt onze gedachten, bijv. de idee dat relaties eeuwig duren, en daagt daarmee ook onze verbeelding uit bv. tot de gedachte dat ‘in bepaalde zin’, ‘op een ander niveau’ enz. het contact toch blijft voortbestaan. Ik wil hierover niet ontmaskerend spreken, want dan zou ik mij degraderen tot een handlanger van de dood. Alles wat wij aan de dood kunnen ontrukken is grote winst en eeuwig bezit, hoe weinig het ook mag zijn.
We moeten, meen ik, wel zeggen dat de verandering in de relatie die met de dood optreedt, in elk geval een beknotting van haar mogelijkheden is; anders zou er geen sprake zijn van verdriet en rouw. Rouw is een proces waarin wij wennen aan de verschraling van een relatie: de aanwezigheid en wederkerigheid schrompelen in tot een verleden en een herinnering en het pijnlijke is dat dit minimum voor ons te weinig is. Wij roepen de dode bij zijn naam om hem uit te nodigen van zijn aanwezigheid en tegenwoordigheid blijk te geven. Wij zien ons bijna verplicht hem door onze gedachten en onze herinnering in leven te houden en met onze eigen activiteit aan de afgrond te ontrukken. Als wij hem niet terugroepen, zal hij voorgoed verdwijnen.
| |
Overmoed
In het stadium van rouw waarin wij nog niet gezwicht zijn voor de realiteit van de dood en voor de stilistische dwang van onze cultuur, inclusief het christelijk spraakgebruik, zijn wij het meest magisch. Dit vindt zijn neerslag in nogal poëtische uitspraken over liefde die sterker is dan de dood of de omschrijving die Gabriel Marcel van de liefde geeft: ‘iemand beminnen is zeggen: jij zult niet sterven’. Zulke uitspraken zijn ontroerend, maar ook typerend voor de overmoed van het leven en de verbeelding. Zij gelden
| |
| |
maar tot aan de dood, die alles weerlegt. Nietzsche zei dat wij onsterfelijk zijn zolang als wij leven.
Het gaat mij ook hier niet om een ontmaskering, maar om een uitzuivering en om de mate waarin wij een verschil kunnen accepteren tussen onze manier van praten en ons besef van realiteit. Een manier van denken en praten die niet door enige werkelijkheid geijkt kan worden, lijkt mij onvruchtbaar en ik heb bovendien het gevoel, dat wij tenslotte ook alleen maar door de realiteit getroost kunnen worden, niet door onze eigen eenzame en machteloze verbeelding. De relatie met de dode is niet een ontkenning van de dood, maar een bevestiging ervan, zoals de troost niet een ontkenning van het verdriet is, maar een bevestiging. De magie van het aanspreken, groeten, de rituelen rond een gefingeerde aanwezigheid zijn nodig om ons voor te bereiden op het aanvaarden van een niet te bedenken feit. Pas na die aanvaarding kunnen wij misschien dit feit nieuw interpreteren en vanuit die interpretatie onze relatie of wat daarvan over is, voortzetten. De realiteit van de dood maakt niet alleen ons leven en onze gedachten anders; ook de dood zelf kan, als hij zich voordoet, iets anders blijken te zijn dan wij gedacht hadden.
| |
Overgang
Er is een heel drastische interpretatie waarin de dood beschouwd wordt als overgang naar een ander leven en een tijdelijke scheiding. Op de Attische grafreliëfs die ik genoemd heb, lijkt deze opvatting uitgebeeld te zijn. Zowel de dode als de levende zijn zichtbaar en lijfelijk aanwezig, alleen de wederkerigheid is opgeschort. Maar het is misschien met uitbeelden precies zo gesteld als met woorden; wij kunnen meer voorstellen en zeggen dan wij redelijk kunnen verantwoorden. De dood als overgang naar een ander leven kan een wijze van spreken zijn die wij hanteren, zonder ons ervan rekenschap te geven dat wij praten over iets dat bijna ondenkbaar is.
Meer realistisch is een andere interpretatie waartoe de dood zelf ons uitnodigt, omdat zij verband houdt met de realiteit zelf van de gebeurtenis. De dood legt ons een innerlijkheid op die wij misschien tevoren niet gekend hebben. Wat wij aan innerlijk leven in ons omdragen, bestaat voor een deel uit verzwegen gedachten rond de dood. Zijn realiteit verwijst onze relatie met een medemens terug naar de ene actieve pool die overgebleven is. Tegelijk met de wederkerigheid eindigt de ambivalentie waardoor een levend contact meestal gekenmerkt is. De mogelijkheden van de dode zijn vervuld, hij is verleden geworden en er kan met hem niets meer gebeuren. Wat hij voorlopig was, is hij nu definitief en voor eeuwig. Zijn goedheid, de reden waarom wij over hem treuren, kan pas nu tenvolle tot ons doordringen. De wijsheid ‘over de doden niets dan goeds’ komt misschien eerder voort uit dit besef en uit het schuldgevoel om een te geringe waardering dan uit een
| |
| |
magische vrees voor wraak. Het probleem van de relatie met een overledene doet zich immers alleen voor met betrekking tot geliefde personen die er plotseling niet meer zijn; het leert ons tegelijk dat wij met de meeste mensen geen relatie hebben of een zeer schrale: de meeste mensen zijn er voor ons niet. Sommige doden zijn ondanks hun afwezigheid meer aanwezig in ons bestaan dan de meeste levenden.
| |
Gemis
Voor een deel bestaat de relatie dus uit een gemis en uit het besef dat onze mogelijkheden tot contact beknot zijn. Het gemis is de wijze waarop de afwezige aanwezig blijft. Wij missen niet wat wij niet hebben, maar wat wij gehad hebben en willen houden. Het gemis is, van ons uit, een poging om het verleden vast te houden en tot tegenwoordige tijd te maken. In dit gemis wordt het verleden de realiteit bij uitstek, de som van alles wat al gerealiseerd is en niet meer gedroomd hoeft te worden. Maar ook uit zich zelf werkt het verleden door, waarschijnlijk meer dan wij rationeel kunnen uitrekenen en op een manier die wij nauwelijks zelf kiezen. Mijn relatie tot mijn gestorven vader, als ik zo persoonlijk mag zijn, is niet alleen gemis en herinnering van mijn kant, te laat komend schuldgevoel, onuitgesproken gebleven dankbaarheid, honderd vragen naar dingen die hij alleen nog kon weten, hij is ook nog altijd, zelfs tegen mijn verlangen in, aanwezig in mijn leven door het effect van zijn vroegere aanwezigheid, door sporen van zijn invloed op mijn gedrag en waarschijnlijk niet het minst door de boodschap van een erfelijke aanleg. Hoe meer ik mij daarvan bewust word, des te meer blijf ik mij met hem verbonden en verwant voelen en des te meer neig ik tot iets als een vooroudercultus waarin het gewicht van het bestaan minder gelegd wordt in het hachelijke moment van het leven dan in de soliede eeuwigheid van een heel voorgeslacht. Ik denk dat dit gevoel van solidariteit met mensen die geleefd hebben, wel de meest vage relatie is die wij met doden kunnen hebben, maar dat zij ook van het grootste belang is in ons eigen leven dat immers in alle opzichten sterfelijk is.
|
|