Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1026]
| |
ForumZebra. Een nieuw literair tijdschriftIn oktober 1977 lanceert de uitgeversmaatschappij Manteau een nieuw literair tijdschrift: Zebra. Tijdschrift om de letteren mee over te steken.Ga naar voetnoot1 Het is bestemd voor de schoolgaande jongeren van het hoger middelbaar onderwijs in Noord en Zuid. De ondertitel geeft de bedoeling aan van de mensen die het blad maken. Zij willen de literatuur uit haar vaak geisoleerde positie halen door haar relatie met de maatschappij te expliciteren. Bovendien willen zij o.m. ook belangstelling wekken voor de literatuur van de Derde Wereld en extra aandacht schenken aan de literaire actualiteit die op school zelf haast nooit of onvoldoende aan bod komt. In het nul-nummer krijgt men een proef van de wijze waarop de redacteuren hun niet geringe opzet trachten te verwezenlijken. Allen zijn ze onderwijsmensen die zelf bekende letterkundigen of auteurs van schoolboeken zijn: Jacques Kersten, Hans van de Waarsenburg en Kees Simhoffer van Nederlandse zijde en Hugo Raes, Paul Van Aken, Paul de Wispelaere en Jooris Van Hulle van Vlaamse zijde. Lay-out en illustraties worden verzorgd door Georges Vandoren die aan de Koninklijke Akademie van Schone Kunsten te Gent animatiefilm en grafiek gestudeerd heeft. Elke aflevering zal 24 pagina's bedragen in twee kolommen en een aantal vaste rubrieken bevatten: nieuw proza en nieuwe poëzie; boekbesprekingen van Nederlandse en vreemde literatuur alsook van Info-boeken; ontleding van een proza- of poëziefragment; een interview met een auteur; belichting van minder bekende aspecten van klassiek geworden auteurs en aandacht voor ten onrechte ondergewaardeerde auteurs; een kroniek over para-literaire publikaties (science fiction, film, pop, enz.) en een roddelkroniek over schrijvers en literaire wissewasjes. Een heel programma dus dat af en toe zal moeten wijken voor een thematisch nummer. In deze formule steekt ongetwijfeld muziek, hoewel het lanceernummer niet helemaal waar maakt wat het belooft. Zo wordt de kroniek ‘mes in het werk’ aangemeld als ‘gesneden koek voor individuele opdrachten of bespreking in de klas’. Het is de vraag of het bezorgen van gesneden koek - die immers vlug zijn versheid verliest - wel altijd een dienst bewijst aan de leraar literatuur omdat één interpretatie of lectuur bijna automatisch tot dé interpretatie verheven wordt. Maar afgezien daarvan is Simhoffers behandeling van de twee gedichten van Eddy Van Vliet: ‘Tien tot schizofrenie leidende vragen’ en ‘Zoals de verontwaardiging’ zo summier dat eigenlijk alleen maar gesproken kan worden van het aanbieden van de koek en het aanwijzen van de lade waarin een mes ligt. Dat het tijdschrift op speelse en creatieve wijze van tekeningen voorzien wordt is een pluspunt. In dit nummer krijgt men in een aantal rubrieken evenwel de indruk dat de illustraties hun functie verliezen van onderbreking van de leesbrij of informatieve, visuele aanvulling ervan. De illustraties ondersteunen er de tekst niet | |
[pagina 1027]
| |
meer maar komen er haast in de plaats van. Verder heeft het begeleidend tekeningetje bij een nieuw prozafragment of een gedicht soms een hinderlijk beperkend effect: het suggereert al teveel de richting waarin het gelezen dient te worden. Veel belang zal gehecht worden aan de publikatie in elk nummer van nieuw werk van bekende, minder bekende en debuterende Nederlandstalige auteurs uit Noord en Zuid. Aangezien het initiatief voor de uitgave van Zebra uitgaat van één uitgeverij, zullen de redacteuren op hun hoede moeten zijn voor het gebruik van het tijdschrift als ‘advertisement for myself’. Dat zou immers de basis van het breed opgezette project aanzienlijk versmallen. Evident aanwezige commerciële overwegingen mogen niet louter bepalend zijn voor wie wat schrijft in het tijdschrift. Overigens verdient dit initiatief de volle aandacht van allen die begaan zijn met het vertrouwd maken van jonge lezers met actuele en kwalitatief hoogstaande Nederlandstalige literatuur. Het is te hopen dat Zebra, dat ‘vanaf het begin een open tijdschrift wil zijn waarin voor iedere lezer alle plaats is’ door de mazen van alle onderwijsnetten heen bij het jonge lezerspubliek terecht komt voor wie het bestemd is. J. Gerits | |
Creativiteit en onderwijsHet is mode om bij onderwijsvernieuwing extra aandacht te besteden aan de ontwikkeling van creativiteit. Hiervoor kunnen verschillende oorzaken worden aangewezen: in de eerste plaats meent men dat binnen de huidige vormen van onderwijs ‘het overdragen van kennis en vaardigheden’ te veel een doel op-zich-zelf is, terwijl men in de tweede plaats een soort vervreemding-door-het-onderwijs constateert. Ten slotte wijst men op het probleem van ‘overscholing’ in onze samenleving, die o.m. kan worden bestreden door de introductie van de zgn. creatieve vakken. De auteurs van De vraag naar creativiteitGa naar voetnoot1 hebben geprobeerd een nadere analyse te geven van de betekenis en de inhoud van creativiteit, waarbij zij zich hoofdzakelijk beperken tot een analyse van het creativiteitsvraagstuk in relatie tot het onderwijs. Bij een eerste kennismaking met de opvattingen over creativiteit blijkt er een groot aantal verschillende opvattingen te bestaan, zodat de onderwijs-psycholoog Ausubel al in 1964 constateerde dat creativiteit beschouwd moet worden als een van de meest vage, dubbelzinnige en verwarde termen. ‘Dit is bijzonder treurig omdat onderwijs-in-creativiteit tot de meest gehoorde leuzen en de bloeiendste liefhebberijen van het onderwijsveld gerekend moet worden’. Aan meningsverschillen geen gebrek dus. Toch dwingt de huidige ontwikkeling in het onderwijs tot een nadere bezinning. De contourennotaGa naar voetnoot2 van 1975 constateerde dat de geringe aandacht in het onderwijs voor de ontwikkeling van creatieve, expressieve en sociale vaardigheden niet alleen de persoonlijke ontplooiing van de leerling belemmert, maar ook remmend werkt op de toekomstige mogelijkheden om in de samenleving te functioneren. Zonder te zoeken naar een precies antwoord op de vraag naar het wezen van de creativiteit levert een beschouwing van de verschillende opvattingen over creativiteit de volgende omschrijving op: zelfbetrokkenheid bij een positief gewaardeerde ongewone activiteit op een bepaald gebied. Deze omschrijving moet als een verduidelijking worden opgevat van het in ‘Van Dale’ gebruikte synoniem ‘scheppingsvermogen’. De betekenis van creativiteit kan voorts worden verhelderd door nader in te gaan op de vier bepalende aspecten van creativiteit, nl. het creatieve produkt, de creatieve persoon, het creatieve proces en de omgeving. De schrijvers behandelen met wisselend succes deze vier elemen- | |
[pagina 1028]
| |
ten, zij beperken zich vaak tot een sectie van theorieën en onderzoekingen, terwijl de conclusies aan de lezer worden overgelaten. Het belangrijkste probleem bij het nader beschouwen van het creatief produkt is het opstellen van criteria op grond waarvan men kan besluiten om iets ‘creatief’ te noemen. De creativiteitsnormering blijkt steeds afhankelijk van subjectieve maatstaven. Toetsing van dergelijke maatstaven blijkt onmogelijk, zeker wanneer dergelijke ‘regels’ vergeleken worden met b.v. binnen het onderwijs ontwikkelde criteria voor het vaststellen van de vraag of een bepaalde wiskundige berekening ‘goed’ dan wel ‘fout’ genoemd kan worden. De mate van creativiteit van een produkt kan ook worden opgevat als het resultaat van een groepsbeoordeling, een creatief produkt wordt zo opgevat als een nieuw produkt dat als bruikbaar, nuttig of bevredigend voor een groep op een bepaald tijdstip kan worden beschouwd. Bij nadere beschouwing van het creatieve proces blijkt dat het denken in creatieve zin kan worden opgevat als een probleem-vormende en probleem-oplossende activiteit, waarbij wat eens middel was tot oplossing van een probleem, in zijn tegendeel kan veranderen en omgekeerd. Bij dit proces spelen emoties een belangrijke rol. De vraag in hoeverre de mens creatieve aanleg heeft en welke factoren van buiten deze kunnen stimuleren dan wel remmen, wordt overzichtelijk behandeld. Beide elementen hebben belangrijke bindingen met het vraagstuk van de creativiteitsontwikkeling binnen het onderwijs. Hoewel de erfelijkheidsvragen worden genoemd, ligt het accent toch op het onderzoek naar de sociale omgeving waarbinnen creativiteit kan worden geremd dan wel gestimuleerd. Het onderwijs speelt daarin vanzelfsprekend een belangrijke rol, naast het gezin en de directe leefwereld daarbuiten. De richting die meent dat het onderwijs in creatieve vaardigheden een oordeel betekent over het min of meer beheersen daarvan om zo het leereffect te kunnen bepalen, stimuleert het opstellen van leerhiërarchieën. Zo moet een leerling o.m. sensitief zijn voor problemen, de problemen kunnen benoemen, zich een oordeel kunnen vormen, nieuwe relaties kunnen zien, het gewoonte-denken kunnen doorbreken, enz., enz. Het opstellen van dergelijke reeksen van leerdoelstellingen gaat echter voorbij aan de unieke en ongewone elementen die naar de mening van de schrijvers bepalend geacht moeten worden voor creativiteit. Zij wijzen daarom met nadruk op de voorwaarden-scheppende taak die het onderwijs heeft: zo moet een gesloten leerplan, waarin alle leer-fasen zijn geprogrammeerd, worden afgewezen. Daarnaast is het gedrag van de docenten van groot belang. Docenten die creativiteit bij hun leerlingen willen bevorderen, moeten zich in de eerste plaats bewust zijn van de vragen die zij bij de leerlingen oproepen bij de aangeboden leerstof. Het gaat bij ontwikkeling van creativiteit minder om de onderwijsdoelstelling maar om de onderwijsvraagstelling. Het produkt-gerichte onderwijs zowel in de creatieve als in de zgn. niet-creatieve vakken leidt in ieder geval niet tot de zo gewenste stimulering van creativiteit. F. Nieuwenhof | |
Godservaring en bevrijding Samenvatting van een proefschriftMijn onderzoek, zoals dit in dit proefschriftGa naar voetnoot1 wordt beschreven, kan in drie delen gegroepeerd worden: 1. het ontstaan van de racistische en pro-slavernij houdingen met betrekking tot de neger in Noord-Amerika in de 18e en 19e eeuw; 2. het ontstaan van de anti-slavernij beweging in Noord-Amerika in de 18e en 19e eeuw, die leidde tot de afschaffing van de slavernij; 3. de verschillende strategieën, uitgangspunten en resultaten van gewelddadige en niet-gewelddadige anti-slavernij overredings- en actie-bewegingen. | |
[pagina 1029]
| |
Het ontstaan van racistische, pro-slavernij houdingen.Een wereldwijd overzicht van de economische omstandigheden rond slavernij toont aan dat slavernij winstgevend is voor de slavenhouder in een export-gerichte, agrarische cultuur waar ‘vrij land’ nog aanwezig is, dat is land dat tot dan toe nog geen eigenaar had. In zo'n situatie maakt de sterkere veelal de zwakkere tot slaaf, om hem te verhinderen voor zich zelf te beginnen. Een onderzoek van de economische geschiedenis van Noord-Amerika in de 18e en 19e eeuw toont aan dat dat land aan beide voorwaarden voldeed, en wel heel bijzonder na de uitvinding van de ‘cottin-gin’ in 1793. De expanderende textielindustrie in Engeland, gedurende de eerste hausse van de industriële revolutie, verschafte de exportmarkt en er was veel ‘vrij land’ in het westen. Op die wijze was slavernij winstgevend voor de Amerikaanse katoen-, tabak-, suiker-, en rijstplanters. Recente econometrische studies geven aan dat de zuidelijke slavernij-landbouw 35% effectiever was dan het noordelijke systeem van familie-landbouw. Het ‘instituut slavernij’ was nooit sterker dan ten tijde van de jaren net voor de noord-zuid oorlog. Racisme was minder een oorzaak dan wel een gevolg van de slavernij, die op zich een functie was van de bovenvermelde economische omstandigheden en dus tegelijk van een ‘normaal’ behoefte-patroon van de planters. ‘Normaal’ betekent in deze context ‘veelvuldig’ en wordt niet gebruikt in de morele betekenis van het woord. Racisme werd de ideologie waarmee de planters het tot slaaf maken van de neger rationaliseerden. De houding van de slavenhouders ten opzichte van de neger en het behoeftepatroon van de slavenhouder worden geanalyseerd door de analyse van de inhoud van geschreven documenten van de periode: inclusief officiële documenten zoals het Dred Scott besluit van 1857 van het Opperste Gerechtshof; maar vooral door het analyseren van brieven, dagboeken en auto-biografieën (voor het grootste deel manuscripten) van 102 slavenhouders-families en 12 pro-slavernij geestelijken. Deze inhoudsanalyse wordt aangevuld met een onderzoek van de historische context van deze documenten en de ontwikkeling daarvan. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de godsdienstigheid van de slavenhouders, ten einde een antwoord te vinden op de vraag welke soort godsdienstigheid racistische vooringenomenheid en slavernij tolereerde. | |
Het ontstaan van de anti-slavernij beweging.Een empirische analyse van het verband tussen de grote godsdienstige oplevingen in Noord-Amerika in de 18e en 19e eeuw en de daarop volgende anti-slavernij bewegingen tonen statistisch significante en zelfs sterke correlaties aan tussen godsdienstige opleving en deelneming aan de slavernij-afschaffings-beweging. Deze gegevens bevestigen, op het niveau van de leidinggevende abolitionisten, hetgeen reeds gevonden werd door andere sociale geschiedkundigen en sociologen, zoals Cross (1950), Hammond (1974), Richards (1970), Shelton Smith (1972) op het niveau van de grote groep ‘gewone’ abolitionisten. Diegenen die werkten aan het stimuleren van een herleving van godsdienst, werkten niet rechtstreeks aan het overwinnen van racisme en slavernij, maar waren, paradoxaal, bij diegenen die het meest bijdroegen tot het overwinnen daarvan. Zoals de Eerw. Charles Finney, de instigator van het 19e-eeuwse Grote Revival, schreef aan Theodore Weld, de meest effectieve 19e-eeuwse abolitionist, in juli 1836: ‘als abolitionisme gemaakt kan worden tot een aanhangsel van een algemene herleving van godsdienst is alles in orde... abolitionisme kan tot stand gebracht worden met meer snelheid en met oneindig meer veiligheid op deze indirecte wijze dan op welke andere wijze ook’.Ga naar voetnoot2 De houding van de abolitionisent t.o.v. de neger en hun motivatie worden geanalyseerd door de taal-analyse van geschreven documenten, inclusief de belangrijkste anti-slavernij-argumenten die in die tijd werden gepubliceerd en de brieven, dagboeken en autobiografieën van 48 leidende abolitionisten (waaronder 15 anti-slavernij geestelijken). Deze analyse houdt | |
[pagina 1030]
| |
eveneens in het onderzoek van het bijbelargument van de abolitionisten, waarmede zij het bijbelargument van hun tegenstanders beantwoordden. Wederom wordt bijzondere aandacht besteed aan de godsdienstigheid van de abolitionisten: welke soort godsdienstigheid hielp het meest in het overwinnen van racisme en stimuleerde deelname in de afschaffingsbeweging. Een vergelijking wordt gemaakt met de godsdienstige houdingen van de slavenhouders. Deze vergelijking toont statistisch belangrijke verschillen in de mate van geloofservaring van slavenhouders en abolitionisten. De variatie in ervarings-godsdienstigheid werd gemeten door de inhoudsanalyse van de bovengenoemde autobiografische geschriften (voor het grootste deel manuscripten), middels een ‘scoring-manual voor uitdrukkingen van gods-ervaring’Ga naar voetnoot2; de toepasselijkheid en betrouwbaarheid van dit scoring-manual werden getest in een voorafgaand onderzoek met behulp van de computer. Deze taal-analyses werden gecompleteerd door een onderzoek van de sociale geschiedenis waarin deze documenten functioneerden. | |
Gewelddadige en niet-gewelddadige overreding en actie.Een derde groep bevindingen betreft de verschillende motieven en resultaten van twee diverse strategieën die gebruikt werden door de twee vleugels van de 19e-eeuwse anti-slavernij beweging. Eén vleugel werd gemotiveerd door de godsdienstige opleving die boven reeds werd vermeld; deze abolitionisten identificeerden zichzelf meer met de Kerk; zij appelleerden aan christelijke waarden die zij gemeen hadden met hun tegenstanders; zij deden onderzoek en schreven boeken om met feiten de argumenten van hun tegenstanders te ontzenuwen; hun sociale actie was constructief, bijvoorbeeld door het openen van scholen voor negers.Ga naar voetnoot3 De andere vleugel hield zich afzijdig van de herleving; zij waren antiklerikaal; zij gebruikten de frontale aanval op hun tegenstanders in seculiere termen; zij negeerden de argumenten van hun tegenstanders en redeneerden in exclusief morele termen; voorzover zij actief waren, was hun actie destructief, bijvoorbeeld door het gebruik van guerilla tactieken. Deze verschillende strategieën verschilden eveneens op het niveau van motivatie. De niet-gewelddadige abolitionisten, in het bijzonder de beginners van de afschaffings-beweging, gaven vaker uitdrukking aan hun geloofs-ervaring dan de anderen, die gewelddadigheid gebruikten in woord en daad en zelfs wapengeweld toepasten. En deze verschillende strategieën hadden eveneens verschillende resultaten. De strategie van de niet-gewelddadige abolitionisten had, op de lange duur, een positief effect, in het bijzonder in het noorden van de Verenigde Staten, en wel ondanks oorspronkelijk gewelddadige anti-abolitionistische rellen. Door hun strategie slaagden zij er tevens in enige slavenhouders in het zuiden te overtuigen, vooral hen die door de godsdienstige opleving beroerd waren. De strategie van de gewelddadige abolitionisten (zij die woord-gewelddadigheid of wapengeweld gebruikten zoals boven aangegeven) had een voornamelijk negatief effect, in het bijzonder in het zuiden, waar hun geschriften uitvoerig werden | |
[pagina 1031]
| |
aangehaald om te bewijzen dat abolitionisten fanatici waren en geestelijk gestoord. Op deze wijze provoceerden zij een sterke pro-slavernij reactie. Tegelijkertijd slaagden zij erin de anti-slavernij houding te versterken van diegenen die het reeds daarmede eens waren. In het algemeen was hun invloed dus polariserend. Op deze wijze groeiden Noord en Zuid, - die beide ingestemd hadden met de wettigheid van slavernij in de zuidelijke staten, in het Missouri Compromis van 1820 - meer en meer uiteen met betrekking tot het vraagstuk van de slavernij. Dit sectionele conflict droeg grotendeels bij tot het uitbreken van de Burgeroorlog (1861-1865), waarna de slavernij onwettig werd door de ratificatie van het 13e Amendement van de Grondwet van de Verenigde Staten, in 1865. J. Auping | |
Nederlands beroepstheater in de 17de eeuwIn het boek dat Ben Albach onder een avontuurlijke titel heeft geschreven,Ga naar voetnoot1 worden de moeizame opgang en het nog niet totale verval opgeroepen van een Nederlandse theaterfamilie die van het marginale bestaan binnen het theater een voltijdse bezigheid heeft gemaakt. Een familiekroniek met wel en wee, een glibberig verhaal van vallen en opstaan. Dat is uiteraard slechts een rimpel in een eindeloze materie. Albach weet echter goed genoeg dat in de gebruikelijke geschiedenis van het theater de Nederlanden al te gemakkelijk uitgespaard blijven; we weten erg veel over wat om ons heen tijdens de 17e eeuw is gebeurd maar hoe het theater zich maatschappelijk gegrondvest heeft in het bloedeigen milieu, dat bestaat te sterk op onsamenhangende verzinsels, op megalomane vergroting of op geringschattende vernauwing. Omdat de nationale geschiedschrijving om vele redenen (als studierichting te weinig autonoom, als bronnenarsenaal te disparaat, als vakgebied nauwelijks geïnstitutionaliseerd) niet van de grond komt, is m.i. dit bedaarde epos uiterst welkom. Albach is bovendien thuis in dit veld; al in 1937 trachtte hij in Drie eeuwen Gijsbrecht van Amstel de krachtlijnen samen te leggen die de ontwikkeling van het Nederlandse theater hebben gekarakteriseerd. Illustratief voor de toestand van de theaterstudie is dan toch wel dat deze nieuwe synthese andermaal moet gewaardeerd als een ware pioniersdaad. Kenmerkend voor Albachs instelling is toch beslist dat hij de mens centraal plaatst. De ‘held’ van dit vervolgverhaal is de acteur Jan Baptist van Fornenbergh (1624?-96), van Vlaamse herkomst, die het vak leert in het dagelijkse bedrijf van kermistheater en triviale dramatiek. Hij raakt verbonden aan de Amsterdamse Schouwburg (geopend in 1638), speelt onder Vondels leiding in diens grote drama's, sluit blijvende vriendschapsbanden met theaterkameraden en weet ze te winnen tot een permanente onderneming; omdat er voor een privé-gezelschap geen theaterhuis beschikbaar is, gaan ze zowel de boer als de vorst op zoals in de titel aangeduid, m.a.w. zij bieden hun repertoire aan zowel op de volkse kermisgelegenheid als aan de meer geraffineerde hofcultuur. Het is het aristocratische milieu dat de beste professionele overlevingskansen gunt en hun reisschema loopt dan ook langs diverse mecenassen, in toevallige of in meer blijvende dienst: het aartshertogelijke hof te Brussel als promotiedebuut en vervolgens allerlei kleinere maar ook grote hoven te Hamburg, in Denemarken en in Zweden. Deze voorstellingen gebeuren - een aspect dat wel eens volkomen verwaarloosd wordt, omdat de rol van de Hanze onderschat blijft - in het Nederlands. Noord-Europa wordt bijgevolg bespeeld met het oeuvre van Vondel, met platte Amsterdamse kluchten, met eigen bewerkingen van de Spaanse succeskomedies en van de opkomende Franse klassicistische tragedie. Tussen een aantal van deze uitstapjes in tracht Van | |
[pagina 1032]
| |
Fornenbergh telkens vaste voet te winnen in Nederland zelf; hij doet o.m. een gewiekte poging om de uitbating van de Amsterdamse Schouwburg uit de handen van de regenten los te weken maar deze socio-economische nieuwigheid slaagt niet zodat hij zich concentreert op Den Haag waar conjunctureel dergelijke initiatieven minder moeilijk te realiseren zijn. Albach spint het familieverhaal breed uit; een groot kroost dat dan nog nagenoeg volledig in het theater opgaat, breidt het gezelschap voortdurend uit en daaruit ontstaan erg ingewikkelde relaties. Welstellend geworden, in het bezit van een imposante verzameling kostuums (hét theaterkapitaal in deze tijd), opgenomen in de wat libertijnse aristocratische omgang van Den Haag maar toch nog afgewezen door de betere vaderlandse kringen omdat het theaterbestaan een nog oneerbaar vak wordt geacht, gaat van Fornenbergh op het einde van zijn carrière overstag; hij kiest voor de sociale aanvaardbaarheid, treedt de kerk binnen en stelt de toekomst van zijn kinderen veilig. Daarmee is wel zijn privé-verhaal rond maar niet dat van het theater; nieuwe komedianten reizen verder door Europa; de dramatische kunst wentelt zich van trend tot trend, de strategie van de opvoering ondergaat grondige wijzigingen. Als het grillige verhaal van deze troep verteld is, blijkt ook het theater uit zijn vrijetijdsstructuur geëvolueerd te zijn tot een vaste instelling. Voor de Nederlanden is Van Fornenberghs initiatief dan zowel een uitschieter binnen deze periode als een determinerend symptoom van een organische groeiwijze; het incidentele heeft zich geaffirmeerd als het permanente. In 17 korte hoofdstukken, aangelengd met 7 documenten, drukt Albach zijn grote kennis van deze tijd uit. De lotgevallen van de familie worden gelardeerd met kranige informatie over het repertoire, de opvoeringsvoorwaarden, de kenmerken van de stijlgeneratie, de functie van het theater binnen de tijdsconjunctuur, de sociale levensomstandigheden van deze artistieke vrijbuiters en noem maar op. Albacht heeft kennelijk een lezerspubliek op het oog dat niet volstrekt onkundig is van de 17e eeuw maar dat zijn weten wil aangevuld zien met het specifieke deelveld van het theater. Deze opdracht is bij Albach in goede handen; hij beheerst het geheim om zowel zakelijke informatie als boeiende verhaalkunst samen te knopen. Voor een breed niet-deskundig publiek is zijn boek erg geschikt, terwijl het toch nergens simpele vulgarisatie wil worden. Theaterwetenschappelijk echter lijken me wat bedenkingen nodig en mogelijk. Allereerst heeft Albach niet willen kiezen wat voor soort boek hij eigenlijk wou maken; thans houdt het het midden tussen een feitenkroniek, een geromanceerd verhaal op historische grondslag en een inzichtsgeschiedenis van de opkomst van het Nederlandse professionele theater. De tekstinformatie is gebaseerd op bewonderenswaardige vlijt in het verzamelen van materiaal, herhaaldelijk volstrekt eigenhandig opgedolven; tegelijk beperkt zich deze documentatie te sterk op het expliciete en wordt het historische interpretatieproces nagenoeg nergens verruimd tot het impliciete. Zonder Albachs werkoptie positivistisch te willen noemen, blijft zijn resultaat toch in grote mate blote feiten-geschiedenis; slechts occasioneel waagt hij enkele speculatieve uitlopers waarin hij dan conjuncturele verschuivingen noteert. Structureel echter kan hij de waarde resp. de correcte historische draagwijdte van zijn verruimingen enkel verantwoorden vanuit de brede kennis die in principieel-totaal-Europese zin de elders bedreven theaterhistoriografie hem verschaft. Zo krijgen we een vermenging van inductieve en deductieve redenering als achtergrond, soms zelfs basis, van zijn uiteenzetting. Bepaalde aspecten blijken belangrijk te zijn omdat andere historici daarvan reeds het principe geformuleerd hebben; dit principe echter blijkt gebaseerd op een verzameling van precies deze verschijnselen: cirkelredenering tot en met.
Dit principiële historiografische raam stalt voortdurend zijn methodologische problemen uit. Bepaalde facetten, door Albach als eigenschappen van de ontwikkeling aangegeven, onttrekken zich aan de bewuste waarneming en verklaring. Bepaalde reacties missen elke verantwoording of fundering. Bepaalde relaties tussen verschijnselen kan hij toch enkel als vermoedelijk voorleggen, zonder ze als evolutieve begrippen te kunnen interpreteren. In een afgewogen synthese van beschikbare documenten, bescheiden en veeleer terughoudend aangevuld met | |
[pagina 1033]
| |
eigen vondsten en bevindingen (waarmee hij m.i. terecht niet de detailjacht wenst te bevorderen, wel zijn eigen conjunctuurbeeld te adstrueren), is te weinig een eigen concept van geschiedschrijving aanwezig; Albach heeft wel een methode om deze eeuw, opgehangen aan het bijzondere bestaansaspect van deze troep, in kaart te brengen, maar hij mist een systeem waarmee ogenschijnlijk arbitraire of toevallige gegevens organisch ingepast kunnen worden in een structurele samenhang. Door de lotgevallen van de acteurs (een volkomen correct thema trouwens) centraal te plaatsen, ontglipt hem in te grote mate het theater, waarover hij nochtans langs zijn neus weg toch een aantal vitale opmerkingen kwijt wil. Hier was alle aanleiding aanwezig om een sociohistorische (evenals overigens een economie-historische) case-study op te zetten waardoor methodisch én inhoudelijk nieuw land zou worden betreden; door de toonaard van de historiografie te verkiezen (niet eens de serieuze geschiedeniswetenschap die verklaren en verstaan als opdracht naar zich toehaalt) komt hij terecht in het kostuumverhaal dat nog net de totale romancering ontloopt. Wat het theater, niet louter artistiek maar conceptueel, in de 17e eeuw vertegenwoordigt (de leerschool van het leven, zowel in positieve als in negatieve zin) wordt nu in mootjes versneden aangeboden, maar niet als legger gehanteerd waarbinnen pas de personale kroniek van deze acteurs een structurele functionaliteit kan verwerven. Het toegeleverde beeldmateriaal is prettig en het lijkt te smeken om een zelfstandige verzameling als samenspel van grafische constante en theatrale vluchtigheid. Albach steunt krachtig op de geschreven, meestal ook gepubliceerde teksten in het repertoire, maar tot de opgevoerde theatertekst kan hij momenteel geen toegang krijgen terwijl je er toch van mag uitgaan dat precies deze totaliteit van talige en buitentalige uitingen in het coöperatieve werk van regie, decor en samenspel, fundamenteel inzicht dient te verschaffen in de bestaanswijze en functieverwerving van het theater ook in de 17e eeuw. Natuurlijk kan Albach zich zonder enige schaamte en volkomen terecht beroepen op het karige onderzoekswerk in juist deze wetenschappelijke uitdiepingshoek maar het blijft een argument dat wat averechts werkt als je als publicist dan toch de taak aanvat de kern van je betoog weg te laten en de franjes keurig op te tekenen. Daarom is het eigenlijke spelproces van het 17e-eeuwse theater hier afwezig. Daarom is de objectieve rol van het publiek (waarvan enkel wordt meegedeeld dat het te Amsterdam in de grote schouwburg nog altijd luidruchtig deed, een mededeling die toch uitnodigt om er sociaalhistorisch of sociologisch op af te gaan) niet behandeld, evenmin als de subjectrol van dat publiek; thans moeten we volstaan met het bericht dat die functie didactisch moet worden geïnterpreteerd maar wat stelt dat nu voor? De geconventionaliseerde gedrags- en receptiecode van het publiek, zowel historisch als maatschappelijk, zowel conjunctureel als structureel, vormen bij Albach geen vraagpunt terwijl precies daar m.i. centrale probleemstellingen versluierd blijven. Samenvattend acht ik dit boek welkom omdat het ertoe in staat moet geacht worden nieuwsgierigheid en zelfs begrip voor het theater in de Gouden Eeuw los te maken. In wat het materieel meedeelt, zit het veilig; de crux lijkt me dan ook te liggen in wat het niet meedeelt, omdat Albach dit niet terzake acht of omdat hij weet dat het met zijn methodische werkwijze niet haalbaar is. Albach treft nauwelijks enig verwijt; hij behoort tot de generatie die het in rustige vertel- en betoogtrant nog allemaal mogelijk acht terwijl zijn publikatie bewijst dat een georiënteerde, overlegde strategie van de kennisuitbreiding bepaald ook in het theater onmisbaar is geworden. Moge zijn pittig verhaal bijgevolg een prikkel zijn om de voor- en achtergronden van deze petite histoire bloot te leggen en in te vullen. Er bestaat in het theaterveld minder behoefte aan bewonderenswaardige pioniersprestaties dan aan rustige principiële veldarbeid. C. Tindemans | |
[pagina 1034]
| |
Slechte vertaling van een goed boek over sociale geografieIn het inmiddels omvangrijk geworden fonds van sociaal-wetenschappelijke boeken van de uitgeverij het Spectrum nemen werken met een sociaal-geografische signatuur een bescheiden plaats in. Het is daarom verheugend dat het Spectrum besloten heeft een vertaling van het bekende werk van Paul Claval over de ontwikkeling van het sociaal-geografische denken in haar fonds op te nemen. In het Nederlands taalgebied bestond tot dusver (afgezien van aan de universiteiten gebruikte standaarddictaten) geen goed gedocumenteerd overzicht over de ontwikkeling van de geografie als wetenschap. De keuze voor een vertaling van Clavals boek Essai sur l'évolution de la géographie humaine is zonder twijfel een gelukkige. Claval kan beschouwd worden als een der meest vooraanstaande sociaal-geografen in Frankrijk, die als geen ander, middels een geweldige publicistische produktie, in Frankrijk ijvert voor een vernieuwing in de Franse geografie. Zijn ‘Essai’ verscheen in 1964 en de kritieken erop in de vakpers waren lovend. In 1976 verscheen een derde druk, die ten opzichte van de voorafgaande op meerdere plaatsen gewijzigd is en die bovendien is uitgebreid met een hoofdstuk over de ‘nouvelle édition’ die vertaald is tot Geschiedenis van de aardrijkskunde.Ga naar voetnoot1 Het werk kan worden beschouwd als een uitstekend gedocumenteerde kritische behandeling van ontwikkelingstendenties in de Franse sociale geografie tegen de achtergrond van veranderde inzichten bij Duitse en Anglo-Amerikaanse sociaal-geografen. Het is een boek voortgekomen uit een onvrede met de situatie waarin de sociale geografie in de jaren 60 verkeerde en het poneert tegenover een academische puur retrospectieve wetenschapsbeoefening een sociale geografie als een prospectieve wetenschap (een wetenschap met toepassingsmogelijkheden). Sedert 1964 heeft de sociale geografie een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt en is het beeld van de sociale geografie duidelijker geworden. Voor Claval heeft de crisis die de aanleiding tot het boek was, nu een andere vorm gekregen. Om deze nieuwe crisis op te lossen moeten de veronderstellingen van de sociale wetenschappen als geheel opnieuw worden bezien. Dit laatste heeft Claval in de nieuwe druk niet uitvoerig aan de orde gesteld. Hij heeft zich beperkt tot het weergeven van de recente ontwikkeling in hun relatie tot de situatie in de overige sociale wetenschappen. Een goed boek en derhalve een goede keuze stelden we. Des te teleurstellender is de ervaring die men opdoet bij het lezen van de Nederlandse vertaling. De wijze waarop de tekst vertaald is, is ronduit slecht. Eindelijk eens een goed boek in de Nederlandse taal over de ontwikkeling van de sociale geografie, een boek toegankelijk voor een breed publiek en dan een vertaling die niet alleen op talloze plaatsen onverantwoord vrij is, maar ook pertinent onjuist. Dat begint reeds met de titel van het boek. De daarin gehanteerde term ‘Aardrijkskunde’ is een onjuiste weergave van het Franse ‘Géographie humaine’. Doorgaans verstaat men onder aardrijkskunde nl. sociale en fysische aardrijkskunde. De term ‘géographie humaine’ laat zich het best vertalen met sociale geografie. Clavals boek handelt ook vrijwel uitsluitend over sociale geografie en het is in ieder geval geschreven vanuit de optiek van de sociaal-geograaf. Het voert voor een tijdschrift als Streven te ver om een opsomming van alle missers te geven, maar een enkele willen we ter onderstreping van onze kritiek niet aan de lezer onthouden: p. 54 ‘Essai’: ‘De son expérience vécue de l'initiation géographique, il tira ce précepte de méthode essentiel: partir toujours du réel, éviter tout ce qui sent la théorie, la construction a priori’. blz. 38 ‘Geschiedenis’: ‘Zijn belangrijkste methodologische stelregel was dan ook dat een geograaf moest uitgaan van de werkelijkheid: elke theorie, elke constructie a priori, moest bewezen kunnen worden. Die stelregel, had hij uit zijn kennismaking met de geografie overgehouden’. p. 55 ‘Essai’: ‘Mais il croyait davantage à la vertu de l'exemple qu'a celle de la construction théorique’: blz. 29 ‘Geschiedenis’: ‘Hij bleef er echter van overtuigd dat theorie en praktijk niet van | |
[pagina 1035]
| |
elkaar te scheiden zijn’. Beide passages handelen over het werk van Vidal de la Blache en geven in de vertaling een tegenovergesteld beeld van de gedachtenwereld van deze Franse geograaf. Er kunnen zo pagina's gevuld worden. Vele begrippen worden onjuist vertaald zoals ‘environmentalisme’ met ‘determinisme’ hetgeen soms wel maar niet altijd kan, ‘paysage humaines’ met ‘sociale landschappen’ (in feite cultuurlandschappen); ‘occupation humaine’ met ‘nederzettingsvormen’, ‘Structure urbaine’ met ‘netwerk’ etc. etc. De conclusie kan kort zijn: het Spectrum heeft noch het Nederlandse publiek noch de auteur met deze vertaling een dienst bewezen. Desgevraagd deelde Claval mij mede dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de vertaling door een Nederlands sociaal-geograaf gecontroleerd zou worden. Ik kan me niet voorstellen dat dit inderdaad gebeurd is.
A.G.J. Dietvorst | |
SurinameHet in handig formaat verschenen boekjeGa naar voetnoot1 is een compilatie door een van diens studenten van twee eerder van de hand van Kruijer verschenen werken, Suriname, Neo-kolonie in Rijksverband en Suriname en zijn Buren, zomede van enkele recentelijk verschenen weekbladartikelen; welke, dat wordt niet vermeld. Dat is jammer, omdat aldus beter beoordeeld kan worden hoe recent de data en de voorgestelde oplossingen zijn. Niet dat er sinds de onafhankelijkheid van Suriname veel veranderd (kan zijn) is; het boekje doet dat ook niet verwachten: integendeel, wie aandacht heeft voor het grote aantal uitgestalde feiten en aldus een mozaïekbeeld van de bonte Surinaamse samenleving kan opbouwen, zal het met een onvoldaan gevoel wegleggen: het is zo triest en zo hopeloos; altijd hetzelfde liedje: bot eigenbelang en winstbejag geeft de meerderheid van de bewoners van het land geen eerlijke kans. De ‘Verantwoording’ van het bij Boom verschenen werk van Kruijer, Suriname, Neokolonie in Rijksverband (1973), vermeldt dat het geschrevene een neerslag is van in teamverband verricht onderzoek; dat is hier dan ook wel merkbaar. De waarde van het boekje ligt in de toegankelijkheid van een groot aantal bijeengebrachte en geordende feiten, waardoor de structuur van de Surinaamse samenleving zoals die jaren geleden en nu nog is, komt bloot te liggen; het nadeel is dat men zelf als het ware uit die bouwstenen de grote lijnen moet uittekenen: je krijgt de botten aangedragen maar het totale skelet moet je zelf maar fantaseren. Voor wie niet in ontwikkelingslanden geleefd heeft, zal dat niet zo eenvoudig zijn; voor wie dat wel heeft gedaan komt een vertrouwd beeld naar voren, maar met de eigen schakering van een van nature rijk en uitgestrekt land met een wel zeer heterogene bevolking die in individueel hecht aaneengesloten maar door omstandigheden toch in elkaar overvloeiende bevolkingsgroepen uiteenvalt. Het is dan ook wel erg moeilijk de voorgestelde oplossingen van de fel getekende problemen op hun juiste waarde te beoordelen; er worden twee systemen van oplossingen gegeven: de kapitalistische en de socialistische, om het eenvoudig te zeggen. Het lijkt wel verstandig die oplossingen met een vat zout te nemen; dat zal wel altijd zo zijn met achter de schrijftafel uitgedachte oplossingen van in het veld geconstateerde rijk geschakeerde menselijke problemen. Waarbij wij dan wel vergeten dat, als men Nederland van een honderd jaar geleden bekijkt - net zoals Suriname nu - vanuit het WNAS (Welvaart naast armoede systeem), niemand toen voorspeld zou kunnen hebben hoe men honderd jaar later tot een zo hoge plaats in het (W)elvarend) M(aar) O(ntevreden S(ysteem) zou zijn opgeklommen. De oplossing ligt als altijd bij de mensen zelf: | |
[pagina 1036]
| |
hun bereidheid zich in te zetten voor iets wat offers kost. Het samengaan van socialisten en katholieken vlak voor de Tweede Wereldoorlog in Nederland heeft - heel simplistisch gesteld - de grote sociale doorbraak tot sociale oververzadiging thans veroorzaakt; maar dat had nooit kunnen gebeuren als niet talloze onbekenden in arbeiders- en vakbewegingen hun tijd en geld en energie bij kleine beetjes verzamelden om een grote stoot te kunnen geven onder de leiding van hun voormannen. Dat kan in Suriname ook gebeuren, maar het tragische is dat als rem op die ontwikkeling optreedt het feit dat de Surinaamse Nederlander vrij toegang heeft gehad tot het sociale paradijs ‘Nederland’ en dat aldus Suriname op (de bezoeker en ook) de lezer van het boekje Suriname de indruk maakt van een land waar de heterogene massa doelloos leeft, omdat de middenmoot ontbreekt die de (als kapitalistisch geschilderde) top tegenstuur kan geven. Die middenmoot toch zit in Nederland en is juist nodig in Suriname. Maar aldus is ook de enige oplossing gegeven die tot een ontwikkeld Suriname kan leiden, waarbij dan onder ontwikkeling verstaan wordt een technologisch ontwikkeld land waar iedereen een gelijk deel en gelijke kans heeft. Dat daarbij technologie een ondergeschikte rol speelt, is vanzelfsprekend; de technologie heeft een dienende taak: het deel van iedereen zo groot mogelijk te maken, gegeven de aanwezige bronnen; m.a.w. de meest efficiënte benutting, gegeven de stand van de techniek, van natuur en arbeid tot grotere welvaart van allen. Daar is het in Suriname nog ver van verwijderd, dat wordt duidelijk; en dat de ontwikkelingshulp van Nederland bijdraagt tot het doen verdwijnen van de ongelijkheid in welvaart, is op zijn minst genomen te betwijfelen. Kruijer geeft de indruk dat ontwikkelingshulp de technologie als een doel op zich zelve ziet en niet als hulpmiddel. Juiste ontwikkelingshulp zou zijn daar te helpen waar het nodig is: bij de massa; om een les te leren uit het verleden: door het helpen van missie en zending, van scholen, van kerken, van ziekenhuizen, van coöperaties, van vakbonden, van alle mogelijkheden die tot doel hebben de heterogene massa van Suriname zo te verenigen dat zij zich niet meer willoos laat kneden door de top. Dat klinkt revolutionair, maar de geschiedenis heeft bewezen dat dit voor de top de meest efficiënte wijze is zich ongeschonden te handhaven, al zij het dat heel wat overdaad zal moeten verdwijnen. Dat de top zich daar tegen zal verzetten met hand en tand, maakt het boekje van Kruijer duidelijk, evenzeer als het na lezing duidelijk is dat het zeer de vraag is of het onafhankelijke Suriname lang zal (kunnen) bestaan en niet eerlang feitelijk opgeslokt zal worden hetzij door grote ondernemingen die het een in wezen schijnbare politieke onafhankelijkheid zullen laten (daar lijkt de huidige ontwikkeling heen te voeren), hetzij dat Suriname met de andere Gyana's zal verdwijnen in de omringende landen: Venezuela en/of Brazilië. De grote vraag toch die het lezen van het boekje achterlaat, is de vraag of Suriname, ontstaan en gegroeid als een kolonie van Nederland met wie het geen enkele andere dan koloniale binding had, enige reden van bestaan heeft en of de bevolking niet veel beter af zou zijn indien de streek deel uitmaakte van een veel groter geheel, voor wie de kosten van administratie en openlegging relatief veel geringer zijn dan voor het onafhankelijke Suriname en het helpende Nederland. Het staat wel vast dat, zoals de toestand nu is, niet de bevolking, maar zij die steunen op de bevolking, dat antwoord zullen geven; het belang van de bevolking zal dan daarbij slechts een rol spelen in zoverre hun eigenbelang daarmede gediend is. P.P.C.H. van de Voort |
|