Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||||||||
ForumDe grenzen van het leesbaarheidsonderzoekIn de serie ‘Werkdocumenten van het Centrum voor Communicatiewetenschappen’ van de K.U. Leuven is in 1976 een studie verschenen over de correctieve retoriek van het leesbaarheidsonderzoek.Ga naar voetnoot1 Omdat in zowat alle gebieden in de maatschappij (onderwijs, politiek, reclame, literatuur...) opmerkingen gemaakt en gehoord worden als ‘leesbaar schrijven is heel belangrijk’, ‘de tekst naar het publiek toeschrijven’, ‘op de juiste golflengte zitten’, ‘de auteur heeft zijn publiek verkeerd ingeschat’, en dergelijke meer is het nuttig eens na te gaan wat met de termen leesbaarheid en leesbaarheidsonderzoek precies bedoeld wordt, welke idealen nagestreefd worden en op welke ideologie het gros van het leesbaarheidsonderzoek berust. Op de techniciteit van het leesbaarheidsonderzoek zelf of op alle aspecten van het structurele denken waaraan het getoetst wordt, wil ik hier niet te uitvoerig ingaan; ik wil vooral laten zien hoe Dr. L. Van Poecke duidelijk maakt dat hier twee opvattingen over de taal, en dus ook impliciet over de mens, in het spel zijn. Het leesbaarheidsonderzoek is een methode van analyse die zich zowat een halve eeuw geleden in Amerika als ‘Readability Research’ begon te ontwikkelen tot een vrij homogene en sterk autonome onderzoeksmethode van de gecommuniceerde boodschap. Pas door de publikatie van het boek van P. Van Hauwermeiren, Het LeesbaarheidsonderzoekGa naar voetnoot2, kreeg deze discipline in het Nederlandse taalgebied de volle aandacht. Terwijl de linguïstiek, ook in haar meest recente ontwikkeling, zich veelal beperkt tot de studie van linguïstische fenomenen en processen op het niveau van de zin en wat daaronder ligt, dient het leesbaarheidsonderzoek zich aan als een linguïstiek van de discursus. Zij bestudeert namelijk hoe de vorm van de (meestal) geschreven boodschap dient te zijn opdat voor een bepaald lezerspubliek de leesbaarheid en dus ook het communicatieve effect verhoogd wordt. In enge zin betekent dit dat de onderzoeker door middel van een statistische, louter met kwantitatieve grootheden werkende formule wil voorspellen welke stilistische kenmerken van een tekst bij een bepaald lezerspubliek een bepaald cognitief effect veroorzaken. Een voorbeeld van een bekende leesbaarheidsformule is de ‘Reading Ease’-formule van de Amerikaan Flesch, daterend van 1948: RE = 206,84 - 0,85 W - 1,02 S.
S is de berekening van de gemiddelde zinslengte in woorden en W van de gemiddelde woordlengte in lettergrepen per 100 woorden. De getallen S en W moeten vermenigvuldigd worden met | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
respectievelijk 1,02 en 0,85 en deze cijfers dient men af te trekken van een constante (206,84) die het mogelijk maakt dat het cijfer links in de equatie tussen de 0 en de 100 blijft. Als men nu met deze formule bv. literaire teksten op hun leesbaarheid onderzoekt en tot de bevinding komt dat Swift en Thoreau een RE-cijfer halen dat hen in de categorie ‘gemakkelijk leesbaar’ plaatst, terwijl Defoe en Mark Twain in de categorie ‘tamelijk gemakkelijk leesbaar’ thuishoren, dan vraagt Dr. L. Van Poecke zich zeer terecht af welk nut deze cijfers wel hebben. De vraag die zich telkens opnieuw opdringt is: wat wordt er juist gemeten en wie is er wel geïnteresseerd in die wijze van meten? Andere grondige twijfels van de auteur omtrent het nut en de waarde van dergelijke formules kunnen als volgt samengevat worden:
In een tweede deel vult de auteur zijn kritische beschrijving van de heersende methode in het leesbaarheidsonderzoek aan met de formulering van een aantal bezwaren tegen de door het leesbaarheidsonderzoek gevolgde strategie. Hij toont aan dat het leesbaarheidsonderzoek zich bezondigt aan een manifest reductionisme, omdat het op consequente wijze duidelijk verschillende teksttypes op een uniforme wijze behandelt. Het gaat namelijk niet op om bv. een sacrale tekst, een roman, een keukenrecept, enz. vanuit eenzelfde strategie te meten, ze met elkaar te vergelijken, ze te beschouwen als behorend tot eenzelfde homogene categorie. Zelfs het relativisme dat door leesbaarheidsonderzoekers voorgestaan wordt (cf. volgend citaat uit J. de Groot, Schrijven - gelezen worden: ‘de auteur, voordat hij met schrijven begint, (moet) precies weten voor welke groep hij schrijft en al schrijvende moet hij dat nog voortdurend in gedachten houden’) is een schijnbaar relativisme, gebaseerd op een gradueel i.p.v. een differentieel verschil. M.a.w. evenals de teksten wordt ook het publiek en zijn leesvaardigheid als een homogeniteit gezien. Het leesbaarheidsonderzoek stelt zich op het radicale normerende standpunt dat de ene tekst leesbaarder is dan de andere en dat de maximale effectiviteit bereikt wordt wanneer de totaliteit van het publiek deze tekst kan lezen. Daartegenover stelt Van Poecke dat een reëel relativisme erin bestaat uit te gaan van de stelling dat er verschillende soorten teksten bestaan, die verschillende leesvaardigheden vereisen en die bestemd zijn voor verschillende soorten publieken. In die visie is het onzinnig verschillende teksten in een experiment met elkaar te vergelijken en ze in de praktijk (via een leesbaarheidsformule) aan elkaar af te meten. Ook het herschrijven van zgn. moeilijke teksten met het oog op een effectievere communicatie betekent in feite een zodanige transformatie van de tekst, dat de herschreven versie tot een verschillend communicatief systeem gaat behoren en zich tot een andere klasse van lezers richt. Een vergelijking op het stuk van de moeilijkheidsgraad tussen de oorspronkelijke en de herschreven versie is dan ook niet meer mogelijk, aangezien noch de tekst, noch de ontvanger, noch de zender, noch het ‘thema’ enz. nog dezelfde genoemd kunnen worden. In zijn laatste deel onderzoekt de auteur | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
de filosofische inspiratie van het leesbaarheidsonderzoek, waarin hij een impliciet ‘Rousseauïsme’ aanwezig ziet. Iemand als Flesch bv. pleit voortdurend voor een terugkeer naar een minder conventionele en meer natuurlijke taal, waardoor de teksten doorzichtiger zouden worden. De ideale taal waarnaar gestreefd moet worden, aldus Flesch, is Plain Talk. Ze is het tegenovergestelde van de door de cultuur bedorven taal die o.m. aan onderwijzers op alle niveaus, advocaten, wetenschappers, diplomaten, moderne literatoren e.a. de macht van het woord verleent die ze naar believen kunnen gebruiken en misbruiken. Plain Talk daarentegen is een utopische standaardtaal, bestemd voor een al even utopische gemiddelde burger-lezer. Een voorbeeld in de goede richting volgens Flesch is het Chinees, dat een doorzichtige taal is, waarin ieder symbool de plaats inneemt van een geheel woord, waar de natuurlijke logica van de dingen weerspiegeld wordt in de orde van de woorden en waarin al het overbodige is weggelaten. Het Chinees benadert het ideaal van de Plain Talk inzoverre het een zachtlopende, neutrale machine is die standaardprodukten aflevert volgens het principe van de assemblage-band. Vanuit de bevindingen van het structurele denken (Foucault, Derrida, e.a.) maakt Van Poecke de bedenking dat de visie van Flesch inhoudt dat, wanneer men de Plain Talk als eindpunt beschouwt, men de primitieve taal van het begin van elke cultuur herhaalt. Verder concludeert hij dat Plain Talk gesteld wordt als een wet waaraan iedereen zich dient te onderwerpen, omdat ze de vertolking is van de eensgezinde wil van het volk. Het belangrijkste echter lijkt mij dat de auteur sterk beklemtoont dat achter de utopie van de Plain Talk heel duidelijk een ideologie schuilgaat, verbonden met een bepaald ideaal maatschappijbeeld. Voor Flesch is dat concreet aanwezig in een middelgrote stad, bevolkt door een kleinburgerij. Anderzijds zit er in de visie van Flesch cs. ook een flinke dosis imperialisme, omdat het stadium dat de taal en de maatschappij in de Plain Talk zal bereiken, door zijn idealiteit uitermate geschikt wordt voor export. Opgemerkt kan tenslotte nog worden, dat in het leesbaarheidsonderzoek de taal louter als instrument gezien wordt. Het is zonder meer duidelijk dat zulke visie, geconfronteerd met het structuralistische denken, waarin de taal gezien wordt als constitutief voor het menszijn, heel illusorisch en zelfs naïef overkomt. Elders is er al op gewezen dat Dr. L. Van Poecke zich niet de moeite getroost heeft om zeer leesbaar over leesbaarheid te schrijven.Ga naar voetnoot3 Op de interpretatieschaal van Flesch zou de taal van zijn boek wellicht als ‘zeer moeilijk’ gekwalificeerd zijn. Nochtans, voor wie het taal- en cultuurniveau nog altijd niet samenvallen met dat van Reader's Digest is Het trouweloze medium aanbevolen lectuur. J. Gerits |
|