Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 973]
| |
Veel motorfiets en een beetje Zen
| |
[pagina 974]
| |
woon, dus extremistisch, dus gevaarlijk. Als doordenkend geleerde komt hij tot het besluit dat al dat studeren om een graad te behalen een averechts effect heeft: de beste, meest geïnteresseerde studenten gaan eraan kapot; de vervelende middelmaat kan niet zonder. Wanneer hij het vertikt nog A's, B's of C's uit te delen, komen er zenuwcrisissen, opstandigheid, drama's. Toch huldigt de man slechts het principe dat ook Illich verdedigt: het onderwijs mag geen instituut zijn dat aan de individuen wordt opgedrongen (dank zij het kwoteren dat belangrijker wordt dan de veroverde kennis zelf); studenten mogen geen muilezels zijn die slechts werken wanneer de zweep van de kwotering wordt gebruikt; ze moeten vrije mensen zijn die iets willen bijleren (191-193).Ga naar voetnoot3 Zo is het logisch dat onze held uiterst verdacht wordt, wanneer hij - zelf leraar - zich als student aan de Universiteit van California laat inschrijven; zijn professoren leven er in angst, wachtend op het moment - dat evenwel nooit komt - waarop hij hen door zijn superieure kennis zou kunnen vernietigen. Hun taak is veel meer de baas te blijven dan de studenten aan inzicht, informatie en kennis te helpen; gewoonlijk is dat niet moeilijk, omdat studenten juist omwille van wat ze niet weten naar de les komen, en dus makkelijke slachtoffers zijn voor het proffensarcasme. Dat gaat voor onze held niet op. Hij laat zijn leraren zichzelf de das om doen (heel mooie passages van 331 tot 342 en van 352 tot 364). Dat deze kritiek op de Amerikaanse universiteit zo verspreid ligt over het boek, heeft te maken met de eenvoudige, maar tevens merkwaardige structuur, waarover meer in paragraaf 4. Maar om ordelijk te blijven, eerst het verhaal zelf. | |
2 De storyEigenlijk is dit geen story, maar een essay, een beschouwing over de Zenaspecten bij het onderhouden van een motorfiets. Ruwweg is de thesis, dat het bezig zijn met de moderne technologie (het onderhouden van een motorfiets) even heilzaam is voor het geestelijk evenwicht als allerlei religieuze, mystieke of artistieke activiteiten. De auteur betreurt de bekende kloof tussen wat C.P. Snow reeds noemde ‘the two cultures’Ga naar voetnoot4: de wetenschappelijke en de artistieke. Wel zit het essay in een story verweven. De ik-verteller mediteert, terwijl hij op de motorfiets een tocht maakt van Minneapolis naar Bozeman, Montana, dwars door de Central Plains, de Great Plains, en daarna terug langs de West Coast. Achterop de fiets zit zijn | |
[pagina 975]
| |
zoontje, Chris, die een moeilijke relatie met hem heeft. Samen met hen reist een bevriend echtpaar uit Minnesota, John en Sylvia, die de verteller kennen als een ietwat vreemde, maar ook banale man, een motorfietsenmaniak. De meditatieve verteller doet drie dingen door mekaar: het verhaal vertellen van hun tocht, waarin vooral zijn relatie met zijn zoontje centraal staat; mediteren over Zen en motorfiets; het verhaal vertellen van ene Phaedrus. Langzaam wordt duidelijk, dat hijzelf deze Phaedrus is in een vroegere levensfase, en dat Phaedrus gek geworden is door zijn pogingen om het begrip ‘kwaliteit’ een rationele plaats te geven in de filosofie en de wetenschap. Het stramien van het boek is dan uiteindelijk het verhaal van Ik-Phaedrus. Gereconstrueerd ziet zijn levensloop er als volgt uit. Hij is 15 als hij zijn eerste jaar universiteit doet, een briljante jongen met een IQ van 170 volgens de Stanford-Binet-testen. Op zijn 17e vliegt hij van de universiteit af, omdat hij onvoldoende cijfers haalt. Hij raakt op den dool, gaat bij het leger en belandt in Korea. Na zijn legerdienst gaat hij filosofie studeren. Hij is een slecht academicus, omdat hij alle filosofen vanuit zijn eigen gedachtenwereld benadert. Hij raakt gefascineerd door Kants Kritik der reinen Vernunft (123). Dan volgt een periode van tien jaar waarin hij in India Oosterse filosofie studeert. Wanneer daar alsmaar geleerd wordt dat wereld en werkelijkheid slechts illusies zijn en hij vraagt of dan de bommen op Hiroshima en Nagasaki misschien ook slechts ‘illusoir’ waren, wordt daar glimlachend ja op geantwoord (137). Daarmee weet hij het wel; hij keert terug naar de Midwest, leeft als journalist, trouwt, wordt welvarend en wat dikker en... geeft zijn zoektocht op. Ontgoocheld wordt hij leraar retoriek (creatieve writing) in Bozeman, Montana. Daar botst hij op de pogingen om de universiteit politiek te beïnvloeden. Hij schrijft zijn tractaat over ‘The Church of Reason’ (de Kerk van de Rede), waarin hij betoogt dat het zoeken van de waarheid boven elke politiek staat en de opdracht van de universiteit uitmaakt. In het provinciale Amerika van McCarthy wordt hij als een extremist gedoodverfd. Door zich te concentreren op het begrip ‘kwaliteit’ en door dat waterige begrip te willen verzoenen met het vuur van de wetenschappelijke exactheid, wordt hij langzaam maar zeker gek. En onuitstaanbaar. Er komt een conflict met de faculteit. Is, vragen ze hem, ‘kwaliteit’ iets objectiefs of iets subjectiefs? Hij gaat te rade bij Locke, Kant, zijn studenten, zichzelf en... voelt ineens iets knakken in zijn hersenen. Totaal verarmd trekt hij naar Chicago om opnieuw filosofie te gaan studeren, Griekse filosofie deze keer, terwijl hij de kost blijft verdienen als retoriek-leraar. Hij ontdekt de sofisten; zij zijn door de geschiedenis - vooral door Socrates en Plato, de rationalisten - slecht behandeld. Ze zijn buiten de historische ‘mythe’ geraakt. En wie buiten de mythe van zijn tijd gaat staan - of die nu goden, God of rationaliteit heet -, wordt gek. Ergens in die verwarde periode is er een moment geweest, dat Phaedrus door | |
[pagina 976]
| |
electroshocks van zijn persoonlijkheid is beroofd. Langzaam maar zeker blijkt de ik-verteller zich meer te herinneren van de Phaedrus vóór die electroshocks. Erger nog: op een bepaald moment (253 e.v.) neemt hij de oude problemen van Phaedrus over en vermengt ze met zijn eigen Zen-motorfiets-beschouwingen. Op het einde van het verhaal blijkt dat Chris, het moeilijke zoontje, hem nooit als een gek heeft beschouwd. Chris heeft, als zesjarige, altijd gedacht dat zijn vader uit eigen beweging weigerde uit de inrichting te komen waar men hem had opgesloten. Chris ziet in dat zijn vader hem nooit verloochend heeft; de vader ziet in, dat de waanzin waaraan hij leed, het leven zelf is, het leven dat door instituten zoals universiteiten (zie opnieuw Illich) ontkend wordt, de eerlijke zoektocht naar levenswaarden. Een happy-end dus, al zal menig lezer er - gezien de structuur - zijn moeilijkheden mee hebben. | |
3 The two culturesIn feite gaat dit boek over hetzelfde probleem waarover C.P. Snow het al had in 1959, de kloof tussen wetenschap en kunst, tussen rede en gevoel, tussen techniek en beschouwing. Alleen wordt hier het probleem gesitueerd op een hedendaags vlak: John en Sylvia zijn afkerig van motorfietsen, willen ze wel gebruiken, maar vinden dat de ‘specialisten’, de mechaniciens, die dingen maar moeten onderhouden. De ik-verteller daarentegen vindt dat het onderhouden van een motorfiets iets ‘romantisch’ is, even deugdelijk als een Zen-oefening. De kloof tussen natuur en cultuur is voor hem niet onoverbrugbaar. De charme van het boek ligt in de goed gedoseerde aanpak van dit probleem. Het vertrekt van de tegenstelling tussen een romantische en een klassieke visie. De eerste zoekt de schoonheid van de uiterlijke, direct aansprekende vorm en schrikt terug voor de onderliggende technische structuur van bv. zo'n romantische motorfiets. De tweede is gevoelig voor de schoonheid van de verborgen vorm: de techniek zelf van zo'n motor en al wat erbij hoort. Het hele boek door wordt aandacht gevraagd voor de zeldzame mensen die nog gevoelig zijn voor de verborgen vorm van de dingen: mensen die een motorfiets kunnen repareren, die goed sluitende deuren kunnen maken, die met de nodige rust een berg kunnen beklimmen. Die worden uitgespeeld tegen degenen die te slordig, te onnadenkend zijn en dus gaan knoeien. Na deze goed beschreven beschouwingen over zulke aantrekkelijke dingen als motorfietsen en hun onderhoud (telkens onderbroken/geïllustreerd door het verslag van de motorfietstocht) komt de zwaardere brok. Het gaat de auteur, zoals we reeds zagen, niet om de technologische deskundigheid. Integendeel, hij wil de ‘amateur’ in ere herstellen, die door zijn ‘liefde’ voor het object, de technologie in haar geheel plus de daarachter liggende wetenschap, zijn menselijkheid verrijkt. Die amateur staat tegenover de slordige, | |
[pagina 977]
| |
ongeïnteresseerde, dun knoeiende deskundigen. Hij gaat daarin zover, dat hij tegenover zijn vriend, de schilder De Weese deze stelling volhoudt: Wie volmaakt is, maakt ook volmaakte schilderijen, zoals hij ook perfect zijn motorfiets onderhoudt. Het is geen kwestie van onpersoonlijke, ‘objectieve’ deskundigheid; het is een kwestie van zorg, aandacht, soepelheid van geest. Net als een schilderij is een motorfiets een mentaal fenomeen (motto van het boek). De schizofrenie van ik-verteller/Phaedrus, hét thema van het boek, bestaat erin dat hij het wazige begrip ‘kwaliteit’ wil verzoenen met de bikkelharde logica van de wetenschap (zie paragraaf 2). Het is niet de sterkste zijde van het boek, dat de tegenstelling kwaliteit-kwantiteit nergens aan bod komt. Alle aandacht gaat integendeel naar de tegenstelling object-subject. Als antwoord op de vraag van de Bozeman-faculteit, of de ‘kwaliteit’ waarover hij het heeft, in het object ofwel in het subject zit, gebruikt Phaedrus het Japanse ‘moe’, iets wat noch ja, noch nee is, maar een tussenvorm. Hij Hume en Kant vindt hij daartoe de aanzetten. Immers, wat is de objectieve werkelijkheid waarover de wetenschap het heeft? Wat is de werkelijkheid? Indien de hele werkelijkheid tot onze zintuigen zou doordringen en via onze zintuigen tot onze hersenen, dan zouden die vol raken met een chaotische hoop gegevens die helemaal niet meer te verwerken zouden zijn. Daarom hanteert Kant het a priori, dat vooraf al in ons brein zit, dat niet door de werkelijkheid is aangeboden; tijd en ruimte zijn zulke a priori's. Dank zij die a priori's kunnen we de chaotische hoop indrukken ordenen (123 e.v.). Op het kantelpunt in het boek, waar namelijk de theorie van Phaedrus opnieuw wordt opgenomen door de ik-verteller, verschijnt de naam van Poincaré, een onverwachte man van wetenschap: mathematicus, astronoom, fysicus en filosoof. Door de ik-verteller wordt Poincaré gebruikt om het gelijk van Phaedrus te bevestigen. In een lange uiteenzetting (253 e.v.) blijkt Poincaré zijn eigen ontdekkingen toe te schrijven aan een pre-rationele methode, aan de intuïtie. Maar hij gaat nog verder en spreekt van het ‘subliminal self’ dat een pre-rationele keuze doet uit de oneindige hoop gegevens op basis van de ‘mathematische schoonheid’ (261). Is dat niet de ‘kwaliteit’ waarover Phaedrus het had? Het meest boeiende betoog, dat over de strijd tussen Socrates/Plato en de Sofisten (één van hen heet Phaedrus), zoekt de weg terug naar de oorsprong van het moderne wetenschappelijke denken. Wat ontdekt nu Phaedrus (een naam die uiteraard symbolisch is bedoeld)? Het was Socrates niet te doen om de pure waarheid, want zo'n figuur als Phaedrus in de gelijknamige Dialoog bij Plato is slechts een goedkoop middeltje om de rationaliteit te laten zegevieren. De sofisten, die traditioneel afgeschilderd worden als retoriekers die met hun redekunst zowel wit als zwart kunnen bewijzen, verdedigen eigenlijk iets anders; dat andere wordt vaak vertaald als ‘deugd’, maar het Griekse woord ‘aretê’ betekent veel meer ‘voortreffelijkheid’. Is dat niet | |
[pagina 978]
| |
hetzelfde begrip als de menselijke volmaaktheid die nodig is om een schilderij te maken of een motorfiets te onderhouden, de liefde van de amateur (331 e.v.)? De ‘kwaliteit’ van Phaedrus, de ‘wiskundige schoonheid’ van Poincaré, de volmaaktheid van Zen? Zo komt de auteur tot een verbluffende synthese: sinds Socrates is het kwaliteitsmoment waaruit wetenschap en technologie voortkwamen, systematisch verdrongen. Door die verdringing is onze technologie inhumaan geworden. Het volstaat terug te keren naar de pre-rationele kwaliteit, die hoger staat dan de wetenschap omdat ze meer primair is, om onze wetenschap en onze technologie te humaniseren. Daarmee komt hij weer zeer dicht bij de opvattingen van Illich; die ziet eveneens in de zich-zelf-continuerende, alleen op de eigen expansie gerichte tendens van wetenschap en technologie hét grote gevaar. Beiden houden een pleidooi voor de onderwerping van de technologie aan de mens. In dit verband is Pirsigs opmerking interessant, dat de onmenselijkheid van de rationele wetenschap juist door de huidige technologische produktiemogelijkheden eindelijk overbodig geworden is (287), een idee die enige verwantschap met de opvatting van Marcuse zou kunnen verraden. In deze synthese wordt de ‘objectieve werkelijkheid’ van de wetenschap ook maar een niet-bestaand beeld in onze hersenen, een onderdeel slechts van de werkelijkheid om ons heen. Wetten van de wetenschap, rationaliteit, zegt de ik-verteller, zijn ook geesten, spoken. Daarom kunnen ze veranderen, vervangen worden door betere. Die nieuwe zijn niet ‘juister’ dan de oude, alleen maar bruikbaarder (257); en weer kun je je afvragen: komt hier misschien Th. Kuhn (The Structure of Scientific Revolutions) met zijn theorie over de elkaar opvolgende paradigmata om het hoekje kijken? De overgang van het mythologische denken naar het logische wordt daardoor sterk gerelativeerd: het mythologische denken had de ‘aretê’ voortgebracht, op grond waarvan het logische denken kon beginnen. Maar dit logische denken hoort op zijn beurt thuis in een wereld van voorstellingen, een mythos met zijn overbeklemtoning van het rationele en zijn onderwaardering van het emotionele, met zijn gebrek aan ‘kwaliteit’, aan‘aretê’, aan Zen, aan zorg voor de motorfiets, die revolte is de oorzaak van zijn waanzin. Wie zich buiten de mythos van zijn tijd plaatst, geldt nu eenmaal als gek (376); erger nog, alleen een gek is in staat om de fundamentele fout van de moderne mythos te zien. | |
4 Story of ChautauquaDe structuur van het boek is even simpel als merkwaardig. Telkens weer wordt het verslag van de motorfietsreis afgewisseld met de verhalen over Phaedrus, die ontaarden tot filosofische betogen. Deel I geeft de trip weer tot aan de grens van Montana; het bevat de beschouwingen over de kwaliteit | |
[pagina 979]
| |
die nodig is om de technologie goed te beheren en rekent af met de makkelijke vlucht-in-de-natuur, zoals hippies die beoefenen. Het tweede deel beschrijft de aankomst in Bozeman, Montana; parallel met de hoge bergen die in zicht komen, worden de beschouwingen over Hume en Kant opgebouwd. Deel III beschrijft hoe Chris en de ik-verteller de bergen intrekken; op een ogenblik dat hij beseft dat hij een culminatiepunt in zijn denken heeft bereikt, roept Chris: ‘Blauwe hemel!’, ze hebben de top bereikt (234). Thoreau, Lao Tze en - bij de terugkeer - Poincaré vormen hier de filosofische brok. In het vierde deel keren vader en zoon terug via de West Coast; de beschouwingen over Socrates en de Sofisten gebeuren in de woestijn, symbool van Phaedrus' waanzin. Bovendien krijgen in dit stuk de psychologische elementen langzaam maar zeker de overhand. De relatie tussen vader en zoon nadert haar breekpunt, tot de vader opeens beseft dat alleen zijn zoon hem kan redden van een terugval in de waanzin van Phaedrus. De auteur heeft geen roman willen schrijven. Sylvia en John, zijn reisgezellen, weigert hij als personages voor te stellen; ze zijn vrienden, punt uit. Geen indiscreties over vrienden! Hij is trouwens een Chautauqua- redenaar en geen verteller (130). Dit is een waarschuwing aan de lezer, tegelijk een sluwe zelfonderschatting. Indirect leren we zeer veel over John en Sylvia en veel meer nog over Chris. Bovendien is het parallellisme tussen de karakteristieken van het landschap, de kwaliteit van de restaurants, de campings en de motels, het gedrag van de motorfiets, het humeur van de reizigers, de smaak en de temperatuur van de lucht enerzijds en de filosofische betogen anderzijds zeer fijn. Je volgt de schijnbaar onbenullige reisdetails met bijzondere aandacht, juist omdat je er een diepere zin achter vermoedt. Pas vanaf het tweede deel begin je die ook te vinden, wordt die ook uitgesproken. Vooral in het derde deel wordt de berg die ze optrekken uitdrukkelijk vergeleken met de berg van Mozes en die van de boeddha (181). In dat derde deel begint ook de vader-zoon-relatie zich door te zetten. Via droomfragmenten, herinneringen, schijnbaar zinloze ruzietjes en verzoeninkjes komt het zeer diepe contact tussen de twee weer tot stand. Daarbij moeten vader én zoon hun ego overwinnen; het is hun ego dat hen telkens weer berooft van de nodige sereniteit om zichzelf en de ander te kunnen zien met liefdevolle, niet-sentimentele helderheid. Het thema van het ego - dat ook in Zen en bij het werken aan een motorfiets zeer belangrijk is - verbindt de filosofie met de alledaagse psychologie. Zo wordt het filosofisch betoog uiteindelijk toch nog een zeer menselijke story, een roman. Het is een zeer mooi moment - niets in zichzelf evenwel - wanneer vader en zoon hun helm hebben afgezet, zodat ze ook al rijdend kunnen praten, en wanneer de zoon recht op de voetsteuntjes gaat staan en zegt: ‘Nu kan ik eindelijk over je schouders kijken’. Tot dan toe had hij tegen de norse rug van de vroegere gek, Phaedrus, aangekeken. Nu pas in Phaedrus zijn vader. | |
[pagina 980]
| |
5 Kritische opmerkingenHet ontbreken van de tegenstelling ‘kwantiteit-kwaliteit’ (zie paragraaf 3) is niet het enige minus-punt in dit zeer rijke boek. De auteur blijft ook op het strikt individuele vlak: ‘Verbeter de wereld, begin bij je zelf’ (291).Ga naar voetnoot5 Deze houding vloeit eerst en vooral voort uit zijn maar al te begrijpelijke afkeer van alle groots opgezette sociale programma's, die zelden op de maat van de mens blijven, die daardoor hun doel missen. Maar de auteur overschrijdt deze begrijpelijke afkeer, wanneer hij Sparta, Communistisch Rusland, Oost-Europa, Communistisch China, Huxley's Brave New World en Orwell's 1984 allemaal over dezelfde kam scheert. Dat zijn voor hem dé voorbeelden van systemen zonder kwaliteit. In deze visie zonder fundering in de sociaal-economische determinanten wordt dan uiteraard gekozen voor een mentaliteitsverandering tegenover een structuurverandering. Geen enkel systeem kan deugen, als niet ook de sociale waarden, die ontstaan uit de invididuele waarden, deugen (291). Het boek bevat uiteraard een pleidooi à la Thoreau voor een terugkeer naar de essentiële Amerikaanse waarde: de erkenning van het individu (352). Concreet betekent dit een requisitoir, niet tegen de technologie op zichzelf, maar tegen de door de technologie bepaalde stijl van de moderne maatschappij, die de wereld vol zet met dingen zonder kwaliteit, zonder zorg voor het individu, en om het individu dan te paaien er een esthetisch vernisje overheen legt; dat wordt dan niet alleen kwaliteitsloos, maar ook nog vals (285). Of een bittere aanklacht tegen natuurreservaten die er meer als cleane musea uitzien dan als echte natuur; de bomen zelf lijken er filmdecors (135). Of schampere opmerkingen over de eindeloze slierten toeristenauto's op de highways, die eruit zien als ‘begrafenisprocessies’ (319). Nergens evenwel wordt de vraag beantwoord, hoe dit gebrek aan kwaliteit van milieu en technologie, van mentaliteit en leefwijze ontstaan is. Het klinkt nogal gek dit allemaal terug te voeren op de logos-mythos-vergissing van die goede, oude Socrates, al is dit in principe wel waar. Even waar is het, dat de communisten in hun strijd om structuurveranderingen de sociaal-economische determinante overschatten ten nadele van de menselijke determinante. Maar dat mag een auteur die een zo groots boek schrijft, toch niet blind maken voor het feit dat onze technologie ook bedorven wordt door sociaal- | |
[pagina 981]
| |
economische determinanten. Beter nog: eerst en vooral door die determinanten wordt bedorven. Zo wordt zijn pleidooi voor een terugkeer naar de essentiële Amerikaanse waarde, de erkenning van het individu, op losse schroeven gezet. Die essentiële waarde wordt immers ook miskend door het neo-kapitalistische systeem met zijn winst-mythos, zijn anti-humane schaalvergroting op grond van die mythos en zijn zelfvernietigende expansienood. Pirsig wil het Amerikaanse neo-kapitalisme redden door de fundamentele waarden in ere te herstellen die juist door dit systeem kapot worden gemaakt. Deze dubbelzinnigheid stempelt het boek tot een typisch produkt van de Amerikaanse universitaire wereld: helder als een diamant in zijn innerlijke samenhang; breekbaar als glas tegenover de feitelijke chaos er omheen. Niet op de motorfiets geschreven, maar door een kamergeleerde op een bureau dat op een motorfiets lijkt. |
|