| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sociale wetenschappen
Goddijn, H.P.M. e.a., Geschiedenis van de sociologie. Boom, Meppel/Amsterdam, 19774, 378 blz., f 29,50. |
Howitt, Dennis en Guy Cumberbatch, Massamedia en geweld. (Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 223 blz., f 13,50. |
Seumeren, Harry van, Korter werken. Katernen 2000, Amersfoort, 1977/4, 22 blz., f 3,50. |
Vance, James E., This Scene of Man. The Role and Structure of the City in the Geography of Western Civilization. (Harper's College Press) Harper & Row, London, 1977, 437 pp., ill., £12,70. |
| |
Milo Anstadt, Met de rede der wanhoop. Cultuurpolitiek in perspectief. Het wereldvenster, Baarn, 1977, 127 blz., f 18,50
Het boek kan beschouwd worden als bijdrage tot de cultuurfilosofie van de politieke partij D'66. Op tal van plaatsen getuigt M. Anstadt van de verwerpelijkheid van het conservatisme, terwijl hij tevens het socialisme in Nederland bewustzijnsvernauwing en ritualisme verwijt.
Het antwoord op tal van maatschappelijke problemen vormt de individuele en groepsgewijze aanvaarding van een continu veranderingsproces. Zo iets heet een progressieve instelling of opvatting.
Maar: ‘Progressiviteit kan niet alleen betekenen beweging als antwoord, maar moet ook betekenen: beweging als initiatief.’ Dergelijke initiatieven worden dan gebaseerd op ideeën die voortkomen uit het humanisme.
In deze sfeer worden nogal wazige beschouwingen geleverd over kunstenaars, subcultuur en cultuurbeleid. Soms spreekt Anstadt zich ook nog tegen, b.v. wanneer hij op de zelfde bladzijde beweert dat kunstenaars slechts produceren voor de eigen groep, terwijl enkele regels verder beweerd wordt dat zij zich in dienst stellen van allerlei praktische en toegepaste zaken. Voorop staat zijn verzet tegen radicale democratisering, ook op kunstgebied. Hij stelt zoiets gelijk met ‘vertrossing’ en vervlakking.
F. Nieuwenhof
| |
Prof. Dr. H.W. von der Dunk, Conservatisme, Unieboek, Bussum, 1976, 150 blz. f 27,50
Op tijden van snelle economische, sociale en politieke veranderingen en revoluties volgen over het algemeen tijden van restauratie en consolidering. De belangstelling voor een verschijnsel als conservatisme neemt thans weer toe en de oorzaak hiervan is volgens de auteur, dat wij een periode van experimenteermanie op cultureel en politiek gebied hebben beleefd waarbij ook de symptomen van reïnfantilisatie niet ontbraken. Deze voortreffelijk geschreven publikatie geeft een overzicht over opkomst en ontwikkeling van het verschijnsel conservatisme tot het begin van de 20ste eeuw.
L.L.S. Bartalits
| |
Gedragswetenschappen
Berg, Ton van den, Preventieve psychosociale dienstverlening. (Proces-materiaal) Nelissen, Bloemendaal, 1977, 115 blz., f 16,90. |
Grabijn, David en Fons Foudraine, Transpersoonlijke psychologie.
|
| |
| |
De Toorts, Haarlem, 1977, 160 blz., f 27,50. |
Ik ben Patricia Dacosta. Boom, Meppel, 1977, 119 blz., f 16,50. |
Mirbeau, Octave, De tuin der folteringen. De Arbeiderspers, Amsterdam, 19775, 219 blz., f 24,50. |
Rottinghuis, Dr. H., Wat dan wel? De natuurlijke vruchtbaarheidsbeheersing.
Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 1977, 49 blz., f 5,-. |
Schur, Edwin, Gewaar zijn, een rage. De Toorts, Haarlem, 1977, 198 blz., f 30,-. |
Watts, Alan, Lof der onzekerheid.
Boom, Meppel, 1977, 130 blz., f 19,50. |
| |
dr. P. Bierenbroodspot, De therapeutische gemeenschap en het traditionele psychiatrische ziekenhuis. Boom, Meppel, 19765, 203 blz., f 22,50.
Dit boek is als dissertatie geschreven en niet opnieuw bewerkt. De schrijver heeft zijn ervaringen opgedaan in het Provinciaal Ziekenhuis nabij Santpoort en in ‘de Oosthoek’ te Limmen. De geschiedenis van de eerstgenoemde inrichting krijgt hier aandacht, waarbij en passant de vaak vergeten dr. Everts eerherstel krijgt. Het begrip van Maxwell Jones' ‘therapeutische gemeenschap’ wordt in zijn engere en in ruimere zin gebruikt. Ook zijn er pseudovormen. De bespreking van de democratisering vereist - terecht - een heel hoofdstuk apart. Het gaat hier vooral om een delegatie van macht en verantwoordelijkheid van de staf naar de patiënten als groep. De schrijver waarschuwt o.m. de staf voor een ‘abdication’, daar ze de uiteindelijke verantwoordelijkheid blijft houden.
Als buitenstaander krijgt men tegenwoordig wel eens de indruk, dat er hier en daar in de inrichting een ontwikkeling is opgetreden in de richting van een ‘groepstyrannie’ wanneer het om opname van nieuwe patiënten gaat.
Kortom, het boek heeft nog niets van zijn actualiteit verloren.
J.H. van Meurs
| |
Paul Mussen, De psychologische ontwikkeling van het kind, Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1976, 175 blz., f 6,90.
Dit boek werd in 1963 geschreven en in 1973 bewerkt: Deze vertaling is naar de tweede druk.
Het boek geeft in eenvoudige taal een grote hoeveelheid materiaal met een beperkte litteratuurverwijzing; van de geboorte van het kind tot aan de volwassenheid. Kritisch staat de schrijver tegenover de dogmatiek van aangeboren tegenover aangeleerde intelligentie. Hij volgt Jensen en Eysenck evenmin in hun onderscheid tussen associatief en cognitiefconceptuele begaafdheid, als twee genetisch verschillende basisprocessen (vergelijk W.J. Eysenck: De ongelijkheid van mensen, Aula, 1975).
Het cognitieve functioneren, de taalontwikkeling, de invloed van ouders, de periode waarop de basispersoonlijkheid gevormd wordt, de latere socialisaties, dit alles komt ter sprake aan de hand van empirische onderzoekingen.
Wat betreft intergroeps- en b.v. interraciale agressie is de schrijver optimistisch op psychologische gronden. Dit doet wel wat naïef aan.
Een goede inleiding in een moeilijk gebied.
J.H. van Meurs
| |
Peter Lomas, De therapeutische ontmoeting, Boom, Meppel, 19762, 159 blz., f 19, -. (True en false experience, Allan Lane, Penguin Press 1973.)
De kennistheoretische quintessence van het moeilijke onderscheid tussen echt en onecht in het contact gaat aan de schrijver voorbij. Ook in het voorwoord van Professor D. Zuithoff slechts een citaat van Professor Janse de Jonge, die er destijds een boek aan wijdde. (‘De mens in zijn verhoudingen’, Bijleveld, 1956). De schrijver, Engels, arts en psycho-analyticus, gelooft, evenals bovengenoemde, in een ‘waar zelf’. Hij neemt de lezer mee op zijn verkenningstocht door de psycho-analyse; met nadruk op de Engelse school; met oog voor randgebieden (existentialisten, Rogers en anti-psychiatrie), maar met voorbijgaan aan de Amerikaanse neo-analyse (Horney, Fromm, Sullivan).
Zijn eigen duale schema's zijn eenvoudig, wellicht te eenvoudig. Daardoor en door
| |
| |
de verklarende voetnoten van de vertaler is het boek echter juist geschikt als inleiding.
Overigens is een interkraniale ader, op blz. 23, geen juiste vertaling.
Een eerlijk boek in eenvoudige taal.
J.H. van Meurs
| |
D. Scott Rogo, Parapsychologie hundert Jahre Forschung, Ed. Alpha, Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1976 (1975), 296 pp., DM. 32,-.
Een overzicht over de wetenschappelijke parapsychologie aan de hand van Engels-Amerikaans materiaal vooral. Van de Hollanders wordt alleen Heymans genoemd. Het begrip parapsychologie wordt beperkt tot A.S.W. (Ausser Sinnliche Wahrnemung) en P.K. (Psychokinese), waarvan de feitelijkheid voor de schrijver vaststaat. Hij kiest geen positie met betrekking tot de theorie van een persoonlijk voortbestaan na de dood of andere controversen. Wel geeft hij in het laatste hoofdstuk een aantal voorbeelden die de spiritistische hypothese zouden moeten bevestigen. Hier zijn alternatieve verklaringen echter even plausibel. Volgens uw recensent is de A.S.W. (of E.S.P.) beter gedocumenteerd dan de P.K.
Een wat dor overzicht van een hobby die tot wetenschap leidde, zoals de cover vermeldt.
J.H. van Meurs
| |
R.S. Eissler, Anna Freud, a.o., The Psychoanalytic Study of the Child, Vol. 31, Yale Univ. Press, 1976, 573 pp., £14,40.
W. Munsterberger a.o., The Psychoanalytic Study of Society VII, Yale Univ. Press, 1976, 410 pp., £14,-.
De orthodoxe psychoanalytici vormen blijkbaar nog steeds een zo belangrijke groep, dat ze dit soort publikaties kunnen blijven uitgeven. Het stempel van Freud drukt zwaar. Mevrouw J. Lampl-de Groot, in de 70 jaar, schrijft zelfs nog 2 bijdragen in de eerste bundel.
De culturele antropologie, waar Freud al in liefhebberde, later Roheim en Malinowski, is nog steeds het jachtgebied van de orthodoxen, in de tweede bundel. Dat zal wel zo blijven, zolang er nog cultuur (Peter and the Wolf) en primitieve volken (hier b.v. Apachen, Eskimo's) bestaan.
De stijl, indeling en wijze van analyseren is sedert een 40 jaar niet veranderd, al worden soms ook schrijvers zoals Piaget, respectievelijk Levi Brühl genoemd.
Voor de ‘incrowd’.
J.H. van Meurs
| |
H. Petzold und E. Bubolz, Bildungsarbeit mit alten Menschen, (Konzepte der Humanwissenschaften). Klett, Stuttgart, 1976, 315 pp., DM. 28,-.
Veertien essays en als aanhangsel de stellingname van kerken en politieke partijen. Uit het voorwoord: het leren oud worden, leren voor de ouderdom en in de ouderdom wordt gezien als Geragogiek (naast paedagogiek en andragogiek) - een te ontwikkelen discipline. Simone de Beauvoir schreef in 1970 een boek over oud worden. De term geragogie is van Marcel, die hier het eerste essay schrijft. Verder bevat het boek veel inventarisaties, wat er al zo gedaan is en wordt, zoals gymnastiek, vrijetijdsbesteding, leren lezen, op Volkshogescholen en Open Universiteit in diverse landen. Het valt mee wat ouderen nog kunnen leren. Concreet is hierover het Russische stuk van Litowtschenko e.a., de Amerikaan Lowy en de socioloog Zimmermann. Hoofdstuk 13 (!) gaat over de geronto-psychiatrie.
Het geheel is lezenswaard, maar het geeft een beeld van gebrekkige integratie, die te vaak de ouderdom als zodanig kenmerkt.
Het ontbreken van een register kan daarbij de gestoorde geheugenfunctie van de oudere symboliseren.
We komen hier géén casuïstiek tegen, evenmin de mening van de ouderen zelf, over deze belangrijke geragogische projecten.
J.H. van Meurs
| |
Geschiedenis
Jaap ter Haar, De Franse Revolutie, Unieboek, Bussum, 19774, 344 blz. f 14,50. F. Sieburg, Napoleon, Wilhelm Heyne Verlag, München, 19764, 461 pp. DM 7,80.
Deze boeken vertellen onder andere de
| |
| |
geschiedenis van de Franse Revolutie. Het verhaal van een samenleving die de bestaande orde niet langer aanvaardde en de maatschappij radicaal wilde hervormen. De revolutie, begonnen door de adel, overgenomen door de gezeten burgerij, groeide uit tot een massale volksbeweging in Parijs. Met felheid en een verbeten moed hebben de Fransen zich ingezet om het ideaal Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap in praktijk te brengen. De Franse Revolutie is het verhaal van idealisten, van machtszoekers, van tweedracht en komplotten, onbegrip en wanhopige pogingen om de omwenteling tot staan te brengen. Siegburg legt de nadruk op het totstandkomen van de omwenteling door middel van Napoleons machtsovername. Jaap ter Haar beschrijft een adembenemend drama van menselijke macht en onmacht.
L.L.S. Bartalits
| |
B. Tuchman, De Kanonnen van augustus, Elsevier Amsterdam/Brussel, 539 blz. f 34,50. V. Cowles, Wilhelm II. Der letzte deutsche Kaiser, Wilhelm Heyne Verlag, München, 1976, 431 blz., DM. 7,80. H. Raulff, Zwischen Machtpolitik und Imperialismus. Die deutsche Frankreichpolitik 1904-05, Droste Verlag, Düsseldorf, 1976, 215 blz., DM. 36,-. F. Fischer, Krieg der Illusionen. Die deutsche Politik von 1911 bis 1914, Droste Verlag, Düsseldorf, 1969, 806 blz. DM. 48,-.
Het jaar 1914 heeft een beslissende invloed gehad op de loop van de eigentijdse geschiedenis. De meest schokkende maand van het jaar, augustus, is het onderwerp van Tuchmans boek, dat in zekere zin tot een van de beste en meest onderhoudende geschiedkundige werken over de Eerste Wereldoorlog wordt gerekend. Barbara Tuchman beschrijft voortreffelijk in dit boek de achtergronden, het politiek steekspel dat voorafging aan het eerste-fatale-schot op het slagveld, de militaire operaties in het Westen en het Oosten en wat de mensen bezielde in die bloedige augustusmaand.
L.L.S. Bartalits
| |
J.N. Hillgarth, The Spanish Kingdoms 1250-1516, Vol. 1: 1250-1410. Precarious Balance, Clarendon Press, Oxford, 1976, 455 pp., £10, -
Alan Ryder, The Kingdom of Naples under Alfonso the Magnanimous. The making of a Modern State, Clarendon Press, Oxford, 1976, 408 ppl, £12.50
Na in de laatste dertien jaar belangrijke werken opgeleverd te hebben over de Spaanse geschiedenis tot en met de early modern period - o.a. die van Elliott, Lynch, Linehan, Parker, Forey, Pierson - en over het contemporaine tijdvak - o.a. die van Thomas, Carr, Blinkhorn -, blijft een deel van de Engelse historici zich met bijzondere belangstelling en al even bijzondere resultaten richten op het Iberisch schiereiland.
Het boek van Dr. Hillgarth is het eerste deel van een groter werk dat in zijn twee delen het tijdperk zal omvatten dan loopt vanaf de terugverovering van de laatste grote bolwerken op de Islam (Córdoba, 1236; Jaén, 1246; Sevilla, 1248) tot aan de regering van Karel V. Dit eerste deel gaat tot de verovering van Antequera in 1410, hetzelfde jaar ook waarin Martín I, el Humano, zonder nakomelingschap sterft, wat aanleiding geeft tot het Compromiso de Caspe, 1412. Sinds Elliott in zijn voorwoord van 1963 ‘at a time when contact between historians and literary specialists are often distressingly rare’ - erop wees hoe zeer hij zijn collega de hispanist professor A.A. Parker dank verschuldigd was ‘for showing me how fruitful these contacts can be, and how historians neglect them at their peril’, wekt het geen verwondering dat ook in dit werk, evenals in andere van de tussenliggende periode, de in het Spaans en Catalaans geschreven literatuur en de kritische studies over de belangrijkste werken daarvan, in aanmerking genomen worden bij het bestuderen van de periode. (In Frankrijk is het al niet anders; opvallend is daar dat een belangrijk stuk geschiedschrijving in het laatste decennium geproduceerd is door hispanisten die via de literatuur tot de geschiedenis kwamen).
In tegenstelling tot het overgrote deel van de bestaande historische studies over Spanje beschouwt Dr. Hillgarth Castilië (en daarbinnen weer Oud en Nieuw Castilië) en de Corona de Aragón niet ieder op zich, maar juist in hun onder- | |
| |
linge samenhang en wisselwerking tot elkaar. Overigens is het duidelijk, en hij spreekt het ook uit, dat zijn grootste sympathie en interesse uitgaan naar laatstgenoemd gebied. Relatief het grootste deel van het boek (230 pp.) wordt ingenomen door een beschrijving en evaluatie van de achtergrond van 1200 tot 1350, waarvan vooral de hoofdstukken IV en V - over de Kerk en de conviventie van drie religies - bijzonder goed zijn. In de volgende twee delen (resp. 100 en 82 pp.) worden behandeld Castilië en de Kroon van Aragón 1225-1330, en de strijd om de hegemonie 1325-1410. Een selectieve bibliografie en een register besluiten het werk.
De auteur besloot kennelijk niet één enkel onnodig woord te gebruiken en dat levert een zeer compacte tekst op. Doordat men de hoofdstukken binnen de drie delen ook weer heeft onderverdeeld naar onderwerp, maar het type van de onderkopjes hetzelfde is, ook al is een deel daarvan duidelijk weer een gedeelte van een groter geheel (bijv. ‘Convivencia’, pp. 169-190), heeft men de indruk een aaneenschakeling van losse stukjes voor zich te hebben. De meeste van deze ondertiteltjes - 327 in getal, waarvan sommige maar enkele regels tekst onder zich hebben - zijn terug te vinden in het register. Daarentegen ontbreekt, naast deze zorg voor het detail, een aantal in de tekst gecursiveerde termen in het register (merino, zalmedina, familiares, moneda, servicios, adelantado, merinos, audiencia, mercedes, o.a.).
Een belangrijk werk dat kritisch laatste resultaten van onderzoek op dit gebied verwerkt heeft, maar bepaald niet makkelijk leest.
Het boek van Dr. Alan Ryder, gebaseerd op zeer intensief archiefonderzoek, vnl. in het Archivo de la Corona de Aragón (ACA) in Barcelona, is minstens even gedetailleerd. Hier komt de aandacht voor minutiae voort uit het feit dat de vastlegging van alles wat er op dit moment nog bekend is van het allergrootste belang is: wat er na eerdere rampen nog over was van de Napolitaanse staatsarchieven werd nl. voor het grootste gedeelte door de Duitsers in 1943 als represaille verbrand. Dr. Ryder ontdekte echter nog een belangrijke hoeveelheid ter zake doende documenten in het ACA, een van de rijkste en best georganiseerde archieven van Europa.
Het onderwerp van dit boek - men ziet het aan de ondertitel - is hoe een vorst uit een rijk dat vooral in de XIVe eeuw een indrukwekkende expansie had doorgemaakt, in een nieuw gebied een staat trachtte vorm te geven met een steeds groter leger van steeds meer geprofessionaliseerde ambtenaren en steeds duidelijker geprofileerde instituties. De auteur besteedt dan ook aan kwesties als justitie en financiën, raden en parlementen, secretarissen en zegels vijf van de tien hoofdstukken (IV-VII, X); het eerste is een uitgebreide inleiding op het onderwerp zelf; twee gaan over koning en koningschap (II, III) en twee over militaire zaken ter zee en te land (VIII, IX). Door het hele boek heen speelt - hoe kan het anders - het contact tussen Spaanse opperheerschappij en controle enerzijds en het door Alfonso zoveel mogelijk in stand gehouden apparaat van bestaande instituties met hun bemanning anderzijds, en de daaruit voortvloeiende problemen en symbiose, een centrale rol. Een standaardwerk, dat historici zowel met betrekking tot Italië als met betrekking tot Spanje, om niet te spreken van degenen die zich specifiek bezig houden met de opkomst van de moderne staat, nog lang zullen moeten consulteren. Een bibliografie en een register besluiten het werk. Vreemd is alleen het grote aantal namen dat met een accentteken geschreven behoort te worden en hier - in een boek van de Clarendon Press! - zonder accent legio voorkomt (Pérez, Ramón, Fernández, Cárdenas, Ximénez, García, Tristán, Guzmán).
J. Lechner
| |
Wijsbegeerte
Lehning, Arthur, Vrijheid en gelijkheid. Wereldvenster, Baarn, 1977, 22 blz., f 6,90. |
| |
Karl Jaspers, Philosophische Autobiographie, R. Piper & Co Verlag, München, 1977, 136 pp., DM. 10,-.
Dit werkje verscheen voor het eerst in 1953 dat wil dus zeggen 16 jaar voor de dood van de schrijver. Nadien versche- | |
| |
nen er nog belangrijke werken van hem en vonden ook in zijn persoonlijk leven nog belangrijke gebeurtenissen plaats, met name zijn bedanken voor het BRD-staatsburgerschap en zijn Zwitser worden. In deze autobiografie waren er al wel tekenen te vinden dat ook hij uitgekeken was op de BRD en dat hij wanhoopte dat deze staat in wezen dezelfde weg zou gaan die ook de Weimar-republiek gegaan was. Voor deze belangrijke stap in zijn leven geeft ook de veel later geschreven auto-necrologie, die na zijn dood werd gepubliceerd, geen verantwoording.
Belangrijk aan deze editie van het werk is, dat er voor het eerst in opgenomen is een hoofdstuk over Heidegger. Helaas brengt dit stuk ons weinig verder als wij een beter begrip willen hebben van de verhouding van beide mannen en het raadsel Heidegger blijft er even groot door. Wie ooit de filosofie van deze beide denkers heeft moeten uitleggen, weet dat hij bij vragen die hem over Jaspers worden gesteld, heel vaak moet antwoorden: daarop geeft Jaspers geen antwoord, maar je zou hem hier kunnen aanvullen door bij Heidegger te rade te gaan. Bij vragen over Heidegger moet dan het omgekeerde antwoord worden gegeven. Jaspers zelf vraagt zich in dit hoofdstuk af of het voor hem mogelijk is om het werk van Heidegger te beoordelen, maar gaat dan verder door de vraag te stellen of kritiek op een filosofisch werk überhaupt mogelijk is. Deze vraagstelling maakt al veel duidelijk. Voor Jaspers moet de filosofie van Heidegger dus een weg geweest zijn die toegang zou kunnen geven tot de Transcendenz of in elk geval tot het Umgreifende, daar hij haar anders niet als filosofie erkend had en ook geen moeilijkheid tot kritiek had hoeven te hebben. Uiterst belangrijk is natuurlijk de vraag die Jaspers stelt, of het de filosofie van Heidegger was die de oorzaak was van zijn houding tegenover het Hitler-fascisme. Jaspers wil daarop niet bevestigend antwoorden en dat lijkt mij ook onmogelijk. De analysen van de ‘Vermanlichung’ (het opgaan in het men) en ook de Heideggeriaanse benadering van de dood en de daaruit volgende opvatting van het Sein zum Tode, dat steeds een alleen zijn is, kunnen geen andere consequenties hebben dan een fundamentele verwerping van het Hitler-fascisme. Toch, zo blijkt uit dit hoofdstuk, heeft Heidegger zich eens volledig overgegeven aan deze vreemde leer. Voor Jaspers, voor wie denken en doen een volledige eenheid moeten zijn, is dit onbegrijpelijk. Men moet zich afvragen of hij niet toch een oplossing had gevonden indien hij het
vraagstuk niet had benaderd als filosoof, maar vanuit zijn oorspronkelijke discipline, de psychopathologie, met andere woorden: zouden wij niet mogen aannemen dat Heidegger, tijdelijk, maar hevig, geestesziek is geweest?
C.J. Boschheurne
| |
Jean-François Revel, De totalitaire verleiding, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1977, 332 blz. f 32,50.
De auteur stelt het socialisme voor de beslissende uitdaging: het democratisch socialisme verdedigen en internationaal realiseren of gehoorzamen aan een ‘verlicht Stalinisme’, hetgeen betekent dat de rechten van de mens met voeten worden getreden. Tamelijk pessimistisch ziet Revel in het Westeuropese socialisme de enig mogelijke barrière tegen het communisme. Het democratisch socialisme onthoudt zich volgens hem van iedere scheppende kritiek aan het adres van de communisten. De Westeuropese socialisten moeten vooral de illusie loslaten te kunnen samenwerken met de communisten, ook met die van de Eurocommunisten. De onoverwinnelijkheid van de communisten sproot tot nu toe namelijk voort uit het feit dat ze revolutionair zijn buiten de grenzen van het autoritaire communisme, maar reactionair daarbinnen. De auteur beschikt over een verbluffende overtuigingskracht. Dat wil niet zeggen dat hij iedereen aan zijn zijde krijgt. Maar wel dwingt hij de lezer tot nadenken.
L.L.S. Bartalits
| |
Godsdienst
Becker, Joachim, Messiaserwartung im Alten Testament. Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1977, 94 pp., DM. 12,80. |
Clissold, Stephen, The Wisdom of the Spanish Mystics. SPCK, Sheldon Press, London, 1977, 88 pp. |
Evangelische Theologie. Chr. Kaiser
|
| |
| |
Verlag, München, Mai/Juni 1977, n. 3, pp. 209-304, Einzelheft DM. 10, -, Abonn. DM. 49,-. |
Houtepen, A. e.a., Heel de kerk. Een oecumenisch werkboek. Gooi & Sticht, Hilversum, 1977, 208 blz., f 19,90. |
Schillebeeckx, Edward, Gerechtigheid en liefde. Genade en bevrijding. Nelissen, Bloemendaal, 1977, 904 blz., f 125,-. |
| |
Emmanuel Jungclausen, Uit preken van Tauler. De innerlijke grond
J.H. Gottmer, Haarlem, 1976, 85 blz., f 10,90, BF 179,-
De schrijver geeft na een korte beschrijving van het leven en de betekenis van Tauler, leerling van Eckhardt en de meest praktische van de Duitse middeleeuwse mystieke schrijvers, een aantal preken, al of niet ingekort, waardoor de aandachtige lezer veel praktische kennis en inzicht wordt gegeven in het innerlijke leven, dat bestaat in de persoonlijke omgang met God. De preken van deze dominicaanse geestelijke leidsman zijn een goede gids ook voor de mens uit onze tijd die zich wil verdiepen. De goede vertaling ondersteunt de goede diensten die deze preken bieden.
G. Wilkens
| |
Dr. Helmut Thielicke e.a., Geloven - wat stelt dat eigenlijk voor? Een oriëntatie over geloof en godsdienst. Zomer & Keuning, Wageningen, 1977 (vert. uit het Duits door Ds. E. Th. Thijs), 142 blz., f 14,90
Wie het boek van Prof. Dr. Thielicke ter hand zou nemen met de bedoeling een inzicht te krijgen in de theologie van het ‘geloven’, doet een misgreep. Dat vermindert niet de waarde van het betreffende boek, maar duidt wel op een gebrekkige vertaling van de Duitse titel: ‘Wer glaubt, denkt weiter’. Thielicke wil in zijn boek, dat in samenwerking met een aantal jonge theologiestudenten (de Duitse ‘Theologen’ zijn niet altijd de Nederlandse theologen, maar soms ook onze ‘theologiestudenten’! (blz. 6 en achterkant) ontstaan is, een hulp bieden aan gespreksgroepen en aan groepsleiders een oriëntatie ter hand stellen.
Op spontane, creatieve wijze worden een aantal mogelijke gespreksthema's aangeroerd, die in een geloofsgespreksgroep aan de orde kunnen komen. Daarbij worden vele standpunten in het kort - maar levendig - geschetst, terwijl aan het einde van elk hoofdstuk enige gedachten ter overweging worden aangereikt. Daarbij worden telkens enkele bijbelplaatsen aangegeven die als verdieping kunnen dienen. Ook door middel van de aangegeven literatuur probeert de vertaler (?) dit doel na te streven. Een bezwaar lijkt me dat de aangegeven literatuur niet boven een tamelijk oppervlakkig niveau uitkomt (alleen bruikbaar voor algemeen georiënteerde groepen), terwijl ze bovendien in het algemeen van protestantse signatuur is.
Enige kritiek mag men wel uitspreken over de steeds sterkere tendentie in de vraag naar boeken met ‘hapklare brokjes’. Dergelijke literatuur kan natuurlijk in bepaalde gevallen van groot gemak zijn. Tegelijk leidt ze echter tot een verschraling van de groepen en een verlies aan authenticiteit in de verkondiging.
De vertaling van dominee Thijs is goed leesbaar, al heeft ze soms een protestantiserende tendentie, wat o.a. blijkt uit zijn vertaling: ‘Dagboek van een landsdominee’ voor het boek van Georges Bernanos (blz. 20 v.).
Al met al kan dit boek een goede hulp zijn voor pastores en groepsleiders die over weinig tijd of toeleg beschikken. Het nodigt in elk geval wel uit tot verdenkingen.
J. Ambaum
| |
H.M. Kuitert, Wat heet geloven? Structuur en herkomst van de christelijke geloofsuitspraken, Ten Have, Baarn, 1977, 232 blz., f 19,75
Prof. Kuitert, die sinds een tiental jaren als hoogleraar in de systematische theologie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam verbonden is, probeert in zijn laatste publikatie een uitweg aan te wijzen uit de impasse, die door de tegenoverstelling van openbaring en ervaring opgeroepen wordt. Na een inleiding, waarin de auteur het probleem van de geloofsproposities met gebruikmaking van de wetenschapstheoretische resulta- | |
| |
ten en postulaten schetst, volgt het hoofdgedeelte van zijn boek dat een antwoord wil geven op de vraag naar de verifieerbaarheid van de christelijke geloofsuitspraken (fides quae). De vraag naar de zekerheid van het geloven (fides qua) blijft dus bewust buiten het gezichtsveld. Het slot biedt een gedegen theologiehistorische schets van het geloofsdenken van de 19e eeuw, dat als vooronderstelling voor de theologie van Karl Barth fungeert. Dit slot kan men op goede gronden ook als inleiding in de probleemstelling lezen, omdat het systematische hoofdgedeelte met name tegen de achtergrond van de Barthiaanse transcendentale subjectiviteit en zijn openbaringspositivisme (dat overigens ook erfgoed voor fundamentalistische èn marxistisch georiënteerde kringen in de Kerk blijkt te zijn!) opgesteld lijkt.
Het systematisch gedeelte klimt op de basis van een antropologisch oergeloof over het historische, christelijke ‘zoekontwerp’ met behulp van de zgn. cumulatieve menselijke ervaring op tot het niveau van de institutionele leer. Dit gedeelte van het boek biedt een zeer interessante opzet, die buiten een gesloten, christelijke vanzelfsprekendheid om een antwoord probeert te geven op Kuiterts fundamentele vraag ‘How do you know’ met betrekking tot de christelijke geloofsproposities.
Ofschoon het boek soms een causerie-achtige betoogtrant heeft (uitgeschreven colleges?), veronderstelt het een theologisch probleembewustzijn en is dan ook niet voor iedereen even gemakkelijk leesbaar. Een waardevol boek.
J. Ambaum
| |
Literatuur
Buch, Hans Christoph, Hrsg., Tintenfisch 12. Thema: Natur. (Quartalheft 87) Wagenbach, Berlin, 1977, 127 pp., DM. 9,80. |
Heisermann, Arthur, The Novel before the Novel. University of Chicago Press, London, 1977, 238 pp., £10,50. |
Mather, Cotton, Magnalia Christi Americana 1 & 2. Harvard University Press, London, 1977, 500 pp., £17,50.
Poesiealbum 114, Alain Lance. Verlag Neues Leben, Berlin, 1977, 32 pp., Pf. 90. |
Schenk, Johannes, Zittern. Fünfundvierzig Gedichte. (Quartalheft 86) Wagenbach, Berlin, 1977, 94 pp., DM. 8,80. |
| |
Johan Daisne, Winterrozen voor een kwakzalver, Manteau, Brussel - Den Haag, 1976, 267 pp., BF 335,-.
We kennen Johan Daisne als filmtheoreticus, initiator in de Nederlandse literatuur van het magisch-realisme, filoloog met belangstelling zowel voor de exacte wetenschap als het gebied van de paralogische verschijnselen, maar bovenal als de romanticus met een geprononceerde ethisch-esthetische kijk op de menselijke activiteit. In vrijwel alle verhalen spint Daisne de lezer geduldig in zijn verhaal-kluwen in, maar laat hem nooit verloren achter in het labyrint. Zijn draad van Ariadne voert altijd naar een herkenning, vaak zelfs naar een onthullend inzicht. In Daisnes verhalen is het toeval geen toeval en zijn de uitzonderlijke coïncidenties in het leven niet de uitzondering maar de regel, als men er tenminste oog voor heeft. De 8 hier verzamelde verhalen: Winterrozen voor een kwakzalver, Dossier nr. 20.174, Verrijzenis, Oswiecim, Kachels, De dood op de motorfiets, De wedloop der jeugd, Gojim, drukken op telkens andere wijze de levensvisie uit waaruit de auteur zijn inspiratie put: ‘Het leven is een gedicht. Daarmee wil ik maar zeggen dat er strofen, refreinen en vooral rijmen in voorkomen.’ (p. 35)
J. Gerits
| |
Hendrik Conscience, Het goudland, Manteau, Brussel/Den Haag, 1976, 245 blz., f 22,50.
Uitgeverij Manteau is bezig met een heruitgave van de werken van Conscience. Na ‘De loteling’ en ‘De leeuw van Vlaanderen’ is het nu de beurt aan ‘Het goudland’, dat in 1966 bekendheid verkreeg door de toneelbewerking van Hugo Claus.
De 1e druk verscheen zo rond 1860. De periode van ‘verdere verburgelijking’ bij Conscience. De jacht naar rijkdom en geld staan dan vaak centraal in zijn romans. Het goudland leert ‘dat men het fortuin niet in verre landen hoeft ach- | |
| |
terna te lopen.’ In het eigen onvolprezen vaderland zijn de kansen namelijk veel groter.
Eén opmerking. Evenals ‘De leeuw’ is deze uitgave hertoetst door K. Jonckheere, ook nu ontbreekt een verantwoording. Een korte inleiding had er toch wel afgekund.
C. Free
| |
Uwe-K. Ketelsen, Völkisch-nationale und nationalsozialistische Literatur in Deutschland 1890-1945
(SM142) Metzler, Stuttgart, 116 pp., DM. 9,80
Ralf Schnell, Literarische Innere Emigration 1933-1945
Metzler, Stuttgart, 196, 211 pp., DM. 32,-
Ketelsen vat zijn werkthema in sociologische zin op als ‘(klein)burgerlijke anti-modernisering’ zoals in literatuur tot uitdrukking gebracht; het voorkomen ervan legt hij neer in korte schetsen van geestelijke groei en ontwikkeling en in stevige bibliografische lijsten die zowel de tijdsteksten als (vooral) de commentaarstudies bevatten, met indeling in ontstaan (heimatkunst, jeugdbeweging, wereldoorlog), conservatieve revolutie, regressief modernisme (G. Benn, E. Jünger), agressieve oorlogsliteratuur, escapisme (historische roman, Blut-und-Boden) en de functionalisering van deze ideeën binnen de eigenlijke cultuurpolitiek van het 3e rijk. Schnell pakt voor het eerst systematisch de thuisblijvers aan die niet in de emigratie gingen maar ook niet opgingen in de bruine idealen. Emigreren moesten ze eigenlijk toch omdat ze uit de organisaties werden verdreven, de eigen schrijfkamer opzochten, de bruine controle moesten dulden en zich terugtrokken in dagboek, historische documentaire of irrationele fictiviteit. Innerlijkheid en irrationalisme zijn dan ook de twee kenmerken, waarin het afwijzen van werkelijkheid en het escapisme naar het antieke toe (bv. E. Wiechert, O. Loerke, W. Lehmann of F.G. Jünger en E. Kästner) gecombineerd werden met een vertelperspectief-zonder-lezer, historische camouflage (W. Bergengrün), een bovenhistorisch actualiteitsbeeld of de dominantie van de natuur (E. Jünger, R. Schneider). Hoe dit te beoordelen, al dan niet op afstand? Hier staat de literatuur als retraite, de kunst van het privé overleven, maar enkel mogelijk door een beroep te doen op precies die intern-humane (ook de christelijke) waarden die zelf reeds in het historische proces de grondslag hadden geleverd voor de opkomst van de NS-ideologie. En toch werd hun receptie door het tijdspubliek voltooid als een bewuste verzetsdaad, terwijl dat intrinsiek niet zo is. Er valt niet uit te komen. Al draagt deze verkennende
studie veel materiaal aan om het dilemma beter te doen kennen.
C. Tindemans
| |
Deutsche Exilliteratur seit 1933. 1. Kalifornien
Teil 1. Herausgegeben von John M. Spalek und Joseph Strelka, 868 pp.
Teil 2. Herausgegeben von John M. Spalek, Joseph Strelka und Sandra H. Hawrylchak, 216 pp.
(Studien zud deutschen Exilliteratur) Francke, Bern/München 1976, DM 120,-
De U.S.A. werd voor slechts een betrekkelijk aantal vluchtelingen uit nazi-Duitsland tussen 1933 en 1945 (doorgaans veel later dan 1933 en ook bleven ze langer dan 1945) een veilig thuis; die veiligheid was dan nog voortdurend bedreigd omdat ze, als auteurs, in vreemde cultuur en taal terechtkwamen en bijgevolg van zichzelf vervreemdden. In een indrukwekkende poging vanwege de Amerikaanse allemanistiek om deze periode rechtvaardig in te voegen in de Duitse literatuurgeschiedenis, ligt hier het deel dat California behandelt, een gebied dat iets grotere aantrekkelijkheid bezat omdat de filmindustrie enige broodwinning beloofde. In monografische bijdragen worden allereerst de problemen doorgenomen zoals in autobiografische berichten (al dan niet vanuit de teleurstelling) opgetekend, zoals in directe documenten na te gaan (het auteurscongres 1943). Het land van herkomst blijft omstreden zoals uit de beroemde controverse tussen B. Brecht en Th. Mann blijkt. Hoe konden de Duitstalige auteurs de Amerikaanse boekenmarkt binnendringen (uitgevers en boek- | |
| |
handel)? Welke bijstand viel er in Hollywood te verwachten (European Film Fund)? Welke verhouding ontstond er tussen de vaak politiek-radicale auteurs en het toenmalige Amerika? Wat stelde de Duitse cultuur in de V.S. (receptie-patronen) voor? Hoe ving de Westkustpers de emigranten op? Hoe zijn de auteurs, als hun het overleven zwaar viel, opgenomen (Emergency Rescue Committee)? Vervolgens helpen beknopte biografieën (van uitsluitend de Amerikaanse exielperiode) een totaalbeeld te vormen van individuele lotgevallen zoals die van G. Anders, B. Brecht, A. Döblin, L. Feuchtwanger, B. Frank, L. Frank, C. Goetz, H. Habe, H. en Th. Mann, L. Marcuse, A. Polgar, E.M. Remarque, F. Torberg, F. Werfel. Een heel bijzondere aandacht wordt besteed aan de filmscenario-auteurs (van wie er overigens een aantal zijn achtergebleven en thans nog werken): P. Frank, G. Froeschel, F. Jackson, L. Jessner, G. Kaus, F.
Kohner, H. Koster, J. Lustig, M. Reinhardt, W. Reisch, C. Siodmak, B. Wilder, H. Wilhelm. Het 2e onderdeel omvat uitsluitend bronnen en bibliografie, van en over alle aangestreepte individuele auteurs. Behalve een ontroerend leesbeeld van het wel en (vooral) wee van deze mensen, is deze uitgave (natuurlijk ook een vorm van herstelbetaling) vooral een werkdocument dat in staat moet stellen een schaar jonge vorsers in dit werkveld te laten doordringen tot een uiterst ondankbaar tijdsfragment dat ondanks alles rijke literaire resultaten heeft opgeleverd.
C. Tindemans
| |
Poesiealbum 100. Johann Wolfgang Goethe. Verlag Neues Leben, Berlin 1976, 64 pp., Pf. 90.
Ter ere van het honderdste nummer van haar serie poësiealbum heeft de uitgever een dubbelnummer met poëzie van Goethe uitgegeven. Het is een chronologische reeks uit het hele werk. Voorop en in het midden een Goethe-tekening. Dit is een zeer goede keus, waardoor men min of meer in het werk van Goethe mee groeit. Dat is ook de werkelijke toegang tot de schrijver. Velen die hem willen lezen, beginnen met de Faust. Men doet beter, zoals in deze bundel, eerst eens Wandrers Nachtlied of An den Mond te lezen. Werkt men zo dan kan men naar de Faust, dat ongetwijfeld een van de moeilijkste werken uit onze literatuur is en in wezen dezelfde feitelijke inhoud heeft als Hegels Phaenomenologie des Geistes, toegroeien.
Feitelijk zou het belangwekkend zijn te weten hoe een bundel als deze in de DDR verkocht wordt. Goethe lezen vraagt toch op bepaalde punten altijd nog een zekere ontwikkeling die in ons land verloren is gegaan; wie Kronos is, of Prometheus en Ganymedes weten in ons land nog maar enkelingen. Maar ondanks dat zijn vele van de hier opgenomen gedichten op het eerste gezicht van een verbluffende eenvoud, waarbij men dan de diepere betekenis pas later begrijpt. Maar dat begrijpen is ook niet in deze zin nodig. Ook wie de Faust gelezen heeft, hoeft het begripsmatig gebouw van Hegel niet te kunnen volgen, maar hij weet wel wat er in staat. Maar veel van wat er in dit hoofdwerk gevonden kan worden, vinden we ook in deze vaak zo eenvoudige gedichten. Ook deze gedichten zijn sterk antropocentrisch, waarbij de mens dan ook hier strebend sich bemühet.
C.J. Boschheurne
| |
Literatuurwetenschap
J. Nattiez, Fondements d'une sémiologie de la musique. (Coll. 10/18, 1017 - Série ‘Esthétique’). Union Génarle d'Editions, Paris 1976, 448 pp.
Onlangs, en meer bepaald als antwoord op het boek van Nattiez, uitte de pionier van de Franse muzieksemiotiek, Nicolas Ruwet, zijn scepticisme t.o.v. een mogelijke verdere uitbouw van deze wetenschap. Dit is voor Nattiez een erg moeilijke zaak, omdat hij voor een groot deel in zijn boek steunt op werken van N. Ruwet (maar dan N. Ruwet I!), en telkens weer door min of meer polemische gedachtenwisselingen zijn theoretisch relaas moet onderbreken. Onzekerheid valt hier ook, zij het onrechtstreeks, te bespeuren. Onder meer in deze geregeld terugkerende polemische uitlatingen. Voor het overige is de drievoudige indeling die S.
| |
| |
voorstelt gewis van een zeker nut; en niet alleen voor de muziek, maar ook voor andere ‘performing arts’. Hij onderscheidt namelijk drie lagen; die van de ‘poeisis’, die van de ‘esthesis’, en er tussenin een ‘neutrale laag’ die hij dan ook als voornaamste veld van onderzoek neemt. Voor het aanvaarden van deze tussenlaag zijn er m.i. weinig bezwaren, als men tenminste niet botweg blijft vasthangen aan de ‘empirische’ werkelijkheid ervan. Wel kan men het jammer vinden dat Nattiez onvoldoende (of: nog niet voldoende) deze drie lagen probeert in elkaar te laten articuleren: dit zou trouwens de aanvaardbaarheid van zijn middenlaag vergemakkelijken. Bovendien is hijzelf ook niet blind voor de enorme moeilijke taak die de muzieksemiotiek zichzelf oplegt. De verhouding met de linguïstiek - nodig vooral omdat S. uit de school van Mounin komt, en aan de dubbele articulatie van Martinet heel veel waarde blijft hechten - blijkt een ‘belemmerende’ relatie te zijn. Verschillende beginhoofdstukjes worden aan deze problematiek gewijd, zonder dat het probleem op erg overtuigende wijze gesteld, laat staan opgelost wordt. De belangrijkste opgave ziet S. echter in de taxinomische activiteit van de muzieksemiotiek, waar hij doet opmerken - en met heel wat uitvoerige exempels - dat verschillende analytische systemen nodig zullen zijn eer men de muziek op bevredigende wijze in een semiotisch perspectief zal kunnen benaderen. Men is dus nog aan de prolegomena toe; en de sceptische bemerkingen van een N. Ruwet blijven de lezer ook voor ogen hangen: ‘is het werkelijk mogelijk?’ Wat ondertussen echter - en Nattiez geeft er zeer briljante voorbeelden van - reeds vaststaat is, dat zelfs deze gebrekkige wetenschap, de klassieke musicologie kan corrigeren en uitzuiveren. En dat is al iets. Misschien moet er niet meer van de muzieksemiotiek verwacht worden?
Eric De Kuyper
| |
Alexander von Borgmann, Hrsg., Wissen aus Erfahrungen. Werkbegriff und Interpretation heute. Festschrift für Herman Meyer zum 65. Geburtstag, 958 pp., DM. 186, -.
Gerald Gillespie und Edgar Lohner, Hrsg., Herkommen und Erneuerung. Essays für Oskar Seidlin, 434 pp., DM. 80, -. Max Niemeyer, Tübingen, 1976.
In 1952/53 vochten H. Meyer (Un. Amsterdam) en O. Seidlin (Indiana Un.) met elkaar (in Euphorion) een principieel probleem uit; aanleiding was Seidlins protest tegen het speculatieve subjectivisme van de immanente interpretatie in de literatuurwetenschap. Hiertegen wenste hij een getemperd filologisch positivisme te plaatsen als methodische voorwaarde terwijl Meyer voor de structuuranalyse van het literaire werk de strenge immanentie vooropstelde.
Beide heren hebben dit robbertje over leefd en worden thans om hun 65e door de vakgenoten gevierd. Hoe marginaal het principegevecht eigenlijk toch geweest is, blijkt uit het feit dat de behandelde thema's (binnen de Duitse literatuur) én de toegepaste methode wezenlijk identiek blijven. De geanalyseerde auteurs resp. teksten keren in beide bundels terug: Jean Paul, Goethe, Schiller, Höölderlin, Heine, Fontane, Nietzsche, Hofmannsthal, Rilke, Th. Mann. Omdat Meyers boek omvangrijke is, zitten er meer auteurs in, van de Tristanroman en Gryphius over Lessing en de romantici via Büchner naar George, Kafka, Brecht en Musil, met een moderne afdeling in Hesse, Th. Bernard, K. Bayer, E. Toller, G. Grass en C. Wolf. Even bieden beide ook iets theoretisch; in Meyers bundel staat een prachtig wetenschappelijk portret van de jubilaris (door K.R. Mandelkow), plus een verkenning van de relaties tussen fenome nologie en interpretatie (C. Eykman) en Ad den Bestens feestverstorende onmin over de autonomie van de literatuur terwijl bij Seidlin H.H. Holthusen wat druk doet over de assepoesterrol van de esthetica, W. Killy het leesproces omcirkelt, E. Lohner de avantgarde als werkbegrip vastprikt en R. Wellek zijn oude stormloop over evaluatie overdoet. In beide bundels zit er ook wat comparatisme. De medewerkers zijn stuk voor stuk vooraanstaande analisten, bij Meyer (terecht) wat Nederlandser gekleurd, bij Seidlin (ook al weer begrijpelijk) wat Amerikaanser, maar eigenlijk internationaal als een intercitytrein van de allemanisten. De accenten zijn menigvuldig, de detectivegeest overrompelend,
| |
| |
af en toe toch ook de inteelt opvallend. De wat te sterk aaneengesloten rijen rukken dan ook wel eens onder de werkimmanente hoofding op terwijl dat in de analyse niet zondermeer blijkt. Maar het gehalte is verblijdend en constructief, de kastegeest notoir, de kennis indrukwekkend, het perspectief al bij al beloftevol. Het intuïtionisme als systeembedrijf, maar bepaald niet in het ijle.
C. Tindemans
| |
Klaus Gloy, Sprachnormen I, Linguistische und sociologische Analysen, Frommenn-Holzboog, Stuttgart, 1975, 169 pp.
Günther Presch & Klaus Gloy (Hrsg.), Sprachnormen II, Theoretische Begründungen-ausserschulische Sprachnormenpraxis, Frommann-Holzboog, Stuttgart, 1976, 207 pp.
Klaus Gloy & Günther Presch (Hrsg.), Sprachnormen III, Kommunikations-orientierte Linguistik-Sprachdidaktik, Frommenn-Holzboog, Stuttgart, 1976, 169 pp.
Het eerste deel van deze trilogie geeft een algemene analyse van wat ‘normen’ nu zijn gezien vanuit een sociolinguïstisch gezichtspunt. Het tweede en derde deel geeft in korte en meestal autonome stukjes verklarende, meer praktisch of empirisch gerichte illustraties van de in deel I geformuleerde theorieën. Ik kan niet ontkennen dat ik heel wat hoofdstukjes erg lezenswaardig vond, en sommige kapittels zelfs erg boeiend; toch moet ik bekennen dat de algemene tendens en bedoeling van het werk mij onduidelijk blijft. Een ‘onduidelijkheid’ en ‘dubbelzinnigheid’ zowel in opzet als in uitwerking die de socio-linguïstiek m.i. vaker karakteriseert...
Eric De Kuyper
| |
Karlheinz Stierle, Text als Handlung, (UTB 423), W. Fink, München, 1975, 228 pp., DM. 15,80.
Dit is een verzameling opstellen - alle geschreven in het begin van de jaren zeventig - die kritisch reflecteren op bepaalde punten van de Franse semiologie, en meer bepaald die van Barthes en Greimas uit die jaren. Verschillende artikelen doen een beetje achterhaald aan, door de manier waarop ze krampachtig met een bepaalde problematiek - ondertussen anders door de auteurs in kwestie zelf geformuleerd - kampen. O. a. geldt dit voor de hele thematiek van de metafoor, die ondertussen door R. Barthes op een grondige wijze, zo niet herdacht, dan toch totaal anders benaderd werd. Verbazend in deze context is het bijna totaal ontbreken van iemand als Kristeva (eenmaal geciteerd!). Maar het blijft, afgezien van de historische beperktheden waaronder de studies gebukt gaan, een relevant werk. Ondermeer m.b.t. de manier waarop de hele Franse richting (onbewust) in een Duitstalige context gesitueerd en verstaan werd. Het adjectief dat het best bij dit ondernemen past is eigenlijk: ‘moedig’... dit zegt veel over de sfeer waarin dit werk geschreven werd; minder over de eigenlijke teneur die (de aangegeven beperkingen niet te na gesproken) van ene grote kwaliteit is.
Eric De Kuyper
| |
Theater
Vic de Wit en Mandus de Vos, Open doek. Een bundel fragmenten uit moderne nederlandstalige toneelstukken. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam 1976, 144 pp., BF. 110,-.
Deze tekstbrokken van een handjevol Noord- en Zuidnederlandse toneelauteurs (M. Alexander, E. Asselbergs, L. de Boer, W. van den Broeck, T. Brulin, J. Christiaens, H. Claus, O. Dijk, J. de Hartog, H. Hensen, S. Knop, P. de Prins, J. Staal, L. Vilsen, G. Van Vrekhem) willen de hogere klassen M.O. in het theater lokken. Opvallend is daarbij toch dat alle criteria thema- of taalgericht zijn, terwijl perceptie en theatraliteit onbesproken blijven. Bovendien verminkt een fragment toch wel altijd het Gestalt-karakter of de contextualiteit van de totale tekst. Hoe het theater in een didactisch pakket kan worden geïntegreerd, wordt bijgevolg nergens als opdracht gesteld.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Marianne Thalmann, Romantik in kritischer Perspektive. Zehn Studien. Lothar Stiehm, Heidelberg 1976, 201 pp., DM 44. (Poesie und Wissenschaft XX)
Deze tijdschriftbijdragen, aanvullingen bij de ruimere zelfstandige studies die S. aan het (Duitse) romantisme heeft gewijd, bevestigen de eigenzinnige visie op deze wat uit de gunst gevallen literaire periode. Romantisme is voor haar duidelijk een esthetische wil die volkomen parallel loopt aan actuele tendensen. Romantici (bv E.T.A. Hoffmann, L. Tieck, H. von Kleist, om er drie te noemen die er meer speciaal uitgelicht worden in afzonderlijke studies) stelden zich op als rebellen maar waren geen diepe revolutionairen; ze stonden een afwijkende moraal voor maar waren bepaald niet immoreel; ze deden zich voor als maatschappelijke outsiders, maar waren geen fundamentele critici van een wereld en een samenleving. Deze stellingen tracht S. evolutionistisch te staven, van het (barokke) maniërisme uitgaand om naar het surrealisme te verwijzen. De ironisering van de functionele (burger)-moraal komt haar voor als een vooruitgrijpen naar de morele kater die de industriemaatschappij momenteel zichzelf heeft bezorgd. Een van de meest opvallende kenmerken is dan ook dat al deze auteurs hebben geprobeerd over sociale problemen te praten via de vorm van de komedie, wat zulke provocante theatraliteit met zich bracht dat het toenmalige publiek er gewoon niet bij kon - een afscheiding tussen auteursintentie en gemeenschapsuitdrukking die vandaag bepaald nog niet is opgeheven.
C. Tindemans
| |
Gloria Feman Orenstein, The Theater of the Marvelous. Surrealism and the Contemporary Stage. New York UP, New York 1975, 315 pp., $12,50.
Breton (l'alchémie du verbe) en Artaud (l'alchémie du corps) als initiatie-begrippen nemend, ziet S. na 1940 (de vorige invloedsperiode werd door H. Béhar behandeld) een reeks auteurs werken die de surrealistische codewoorden verwerken naar een eigen theatraliteit toe. Omstandig de geheime lagen van het hermetisme en de magie excerperend, treft ze de basisideeën hiervan aan in het esoterische oeuvre van een internationale, niet eens samenhangende groep auteurs: H. Pichette, A. Césaire, R. Ivsic, O. Paz, J. Cortazar, T. Cid, E. Garro, J. Mansour, L. Carrington, E. Ionesco, R. Benayoun, J. Diaz, A. Jodorowsky, J.-J. Lebel, A.-V. Aelberts & J.-J. Auquier en F. Arrabal. Op uiteenlopende wijze vatten zij allen het theater op als een ‘corona magica’ waarin de wereld georganiseerd wordt als alchemistische scène, waarin de tijdgenoot (toeschouwer) het metaal is dat door de psychische alchemie getransformeerd wordt. Het gaat telkens om meer dan een bewuste stijltechniek, veeleer om een atmosfeer en een spanning die het ondenkbare uitdrukbaar maakt. Alle vragen zijn daarmee bepaald niet opgelost maar boven alle twijfel staat dat deze benaderingspoging (zowel vol begrip als vol scepsis) een geldige suggestie aanreikt voor de verklaarbaarheid van deze vaak onbegrijpelijke tekstprojecties.
C. Tindemans
| |
Klaus Völker, Bertolt Brecht. Eine Biographie. Hanser, München 1976, 448 pp., DM. 34, -.
Ernst Schumacher, Brecht. Theater und Gesellschaft im 20. Jahrhundert. 21 Aufsätze. Henschelverlag, Berlin 1975, 372 pp., DM. 12, -.
Konrad Feilchenfeldt, Bertolt Brecht. Trommeln in der Nacht. Materialien, Abbildungen, Kommentar. (RH 203) Hanser München 1976, 187 pp., DM. 14,80.
De lang verwachte Brecht-biografie van K. Völker blijft veilig bij de bekende feiten en overbrugt niet de afstand die op natuurlijke wijze is ontstaan tussen legende en realiteit. Het is een fijne kroniek, die keurig de jaren analyseert, die zorgvuldig chronologisch informeert over het (reeds) bekende fenomeen. Maar het resultaat is een kroniek gebleven, een verzameling of inventaris van ook controversiële aspecten, te weinig geschreven naar inzichten, oordelen of oplossingen toe. BB's dameshistories (feministische kluiven) geeft Schumacher je onverwacht uitvoerig (en intiem) te lezen; zijn uiteindelijke politiek-ideologische stellingen en de theatertheoretische dogma's blijven beperkt
| |
| |
tot navertellen van wat we al weten, worden hoe dan ook te weinig vanuit de biografische kern behandeld. Het resultaat is een wetenschappelijk resultatenarchief, maar geen lillend brok levensechte natekening van een wijze van leven en van een eeuwgenoot die, als bewust arbeider in de literatuur en het theater, gepoogd heeft de wereld te veranderen en er in elk geval in geslaagd is het theater te wijzigen. Hoe definitief, staat nog uit; ook dit werk pakt dit probleem nauwelijks aan en het schiet bijgevolg fundamenteel tekort. Schumacher presenteert veeleer een reader in zichzelf; hij heeft het marxisme zelf ook als levensinzicht veroverd en zijn aspiraties overgedragen op het studieobject BB. Daarom is deze verzameling erg lezenswaard, maar ze is ideologisch steriel en pedant-affirmerend. Voor het orthodox-marxistische kamp is deze bundel over en n.a.v. Brecht boven alle twijfel een gezaghebbend document. Trommeln in der Nacht (1922), een debuutstuk van BB, wordt door Feilchenfeldt bewonderenswaardig volledig van alle interesse-aspecten uit voorgesteld. De conjunctuur van ontstaan en effect, de verantwoording van de auteur uit en van de receptie uit, de tekstanalyse, de beeldhistoriografie en de bibliografie, al deze onderdelen zijn zonder betweterig te worden, uitermate boeiend aangebracht en leveren een model van tekstreliëf dat voor huidige benadering voortreffelijk geschikt is.
C. Tindemans
| |
Annelise Truninger, Paddy and the Paycock. A Study of the Stage Irishman from Shakespeare to O'Casey. (The Cooper Monographs 24) Francke, Bern 1976, 137 pp., sFr. 22,-.
In deze boeiende, zij het toch wat te beknopte natekening van de institutionalisering op het theater van een maatschappelijk-ethnisch vooroordeel, onderscheidt S. 2 versies die ook 2 fasen uitmaken: de Britse en de eigen-Ierse. De Britten starten met een waslijst (s)potsierlijke kenmerken die tot 2 prototypen leidt: de pseudo-domme dienstknecht en de soldaat die zich ontpopt als fortuinjager. De Ierse auteurs die voor het Britse publiek schrijven, modificeren lichtjes deze karikaturen; zij tekenen sterker de ‘Paddy’ (de rosharige radprater) uit en verdelen sociaal de geluksjager. Van 1800 af fatsoeneren ook de Britse auteurs de dienstknecht en introduceren de Ieren de huiseigenaar en de beroemde avontuurlijke volksridder, the Shaughraun. De Ierse auteurs beginnen ook voor het Ierse publiek te schrijven omstreeks 1900 bij de activiteit van het Dublinse Abbey Theatre. In een eerste tijd brengen ze de plattelands-agrariër vrij objectief op de scène, in een tweede tijd (opgehangen aan J.M. Synge en S. O'Casey) duikt de ‘Peacock’ op, een vrije versie van een sociaal outcast. Uit deze evolutie duiken ook verschillende dramatische typen op; de Britse auteurs neigen over de hele lijn tot de karikaturisering, de Ierse tot een introverte idealisering, waarbij op zich bedenkelijke vaderlandse trekjes aangedikt worden in pedagogische opzet en de dramaturgische overdrijving uitmondt in verrukkelijke poëtologische figuren zoals de Playboy (Synge) en de Captain (O'Casey).
C. Tindemans
| |
Raymund Fritz Simons, Edmund Kean. Fire from Heaven. Hamish Hamilton, London 1976, 255 blz., £5,25.
De Britse acteur E. Kean (1787-1833) levert de stof voor een bericht dat niet best weet te kiezen tussen een monument en een weemoedige blik. De historische achtergrond krijgt niet veel reliëf; de biografische feiten leggen geen nadruk op accuraatheid maar op tijdssfeer, artistieke drift en theaterconjunctuur. Centraal staat wel de hoogteperiode in het Drury Lane Theatre (1918-27) met de concurrerende strijd t.o. de afzwaaiende J. Kemble en de opkomende W. Macready, gesteund overigens door schitterende critici als L. Hunt en W. Hazlitt. Chronologische zakelijkheid en theaterhistorisch essay lopen samen tot een verheerlijking van de ‘romantische’ acteur, al wordt dat meer als geloofwaardig voorgehouden dan strikt geargumenteerd. Veel nadruk valt op Keans sociale syndroom dat zijn plebejische levenslot, eens aan de kop, in naijver tot de cultuurconsumerende aristocratie, bepaald heeft. S. verwerkt de tijds- en vakliteratuur, komt tot eigen stellingen (bv. de doodsoorzaak) maar onthoudt zich met succes van enige vooringenomenheid.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Judith Cook, The National Theatre. Harrap, London 1976, 93 pp (geïll.), pb., £2,25
(Al te) vlug het ontstaan en de ontwikkeling van de idee van een Nationaal Theater belichtend, bereidt een onromantische evocatie van de historische spil van het Old Vic Theatre, L. Baylis, het terrein voor een prettige praatronde met de huidige lui. Eerst gunt S. de bedenkers van het nieuwe theatergebouw te Londen hun iddeële en technische zegje (architect D. Lasdun, technische uitrusting R. Pilbrow, beheerder Sir Max Rayne, 1e directeur L. Olivier), daarna tast ze de mensen af die in dit verse instrument de idee concreet willen maken (directeur P. Hall, administrator P. Stevens, scenograaf J. Bury, technisch directeur S. Relph, dramaturg J. Russell Brown, publiciteitschef J. Goodwin en een trio acteurs A. Finney, D. Rigg en D. Quilley). Het boekje discuteert nergens, registreert opvattingen en geloof, raakt de beleidsprincipes ook nauwelijks aan; het verschaft enkel aandacht voor het nu stilaan bekende gebouw en de reeds ingeburgerde troep. Smaakmakertje dus.
C. Tindemans
| |
John Elsom, Post-war Britisch Theatre. Routledge & Kegan Paul, London 1976, 228 pp., £3,95.
In tegenstelling tot vele gladde recapitulatieboekjes tref je in de opinie van de Listener-criticus heel eigenzinnige opvattingen aan die hij in beredeneerde korte hoofdstukjes tracht te verantwoorden, zowel vanuit de observatie als vanuit de interpretatie. Hij belijdt zijn ongeschokt geloof in de taal als theatraal instrument. Hij aanvaardt slechts lijdzaam de immense rol van het geld ook in het theater en stelt dit als factor bij de moeizame zelfontplooiing van de eigentijdse theatercultuur. Hij signaleert het vedettesysteem van de acteurs maar meent dat dit toch de stijlevolutie in het acteren niet volkomen heeft weten af te remmen. Hij is ervan overtuigd dat het aloude pièce bien faite pas tijdens deze periode uit de circulatie wordt genomen. Uit een verhevigde obsessie met het eigentijdse ik als niet-type ziet hij de angry-trend zich losmaken die hem, in combinatie met de collectivisering van de individuele kwaliteit van het Brecht-schema, tot de fringe-trend brengt als kenmerk voor de tweede generatie sedert 1956. Gematigd-tevreden over het bereikte evenals over wat als perspectief uitstaat, ziet hij zich vele wegen uittekenen, maar onderscheidt geen veilig landschap. Polemisch zonder stemverheffing, beminnelijk en zonder persoonlijke tegenzin, wat resignerend over de onverwezenlijkbaarheid van eigen behoeften, heeft S. een standpunt uitgeschreven dat zich gunstig aftekent tegen vele doorsnee-meningen.
C. Tindemans
| |
Film
Raymond Durgnat, Durgnat on Film, Faber & Faber, London, 1976, pp. 238, geïll., £2.25.
Dit is een samensmelting van twee reeds vroeger - en hier besproken - publikaties van S.: Films and Feeling (1967) en The Crazy Mirror (1969). De kwaliteiten en gebreken van Durgnat komen er, naar mijn gevoelen, nu, bij nieuwe lectuur sterker in tot uiting. Tot de eersten behoren zonder twijfel de grote intuïtie en gevoeligheid voor een thematiek van de verbeelding en het ‘imaginaire’, gekoppeld aan een grote, doch zelden steriele eruditie. Tot de tekorten - en dit valt hier sterker op - moet men rekenen: een gebrek aan beheersing van de materie; van afstand nemen van de eindeloze reeksen voorbeelden en korte analyses; kortom, een niet kunnen structuren van een stof die - ook wel eens - vanuit een meer strakke benaderings-strategie zou benaderd dienen te worden. Maar als introductie tot het (reeds overvloedige) werk van deze essayïst-recensent beslist aanbevolen.
Eric De Kuyper
| |
Elizabeth Leese, Costume Design in the Movies, BCW Publishing Limited, Bembridge, 1976, 166 pp. (rijk geïll.), £8,50.
In verband met het filmkostuum is tot op heden geen of zeer versnipperd materiaal verschenen. Ineens verschijnen
| |
| |
er drie ‘studies’, waarvan de eerste hier besproken, en de volgende twee vermoedelijk binnenkort zullen volgen. Wat S'ster gedaan heeft is erg nuttig - zij het voorlopig nog altijd ontoereikend - baanbrekend werk: een elementair lexicon met de namen van de belangrijkste Hollywood-kostuumontwerpers en hun filmografie. In haar inleiding geeft schrijfster een korte historische beschouwing over de geschiedenis van de (haute)-couture in de Amerikaanse film. Typerend voor de hele opzet (vooral aan het rijke fotografische materiaal ook af te lezen): ‘costume’ betekent uitsluitend vrouwelijke en hedendaagse toiletten. Over historische costumes en actuele mannelijke kledij wordt er in dit werk nauwelijks een woord gerept.
Eric De Kuyper
| |
Peter Handke, Falsche Bewegung, (st. 258), Suhrkamp Verlag, Frankfurt a/M, 1976, 81 pp., DM. 4,-.
Wie de vrij geslaagde film van Wim Wenders gezien heeft alvorens dit draaiboek (beter: tekst-voor-een-film) te lezen zal zich heel wat vragen stellen... Of het filmmedium niet een beetje ascetischer, beheerster en economischer een representatief equivalent had kunnen vinden voor een tekst die - voor mij vaak irriterend - toch wel meer biedt dan gewoon doorsnee-materiaal voor een cineast. M.a.w. de film blijft een originele tekst nahinken op een ‘onverantwoorde manier’.
Eric De Kuyper
| |
Roy Armes, The Ambiguous Image, (Cinema Two), Seeker & Warburg, London, 1976, 256 pp., (geïll.), £4,50.
De fascinatie van (filmkritische) tijdgenoten voor zulke diverse cineasten als Bunuel, Resnais, Antonioni, Bresson, Tati, Merlville, Bergman, Jancso, Pasolini, Godard, Makavejev en Straub heeft me altijd verbaasd. Kunnen ze werkelijk allemaal onder een enkele noemer geplaatst worden?; is het werkelijk voldoende ze - zoals hier gebeurt - samen te gooien en samen te koppelen, onder het (zwakke!) voorwendsel dat ze ‘modernisten’ zijn? Natuurlijk krijgen we in dit boek geen samenhangend beeld van deze tendens (?... die er naar mijn mening geen is!), wel enkele afzonderlijke, soms fragmentarische leuk geformuleerde hoofdstukjes gewijd aan elk van de geciteerde auteurs. Op die manier doet men velen te kort. Een ‘storend’ boek, omdat het juist op een moment komt waarop dit soort hagiografisch geschrijf eindelijk bleek voorbijgestreefd te zijn.
Eric De Kuyper
| |
Kunst
Dicke, Otto en Hans Bouma, Noem haar lichaam bij de naam. Bosch & Keuning, Baarn, 1977, f 16,50. |
Griekse Mythologie. Amsterdam Boek, Amsterdam, 1977, 72 blz., 102 foto's, f 9,95. |
Vlieghe, Dr. Hans, De schilder Rubens. Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 176 blz., ill., f 39,50. |
| |
Nebojsja Tomasevitsj, Ivan Generalitsj, Leven en Werk, Mercatorfonds, Antwerpen, 1976, 223 pp., 100 kl. ill., BF. 1.450,-.
Hlebine, een dorpje aan de Drava, in het noordoosten van Joegoslavië. Sinds eeuwen een boerengemeenschap, verloren midden in de Balkan, zonder gezicht, zonder geschiedenis. Daar krabbelt een boerenzoon wat tekeningen of verdrijft de eentonigheid van de zondagsuren met wat schilderijen te penselen. Meer is er niet te vertellen over Ivan Generalitsj. Behalve dat zijn werk de wereld dóór bekend werd; behalve dat hij zelf beschouwd wordt als één der markantste figuren van de naïeve schilderkunst van de 20e eeuw; behalve dat enkele van zijn landgenoten ook aan het schilderen zijn gegaan, zodat men spreekt van de school van Hlebine. Ten onrechte trouwens. Aan zijn levenswijze heeft G. niet veel verandert: hij is de landsman gebleven die hij is van nature (en door eeuwen erfelijkheid): gezond verstand, eenvoud, oprechtheid, een klare kijk op de wereld die hem omringt. Eens schilderde hij een Eiffeltoren, maar plantte hem neer aan de over van de Drava en omringde hem met herders en een hele kudde vee. ‘... ik tracht op mijn manier de dingen te vertellen waarvan ik
| |
| |
houd, en daarom hecht ik er niet veel belang aan of alles wel overeenstemt met de realiteit: de vrouw met het rode hemdje bijvoorbeeld, zag er niet zo uit, maar ik heb haar zo geschilderd om het doek wat op te vrolijken en omdat ik dat gedeelte te ééntonig vond.’ Zo spreekt I.G., want in dit werk is hijzelf aan het woord, vertelt hij zijn leven, over zijn oeuvre, geeft enkele details over het ontstaan van zijn werken, of over enkele picturale problemen. Zonder emfase, zonder een hoge borst op te zetten. Een boeiend en geloofwaardig getuigenis. Generalitsj is een man die vrij van elk cultureel academisme gewoon de dingen beziet met een zuiver oog. De blik van dit oog is merkwaardig poëtisch. Zelf verklaart hij: ‘Het belangrijkste in de schilderkunst is de volledige vrijheid, anders kan men geen werk maken dat echt is en waardevol.’
Echt en waardevol, geen betere uitdrukking om het werk van Generalitsj te karakteriseren. Deze publikatie vormt een belangrijk document, maar schenkt tevens het genoegen te kunnen binnentreden in een wereld vol poëzie en geloof in het leven.
J.F. Du Bois
| |
Hans L.C. Jaffé. De wereld van de Impressionisten. Amsterdam Boek, Amsterdam, 1976, 256 blz., geïll., f 62,-
We vernemen hoe de naam Impressionisten (oorspronkelijk spottend bedoeld) is ontstaan.
Deze nieuwe groep bedoelde met een levendige penseelstreek de eerste spontane indruk vast te leggen, een zo groot mogelijke emotie op te roepen en vooral ook bij portretten en in het landschap de nuances in kleur aan te geven.
Bij de inleidende tekst geeft Hans Jaffé van 15 Impressionisten een uitgebreide biografie met zelfportret en enige van hun werken. Door te vergelijken kan men zien hoe zij toch allen een eigen stijl hebben ontwikkeld.
Verder zijn er 112 reprodukties en 66 portretten geselecteerd uit bekende Europese collecties, ook van minder bekende werken, allemaal prachtig van kleur, waarbij wordt aangegeven in welke musea de originele schilderijen zich bevinden.
Wel moet er even de aandacht op gevestigd worden dat verschillende werken, die hier aangegeven staan als zich bevindende in het Stedelijk Museum te Amsterdam, inmiddels zijn overgebracht naar het Van Gogh Museum te Amsterdam.
A.M. Staphorst-Lesger
| |
Anna, Wagner. Jan Voerman. IJsselschilder 1857-1941. Zomer & Keuning, Wageningen, 1977, 100 blz., f 24,50
Jan Voerman maakte aquarellen en olieverfschilderijen van bloemstillevens.
Ofschoon hij enige uitstekende portretten gemaakt heeft, was dat toch niet zijn genre, hij voelde zich meer aangetrokken tot het maken van landschappen, o.a. in de omgeving van Hattem, waar hij tot aan zijn dood toe werkte en woonde.
Hij studeerde samen met zijn vriend W.B. Tholen aan de Rijksacademie in Amsterdam waar August Allebé zijn leermeester was en later ging hij nog enige jaren naar Antwerpen.
In het boek wordt uitvoerig ingegaan op de achtergrond van zijn schildersloopbaan en het contact met andere schilders en schrijvers uit zijn tijd.
Door zijn huwelijk met Anna Verkade ontstond zijn relatie tot deze familie. Zijn zoon Jan is de man van de bekende Verkade Albums.
Het boek besluit met afbeeldingen van zijn werken in kleur en zwart-wit, waarbij vooral opvallen de gezichten op de IJssel met zijn prachtige luchten, die zo typerend voor hem zijn.
A.M. Staphorst-Lesger
| |
Pierre-Louis Mathieu, Gustave Moreau Leben und Werk mit Oeuvre-Katalog, Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart, 1976, 400 pp. (geïll.), DM. 178,-.
Tot voor kort genoot het oeuvre van Gustave Moreau (1824-1898) slechts weinig bekendheid. Het is nochtans omvangrijk genoeg. P.-L. Mathieu, de huidige conservator van het Parijse G. Moreaumuseum, vermeldt in zijn beredeneerde catalogus zowat vierhonderd zeventig werken, een klein deel van de 13.000 meestal onafge- | |
| |
werkte schilderijen, aquarellen en tekeningen die Moreau bij zijn dood naliet. Vanwaar die relatieve onbekendheid? Moreau zelf heeft zich meestal ver van het publieke leven gehouden; hij toonde zijn werken slechts bij uitzondering en dan nog alleen aan vrienden. Die zocht hij meer onder literatoren (Huysmans b.v.) dan onder schilders-tijdgenoten als Renoir, Manet, Degas. Verkopen deed hij haast nooit. Een vrijwillige ballingschap dus die zeker psychotisch dient verklaard te worden. Moreau huwde nooit (al heeft hij ongetwijfeld omgang met vrouwen gehad, wat blijkt uit het geëffemineerd sensualisme dat hij vertolkt, zowel als uit de keuze van de fatale vrouwenfiguren: Judith, Salomé, Medea). Hij leeft ook a.h.w. in dienst van zijn moeder die hij slechts zes jaar overleefde. Mathieu heeft het wellicht bij het rechte einde waar hij in zijn slothoofdstuk schrijft dat Moreau teveel gebonden bleef aan een verouderde traditie (die nl. van het historisch genre) zonder die overtuigend te kunnen vernieuwen. Wel heeft hij de weg voor anderen geopend: hij was een uitzonderlijk kolorist en zeer begeerd als leermeester. In zijn atelier kwamen jonge artiesten zoals Evenepoel, H. Matisse, G. Rouault, A. Marquet. Ook kondigt hij het symbolisme aan van een Odilon Redon, en van de Belg Fernand Khnopff. Mathieu had wellicht deze symbolistische erfenis verder kunnen volgen tot bij een Gustav Klimt en zelfs een Egon Schiele. Als ‘dernier peintre romantique’ blijft Moreau een overgangsfiguur: een merkwaardige magiër van de kleur die de genialiteit miste om zelf een baanbrekend vernieuwer te zijn. Deze uitgave, vrucht van dertien
jaar studie en opzoekingswerk, is zo omvangrijk en zo verzorgd, dat een Engelse columnist zijn bewondering niet zonder humor als volgt weergaf: Monsieur Mathieu will not need a successor of his well-performed task of documenting Moreau for at least a century.
J.F. Du Bois
| |
E.G. Grimme, Deutsche Madonnen, (dumont 42) Dumont Buchverlag, Köln 1976, 204 pp. (geïll.), DM. 12,80
Fritz Baumgart, Sachlexikon der Architektur (dumont 44) (Dumont Buchverlag, Köln 1977, 170 pp. (geïll.), DM. 9,80
Jens Christian Jensen, Philipp Otto Runge (dumont 45) Dumont Buchverlag, Köln 1977, 252 pp. (geïll.), DM. 12,80
Walter Friedländer, Hauptströmungen der französischen Malerei von David bis Delacroix, (dumont 46) Dumont Buchverlag, Köln 1977, 214 pp. (geïll.), DM. 12,80
Deutsche Madonnen is een heruitgave van een groot werk over de Madonna-sculptuur in de Duitse Hooggotiek. De estheten zullen zich bij het doorbladeren van dit werkje verheugen; de verzamelaars van gotische antikwiteiten vinden er een degelijke inleiding op een belangrijk thema; en de cultuurhistorici kunnen eraan refereren wanneer zij de breuk in de Duitse artistieke ontwikkeling ten tijde van de Reformatie willen bestuderen.
Baumgarts' Sachlexikon der Architektur, opgevat als een alfabetische encyclopedie van architectonische termen en voornaamste historische gebouwen, ontleent zijn bruikbaarheid aan de vele illustraties en grondplannen, alsmede aan de niet te versmaden hoeveelheid vermeldingen van hedendaagse architectonische verwezenlijkingen.
J.C. Jensen, bekend om zijn publikaties over de Duitse Romantiek, o.m. over C.D. Friedrich, en over Spitzweg (in deze reeks), schetst uitvoerig de artistieke ontwikkeling van P.O. Runge (1777-1810). De bij hoofdzaak intellectueel-geestelijk moraliserende instelling van de kunstenaar dreef hem naar allegorische voorstellingen en symbolische beelding, gevoelsgeladen maar te ingewikkeld bedacht. De poëzie van Runges tekeningen maakt hem tot een verre voorloper van de Jugendstil.
Velen zullen met vreugde de herdruk begroeten van Friedländers klassiek geworden essay over het Franse Classicisme en Romantisme. Verhelderend zijn de inzichten over de moraliserende instelling van de Franse kunsttraditie die hij in de XVIIe eeuw laat beginnen. Met een ruime historische achtergrond beschrijft hij het ontstaan van het realisme bij Géricault (een tendens die zich over Courbet en Corot tot bij de Impressionisten doorzet). In Delacroix tenslotte begroet hij de geniale grootmeester van de beginnende 19e-eeuwse schilderkunst in Frankrijk.
J.F. Du Bois
| |
| |
| |
Anatole Jakovsky, Naive Malerei, Bildkunst des 20 Jahrhundert, Duitse vertaling H. Scheuring en F.F. Weigel, 104 pp., 72 kl. ill., Herder Verlag, Freiburg-Basel Wien, 1976, geb. DM. 34,-.
Naast een geïllustreerde voorstelling van een 60-tal naïeve schilders uit de USA en tal van Europese landen (we betreuren de afwezigheid hier van de Haïtianen) omvat dit essay een studie over de kenmerken, het ontstaan en de ontwikkeling van de naïeve kunst. Volgens S. is de naïeve schilder wezenlijk een autodidact, die zijn eigen wereldbeeld picturaal opbouwt, en die bezield blijft door de eeuwige zucht naar het ‘Verloren Paradijs’. Hij onderscheidt zich derhalve van de volkse kunstenaar die meer een collectieve iconografie trouw blijft. Opvallend lijkt het wel dat de naïeven verschijnen daar waar de volkskunst verdreven wordt door de industrialisatie en haar impact op zowel leefmilieu als levenswijze van de mensen. Jakovsky beschouwt de naïeve kunst enigszins als een opium in een fantasieloze, vertechniseerde wereld. Deze beschouwingen, evenals de historische schets worden met kennis van zaken en met inzicht voorgesteld. Jakovsky is trouwens niet aan zijn eerste publikatie toe. Dit werk heeft hij nogal slordig opgesteld. Bovendien heeft hij door het overbenadrukken van de Franse naïeven het Gesamtbild vertekent. Omdat deze kunst de mens haast probleemloos enkele ogenblikken geluk gunt, is dit boek toch welkom. Een eerste kennismaking, die naar meer doet uitzien. En die meteen de problematiek van de hedendaagse kunst op haar manier in vraag stelt.
J.F. Du Bois
| |
Yvonne Rainer, Work 1961-73, The Press of the Nova Scotia College of Art and Design, Halifax, 1974, 338 pp., (rijk geïll.).
Dit is een fundamenteel werk voor wie zich interesseert in wat men stilaan de ‘New Dance’ gaat noemen: de werkdocumenten en -notities van een van de belangrijkste vertegenwoordigsters ervan. Op een ongewoon boeiende wijze (voor de leek en niet-New-Yorker echter geen gemakkelijke lectuur!) wordt een ongedwongen inzicht verschaft in een werkmentaliteit, in een creatief proces dat sterk afwijkt van de tot nu toe gekende methoden. Y. Rainer en haar choreografische bezigheden passen volledig in dit ondefinieerbare gamma van ‘plastische, filmische en dagelijkse esthetische activiteiten’ die nu pas hun volle ontplooiing schijnen te kennen (de So-Ho-beweging, cfr. ook de belangrijke catalogus van de Berlijnse Akademie der Künste, uitgegeven naar aanleiding van de tentoonstelling aldaar in de herfst 1976), maar reeds volop in gisting waren tijdens het vorige decennium (ook het asynchronisme in het herkenbaar maken van het verschijnsel van het ene decennium in het andere is er een wezenlijk element van: deze beweging is spiraalvormig!). Bovendien een unieke introductie in de onthutsende wereld van het Amerikaanse ballet... naar mijn gevoelen de meest vitale sector in het huidige kunstgebeuren aldaar. Kan er nog meer lof bij? Eigenlijk niet; alleen dit nog: dat de uitgave zonder nadruk verzorgd is, functioneel aan haar onderwerp aangepast en een model mag betekenen op het terrein van de academische publicaties.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
Jaros, Karl u.A., Ägypten und Vorderasien. Veritas Verlag, Linz/Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1977, 206 pp., DM. 14,50. |
Parnwell, E.C., Geïllustreerd woordenboek voor de jeugd. Engels. Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 96 blz., f 9,90. Werke und Jahre 1937-1977. Otto Müller Verlag, Salzburg, 1977, 75 pp. |
| |
Geef Noord-Holland de ruimte. Maandelijks dieptebeeld van de provincie Noord-Holland. Uitgeverij Nooy, Purmerend, f 35, - per jaar.
Dit nieuwe maandblad wordt gepresenteerd als een eigen provinciaal maandblad. Hoewel de titel suggereert dat ruimtelijke problemen centraal staan in de opzet van het blad, wil men daarentegen de lezer ‘volledig informeren over alles wat
| |
| |
er in deze provincie plaats vindt’. Een naïeve pretentie lijkt me.
Afgaande op de inhoud van het derde nummer kan gesteld worden, dat de ondertitel (‘maandelijks dieptebeeld’) maar voor een deel gerealiseerd wordt. Drie à vier artikelen vertonen een gelukkige combinatie van behoorlijke informatie en heldere taal (Zeker het aardige ‘Toerisme in Noord-Holland heeft zijn grens bereikt’), de overige zijn te kort of te oppervlakkig. Bij een enkel artikel ontbreekt een commercieel tintje niet (‘Houten huizen uit Finland’). Wanneer men door zou gaan met het publiceren van artikelen in de sfeer van het bovengenoemde toeristisch artikel, lijkt het me een waardevol periodiek voor een breed publiek.
A.G.J. Dietvorst
| |
G. Servadio, De Maffia. Misdaadsyndicaat of mentaliteit, Spectrum Paperback, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 274 blz. f 24,50.
Rond de maffia heeft sinds geruime tijd de mythe gehangen van een zgn. geheim genootschap. Journaliste Gaia Servadio beschrijft voortreffelijk het ontstaan van de maffia, de legendevorming, de werking van het systeem, de uitzaaiing in de Verenigde Staten en Europa. Een actueel boek, nu de internationaal georganiseerde misdaad ook in West-Europa terrein wint.
L.L.S. Bartalits
| |
VWSniews, drimaandeleks teitschrift van de Vereneging voor wetenschappeleke spelling, Boswegel 8, B-9210 Heusden.
België en Nederland hebben elkaar in deze vereniging gevonden. Samen ijvert men voor een nieuwe, vereenvoudigde spelling.
In deze aflevering treffen we wat speltechnische problemen aan, een artikel over Theo Thijssen en diens mening over de toenmalige spelling, en de herinneringen van de spellinghervormer W. Rombouts over zijn jeugdervaringen met betrekking tot de spelling.
Wat voorbeelden uit de kranten (voltooid deelwoord met -dt, ik wordt, wordt je etc.) illustreren nog eens hoe slecht het inderdaad met de spelvaardigheid gesteld is.
C. Free
| |
Arthur Lehning, Bakoenin, een biografie in tijdsdocumenten, ingeleid en samengesteld. Het Wereldvenster, Baarn, 1977, 397 blz. f 44,50.
Ter afsluiting van het Bakoenin-jaar heeft Arthur Lehning een biografie in tijdsdocumenten samengesteld. Het is een boeiend boek geworden over een fascinerende, maar tegelijkertijd omstreden figuur. Voor Bakoenin betekende revolutionair zijn geen theorie, maar praktijk. Tegelijkertijd waarschuwde hij tegen de pretenties en machtsaanspraken van veel revolutionairen ten aanzien van de gewone mensen. De lezer maakt onder andere kennis met Bakoenins aristocratische jeugd. Verder ontmoet de lezer ook de gehele linkse wereld uit de negentiende eeuw. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven, meet een chronologie en een index.
L.L.S. Bartalits
|
|