| |
| |
| |
Over Spaanse literatuur I
J. Lechner
‘Il y a une chose curieuse, dit Scali: aucun pays n'a, comme celui-ci, le don du style. On prend un paysan, un journaliste, un intellectuel; on lui donne une fonction, et il l'excerce bien ou mal, mais presque toujours avec un style à donner des leçons à l'Europe. Ce commandant n'a pas de style: quand un Espagnol perd le style, c'est qu'il a déjà tout perdu’.
André Malraux, L'Espoir (III, 1)
‘Sinds het begin van de 17e eeuw weerklinkt er Spaansch en Portugeesch in de straten van Amsterdam’, begint J.A. van Praag de rede waarmee hij in november 1948 het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Spaanse taal- en letterkunde aanvaardde aan de Universiteit van Amsterdam - waar hij sinds 1927 doceerde - en hij verwijst met deze zin naar de gevluchte Joden uit het Iberisch schiereiland. Vanaf die eeuw zijn de vertalingen van belangrijke Spaanse teksten talrijk en tot in de 19e - de emancipatie kwam hier in 1848 - werd in de kring van de Sefardim niet alleen Spaans en Portugees gesproken, maar ook door soms verfijnde particuliere boekerijen het contact met de klassieke schrijvers van Spanje bewaard.
Hoewel wij natuurlijk niet, zoals de Fransen bij voorbeeld, kunnen bogen op een rijke oogst aan rapporten en mémoires van generaals en politici of reisverslagen van kunstenaars - Théophile Gautier's Voyage en Espagne is van 1840 -, is er toch een tekst die waard is vermeld te worden: Spanje. Een reisverhaal, in 1899 bij Martinus Nijhoff verschenen. Het zijn indrukken van een reis die Jozef Israëls ondernam in gezelschap van zijn zoon en een vriend van deze, verlucht met ‘reproducties naar teekeningen van den schrijver’. In een aantal schetsen getuigt hij van zijn bewondering voor het land, zijn bewoners en hun kunst. Het boek ademt de rust en bespiegeling van degene die bereid is stil te staan, te zien en te luisteren en heeft weinig te maken met de haast en dringerigheid waarmee in onze jaren mensen tijdens bliksemreizen hun vooroordelen opdoen. Overigens klaagde Ortega y Gasset, Europeaan met een scherpe blik en grootmeester van het Spaanse proza van deze eeuw, al in 1929 over wat toen toerisme heette: ‘De snelheid waarmee de transportmiddelen zich voortbewegen doet vergeten dat het wezenlijke van reizen niet is het zich verplaatsen en maar landen zien, maar juist
| |
| |
het oponthoud in ieder van die landen. Zoals altijd gebeurt wanneer men iets tot het uiterste voert: men heft het op. Cook heeft een einde gemaakt aan het werkelijke reizen en het “tourisme” heeft het reizen van zijn inhoud ontdaan en alleen de schil ervan overgelaten; en van iets dat zo'n appetijtelijk, buiten de mens liggend en tegelijkertijd innerlijk avontuur is als het reizen alleen het abstracte en materiële overgehouden: het voorbijgaan aan de dingen.’ Van Israëls' reisboek verscheen in 1900 een vertaling in Londen en een ‘Autorisierte Deutsche Ausgabe’ in Berlijn. In Nederland lijkt het niet alleen de interesse voor Spanje in deze eeuw in te luiden, maar is het voor zover mij bekend in onze letterkunde tot die datum uniek.
Na 1945 zijn er hier in de tijdschriften teksten gepubliceerd over de moderne Spaanse literatuur, maar meestal werd hun verschijning bepaald door toevalligheden van het moment, niet door behoefte aan overzicht. Buiten deze categorie vallen Van Praag's Beknopte geschiedenis der Spaanse letterkunde (3 delen, 1954-1959), waarvan het laatste deze eeuw behandelt, en het essay van de Groningse hispanist professor G.J. Geers in Buitenlandse letterkunde na 1945 (Aula 1964). Daarin kan men grondiger en gedetailleerder dan het hier zou kunnen lezen over onze eeuw. Het enige wat in het hierna volgende mogelijk lijkt, is een beknopte weergave van eigen bevindingen - die natuurlijk discutabel zijn -, het signaleren van hoogtepunten veeleer dan het geven van een quasi complete inventaris.
Het ligt voor de hand dat de belangstelling voor Spaanse literatuur in enige mate samenhangt met vertalingen daaruit. Al in het begin van deze eeuw verschenen er belangrijke teksten, maar ze zullen wel binnen een zeer kleine kring gebleven zijn. Zo in 1918 een vertaling van werk van de mystica Santa Teresa; in 1920 een Don Pablo. Model van vagebonden, vertaling van Quevedo's beroemde schelmenroman; in 1929 De kastijding zonder wraak, overzetting van Lope de Vega's ‘comedia’ (generische benaming voor toneelstuk) El castigo sin venganza, en in 1934 een bloemlezing uit het werk van Góngora, die samen met Quevedo de Barokpoëzie van Spanje overschaduwt en wie weet de Europese. Zo is er meer te noemen. Toch zijn het vooral Slauerhoff en Hendrik de Vries geweest die in hun werk de weg naar Spanje en Portugal opengelegd hebben. De laatste met zijn Spaanse volksliederen van 1931, in 1935 gevolgd door zijn vertalingen van volkspoëzie Coplas (herdrukt in 1961), met nog ander op Spanje betrokken werk tot 1971. Slauerhoff met zijn Het verboden rijk van 1932, waarin Camões centraal staat, daarna met Soleares van 1933, maar in feite al vanaf El Dorado. Als overal elders was het ook hier de Burgeroorlog die het bestaan van Spanje binnen de gezichtskring van de intellectuelen rukte. Jef Last doet verslag van zijn ervaringen in De Spaanse tragedie, 1937; de hispanist Dr. Johan Brouwer - aan wie Van Praag aan het einde van zijn rede een bewogen hulde bracht - publiceert in 1939 zijn Spaansche aspecten en perspectieven, v.a. 1946 herdrukt als Het mysterie van Spanje: een cultuurgeschie- | |
| |
denis die nog steeds van belang is. Overigens had Geers al in 1932 De Renaissance in Spanje laten verschijnen, waarin het hoofdstuk
over de letteren geschreven was door Brouwer (aan wie juist in de Revista de Occidente van februari 1977 een artikel gewijd is, vergezeld door een groot portret). In 1941 verschijnt Helmans werk De put der zuchten; oude en nieuwe Spaanse dichtkunst. Na de oorlog wordt de rij, als ik mij niet vergis, geopend met de vertalingen van Spaanse poëzie door Gerard Diels in Het doornen zeel, 1946. Daarna zullen het vooral Dolf Verspoor, Van Praag en Geers zijn die werk van Spaanse schrijvers hier bekend maken.
Opvallend is dat sinds 1945 door de Nederlandse uitgevers niet systematisch bepaalde perioden, stromingen of auteurs geïntroduceerd worden; wat er tot nu toe aan vertalingen bestaat, is dan ook nauwelijks representatief. Ook de literaire kritiek, voor zover ze de vertalingen al opmerkte, heeft zich nauwelijks met Spanje beziggehouden. Wanneer v.a. de zestiger jaren - terecht - ook de literatuur van Spaanstalig Amerika in zicht komt (met Brazilië is dat eigenlijk nu pas het geval), raakt de belangstelling voor Spanje, als die er ooit bij een groot publiek geweest is, steeds meer achterop. Overigens was er door Van Praag al vanaf 1954 poëzie van Spaans Amerika gepubliceerd; in 1962 De doem van de mais, zijn vertaling van Asturias' Los hombres de maíz van 1949, in 1966 een keuze van verhalen uit heel Spaans Amerika en in 1967 zijn eerste vertaling van Cortázar.
Twee koningen beheersen de Spaanse zestiende eeuw: Karel en Philips. De laatste houdt nog steeds de historici van de ‘early modern period’ geboeid: drie biografieën - een Spaanse, twee Engelse - in amper drie jaar tijd. Na deze laatste koninklijke figuren komen de teugels in handen van favorieten - op het ruiterportret dat Velázquez maakte van de Graaf-Hertog van Olivares kan men zien hoe dwingend en bewust van zijn macht hij die hanteerde - en worden de monarchen figuren die op een troon zitten - en het daarbij laten, met uitzondering van de verlichte Karel III (1759-1788). De melancholieke blik van Philips III en Philips IV verraadt dat zij zich liever bij de kunst gehouden hadden dan te regeren en dat zij er zich bewust van waren dat de grandeur van het rijk niet meer onder hún hoede was. Wanneer in 1643 bij Rocroi de tercios - de meer dan anderhalve eeuw geduchte Spaanse legioenen, die een schepping waren van de biljante strateeg en tacticus Gonzalo Fernández de Córdoba (1453-1515), bijgenaamd El Gran Capitán - gedecimeerd worden, is het drama voorbij, althans in Europa, en verdwijnt Spanje van het toneel der groten. Overzee, in de Nieuwe Wereld, is het rijk geconsolideerd, bloeien in de onderkoninkrijken Mexico en Peru de poëzie en de plastische kunsten. De onrust zal daar pas beginnen rond 1780, al wordt nog in 1776 een nieuw onderkoninkrijk gesticht, dat van de Río de la Plata. In Spanje schildert nog Ribera, maar na zijn sterven in 1656 volgen
| |
| |
snel de anderen: Velázquez in 1660, de hier te weinig bekende Zurbarán in 1663, Murillo sterft een jaar nadat in 1681 de laatste grote schrijver van de eeuw, Calderón, het leven als een droom achter zich laat. Valdés Leal - aan wiens ‘Finis gloriae mundi’, waarop de torren al over het in staatsiegewaad gehulde lijk van de aartsbisschop van Sevilla lopen - Montherlant in Textes sous une occupation het essay ‘La balance et le ver’ wijdde - verlaat de eeuw in 1691. De laatste grote organist uit een lange traditie en schrijver van grandioze orgelmuziek, Juan José Cabanilles: ‘doté d'une imagination exubérante et audacieuse’, zoals een hedendaags expert het formuleert, sterft in 1712. Dan valt ook hier een coda van stilte totdat in onze eeuw, door de bemoeiingen van de componist, pedagoog en musicoloog Felipe Pedrell (1841-1922) de muziek weer openbloeit: Albéniz, Granados, Falla. Tussen Cabanilles en Albéniz ligt nog het bescheiden, maar verfijnde intermezzo van Antonio Soler's sonaten.
Dat de achttiende eeuw in Spanje er niet een was van obscurantisme - politiek en sociaal gezien was er bovendien de opleving onder Karel III -, al was de kritische literatuur- en geschiedbeschouwing uit die periode bepaald niet onbekend - is steeds meer gebleken sinds de grote studie L'Espagne éclairée de la seconde moitié du XVIIIe siècle (1954) van de Franse hispanist en rector van de Sorbonne Jean Sarrailh. Het is een eeuw waarin een eerste verscheurdheid, voorlopig alleen nog onder de intellectuelen, zich begint te manifesteren: de scheur tussen hen die geboeid de ontwikkeling van de Franse ideeën voelen en zij die daar wars van zijn. Dit wordt pas werkelijk een conflict op het moment dat Napoleons legers in 1808 Spanje binnenvallen en na verloop van tijd merken dat hoogstens een handvol steden te houden is, maar het land niet onder de voet is te lopen. Op 24 september 1810 komt in Cádiz een vergadering van afgevaardigden uit alle gewesten bijeen en 19 maart 1812 wordt de eerste, liberale, grondwet van kracht. De zogeheten Grondwet van Bayonne was een farce waarmee Napoleon Ferdinand VII - door Goya in al zijn protserige domheid op diverse doeken uitgebeeld - losweekte van zijn vader, Karel IV, die op een ander, bekend portret van Goya prijkt met zijn hele gezin inclusief de minnaar van zijn vrouw, de favoriet Godoy. Kort was de vreugde, want Ferdinand kwam in 1814 terug en haalde een pennestreek door alles wat maar modern rook; lang was nog de eeuw waarin Spanjes moderne geschiedenis begint. Een nieuwe, diepere scheur wordt getrokken door de burgeroorlogen die de Carlisten vanaf 1833 ontketenden wegens een opvolgingskwestie. In 1810 begint in Buenos Aires de serie onafhankelijkheidsoorlogen waardoor het koloniale rijk ineenstort - 1824 is ook Peru verloren; op het westelijk halfrond resten nog Cuba en Puerto Rico, aan de andere kant van de wereld de Filippijnen. In deze eeuw gaat het leger een
gezicht krijgen, een verontrustend gezicht, en beginnen sterke figuren onder de generaals hun reeks proncunciamientos. Nadat koningin Isabel II wegens wangedrag op de trein gezet was, werd op 11 fe- | |
| |
bruari 1873 de Republiek uitgeroepen, de Eerste. Een regering van hooggestemde intellectuelen zat haar voor en hoorde uit de mond van de republikeinse senator Castelar de volgende woorden: ‘Mijne Heren, met Ferdinand VII stierf de traditionele monarchie; door de vlucht van Isabel II de parlementaire monarchie; door de abdicatie van Amadeo van Savoye, de democratische monarchie; niemand heeft de monarchie om hals geholpen: ze is uit zichzelf gestorven. Niemand heeft de Republiek binnengehaald; zij wordt binnengehaald door alle omstandigheden; zij wordt binnengehaald door een samenspannen van de maatschappij, de natuur en de geschiedenis. Mijne Heren: laten we haar begroeten als de zon die door zijn eigen kracht opgaat aan de hemel van ons vaderland.’ Op 29 december 1874 gaat die zon onder, door toedoen van generaal Martínez Campos, en begint de Restauratie: eerst Alfons XII, dan Alfons XIII tot 1931. Minder restauratief is de oprichting, 2 mei 1879, van de Partido Democrático Socialista Obrero en in 1888 wordt de UGT, de Unión General de Trabajadores, opgericht, het socialistische vakverbond. Alleen het slotbedrijf ontbreekt nog: 1898, jaar waarin Spanje kwijtraakte wat restte van haar vroeger imperium: Cuba, Puerto Rico, de Filippijnen; de laatste adem van een wereldmacht - politiek en cultureel - die op de wind van de zeeën teloor ging.
Tegen de politieke stroom roeide in de 19e eeuw de literatuur op. Wanneer na de dood van Ferdinand VII in 1833 en met de terugkeer van de politieke ballingen - beïnvloed door Franse en Engelse ideeën - de Romantiek wordt geboren, betekent dat minder dan elders het breken van een keurslijf, want Spanje had daar nooit strak aangeregen in gezucht. Ondanks de geduchte censuur tot 1833 was de, ook nu nog steeds boeiende, essayist Larra (1809-1837) een voorbeeld van de intellectueel die zonder zijn geest of zijn kunst te prostituëren nog weet te schrijven voor wie het lezen kan. Zijn tekst ‘Komt U morgen terug’, van 1833, tekent de bureaucratie, van alle tijden en windstreken, ten voeten uit, nog vóór de Russen. Pas in de tweede helft van de eeuw krijgt de literatuur door twee dichters weer statuur: Gustavo Adolfo Bécquer (1836-1870), die ook in Spaanstalig Amerika invloed had - zoals ook in de 18e eeuw veel Franse ideeën er via Spanje kwamen -, door zijn mijmerende, ingetogen en sobere verzet, en de melancholieke Rosalía de Castro (1837-1885). Chronologisch in Spanje postromantici, maar in wezen romantici van het zuiverste water.
Het is een romancier bij wie de nieuwe tijd begint en die de draad die bij Cervantes was blijven liggen (Don Quichotte 1e deel, 1605; 2e deel, 1615), weer opneemt. Het is Benito Pérez Galdós (1834-1920), afkomstig van de Canarische Eilanden, de periferie - zoals zo vaak in deze eeuw -, maar bijna zijn leven lang woonachtig in Madrid. Er is bijna geen stuk van het Spaanse leven dat Galdós in zijn 30 ‘contemporaine romans’ en in zijn reeks van 46 ‘episodios nacionales’ niet kritisch - met toewijding en ironie, gevoeligheid
| |
| |
en humor - heeft doorzien. Het is een meesterlijk, genuanceerd portret van de negentiende eeuw, ook van het volksleven, dat hij grondig kende en waar hij zich in thuis voelde. Zijn taal is rijk en lenig en weerspiegelt het Spanje van zijn tijd in al haar stratificaties. Door de Franse en Engelse kritiek is hij vergeleken met Balzac en Dickens; in Frankrijk wordt zijn werk deel voor deel vertaald, in Engeland zijn in de laatste jaren minstens drie titels van hem verschenen, waarvan één in de Penguin Classics: Fortunata and Jacinta, van 1887. In de New Statesman van 17-8-73 wijdde V.S. Pritchett er een enthousiast commentaar aan en in een groot artikel in TLS van 12-10-73 wordt uitgebreid ingegaan op de vertaling (die niet goed genoemd wordt). Pritchett zegt dat hem voor het eerst sinds zijn jeugd weer tranen in de ogen schoten bij het lezen van een tekst, maar men zou er meteen bij moeten zeggen dat Galdós niet te lezen is zonder hardop te lachen: men weet hier onvoldoende dat er een geweldig vruchtbare Spaanse humor is, die o.a. naar aanleiding van altijd opgetaste politieke gebeurtenissen uit de grond schiet als onkruid na een bui, en die is in zijn romans ruim aanwezig. Zijn werk vormt een omvangrijk handboek tot de geschiedenis en de sociologie van Spanje in de 19e eeuw. De integriteit van zijn persoonlijkheid en de kwaliteit van zijn kunstenaarschap hebben hem in en buiten Spanje een groot publiek van lezers en commentatoren bezorgd.
Toen in de Caraïbische wateren het laatste anker waarmee Spanje aan de Nieuwe Wereld verbonden was werd losgeslagen, werd de animositeit van de pas onafhankelijke gebieden tot sympathie: men wilde zich wel van het laatste restant van de Spaanse heerschappij ontdoen, maar niet door de VS, de gewantrouwde kolos in het Noorden. In Spanje zelf ontstaat door de schok van de gebeurtenissen een z.g. Generatie van 1898, die zich gaat afvragen hoe het Spanje zo is kunnen vergaan. Zij - o.a. Unamuno, Baroja, Azorín en de dichter Antonio Machado - zijn een verlengstuk van de ‘regenerationisten’ uit het eind van de vorige eeuw, de 19e, toen een aantal intellectuelen al geen andere keus meer zag dan regeneratie of totaal verval en die in 1876 de Institución Libre de Enseñanza - de Vrije Onderwijs Instelling - hadden opgericht. Daaraan dankten de meeste twintigste-eeuwers van enig formaat in Spanje hun specifieke, geestelijke stempel, evenals aan de in 1911 opgerichte Residencia de Estudiantes in Madrid, waar buitenlandse geleerden en kunstenaars geregeld kwamen spreken over hun laatste vondsten en werk. De ‘98ers’ zoeken de regeneratie in het volk, zoals alle belangrijke Spaanse kunstenaars tot vandaag gedaan hebben. Maar ‘pueblo’ betekent eigenlijk voornamelijk plattelandsvolk; bij ons, daarentegen, doet de term ‘volk’ allereerst denken aan fabrieksproletariaat. Het zijn dan ook andere samenlevingen: Spanje was overwegend agrarisch, de werkelijk industriële revolutie komt pas na 1954 - ondertekening van de Spaans-Amerikaanse akkoorden - op gang. De bron voor regeneratie zoeken zij voornamelijk bij het volk van
| |
| |
Centraal Spanje: Castilië (waar het oudst bewaarde epos, het Poema de Mío Cid, ontstaan is). Unamuno pleit voor méér invloed van Europa, maar houdt zich daar na korte tijd nauwelijks meer aan. Azorín - schrijversnaam van José Martínez Ruiz - geboren aan de Levantkust, in de provincie Alicante, trekt Centraal Spanje door en vindt er in de sluimerende dorpjes en stadjes de indrukwekkende monumenten van een groots verleden. Stilist als geen ander, beschrijft hij met uiterste soberheid wat hij beleeft en men ziet het stof in de hete middaglucht trillen, hoort het klateren van een lach in een armoedige corral, voelt de schaduw van een wolk over een straatje gaan. Maar vooral wordt de lezer geconfronteerd met de vergane grootheid en de schamelheid van het heden. Mr. Evert Straat vertaalde werk van hem. De Sevillaan Antonio Machado wordt de dichter bij uitstek van Castilië. Een ingekeerd mens, die gelukkig was tot de dood van zijn vrouw, die jong stierf; somber door het verval dat hij overal ontwaarde en pessimistisch omdat hij geen tekenen van verandering zag, tot de Republiek kwam. Zijn verzen verwijzen naar de wereld van de droom, het labyrint van de herinnering, of priemen in het verval, de stagnatie. De aforismen en notities van de twee apocriefe figuren die hij schiep - Abel Martín en Juan de Mairena - zullen na 1939 grote invloed hebben op de nonconforme Spaanse intellectuelen, net als zijn houding in de maatschappij. Hij sterft in 1939 als balling, vlak over de Pyreneeën, in Collioure. Een groot man, met een relatief onomvangrijk oeuvre - hier een onbekende. Unamuno, Bask als de van scepsis levende romancier Baroja, die na 1945 buiten Spanje vooral bekend geworden is als een laat ontdekte existentie-filosoof; dichter, essayist, romancier, schrijver van korte verhalen, hoogleraar Grieks in Salamanca (waarschijnlijk een nooit ter discussie gestelde violon d'Ingres).
Egotist, als hervormer warrig en nauwelijks een leidsman en voornamelijk bekend gebleven als de rector magnificus van Salamanca die de generaals van Franco in het openbaar zei dat ze wel konden overwinnen, maar niet zouden overtuigen. Toch, als ingeboren en consequente dwarsligger en door zijn dertien keer omdraaien van alle woorden waarvan iedereen denkt dat hij de betekenis al lang kent, iemand die dwong verder te denken dan zijn pagina's lang waren.
Acher deze figuren staat de Spaanse wereld. Sinds de Restauratie, de ‘valse des ministères’, op zijn Spaans de ‘turno’ en meer familiair de ‘tortilla’: de ene keer de ene kant boven, de liberalen, de andere keer de andere, de conservatieven. In essentie verschilden zij op één punt: volgens de liberalen had de Kerk met de Staat niets te maken, volgens de conservatieven wel; geen indrukwekkende scheidslijn, maar wel ingrijpend in het Spanje van toen. Generaal Miguel Primo de Rivera neemt in 1923 de zaken over van koning Alfons XIII, vindt dat mannen ‘bien glandulados’ - goed gespierd in het kruis - moeten zijn, maakt een einde aan de mensen- en geld-uitputtende oorlogen in Marokko, laat staatshotels en wegen bouwen en or- | |
| |
ganiseert twee wereldtentoonstellingen, een in Barcelona voor Europa, een in Sevilla voor de produkten van Spaans Amerika. Als hij het ‘regeren’ moe is, sluit hij zich met enkele gelijkgestemde vrienden, een stel mooie dansmeiden en een paar gitaristen op in een huisje tussen de wijnvelden van Jerez. Na zo'n opluchting wordt dan meestal een nieuwe speech geboren. Men kan het zich voorstellen. Ondertussen is de goudreserve sinds 1914 fabelachtig gestegen, maar vanaf 1870 tot 1936 - dat zijn bijna zeventig jaren - bleef de levensstandaard van boeren in het Zuiden, waar maar vier tot vijf maanden per jaar seizoenarbeid was, praktisch gelijk. Geen wonder dat er van 1903 tot 1905 een golf van anarchistische stakingen over Andalusië gaat en op 8 september 1911 in Sevilla de Conjerederación Nacional del Trabajo wordt opgericht. Dit anarchistische syndicaat, de CNT, zal drijven op het landbouwproletariaat van het Zuiden en het fabrieksproletariaat van Catalonië - vnl. geconcentreerd in Barcelona en voorsteden -, waar het vooral in het begin van de Burgeroorlog een grote rol speelde.
UGT en CNT zijn de grote vakverbonden tot Franco begint aan zijn veertig jaren ‘vrede’. In juni 1921 wordt de Communistische Partij opgericht, die zich in het begin van de Burgeroorlog zal ontplooien als ijzeren en inspirerende organisator van de verdediging van Madrid en daarna befaamd zal blijven door haar meedogenloze liquidatie van de anarchisten binnen het eigen republikeinse kamp. In 1929 valt ook over Spanje de schaduw van de grote crisis.
Op 12 april 1931 wordt intussen, na gemeentenraadsverkiezingen, de (Tweede) Republiek geboren. Een tijd van elan breekt aan, die door binnen- en buitenlandse intellectuelen uniek genoemd wordt en al meer dan eens beschreven is. Maar het zaad van de tweedracht draagt deze periode al volop in zich en 18 juli 1936 is het zo ver. Voor- en tegenstanders van de coup sliepen er op en men vroeg zich dagelijks af: vannacht, morgen?
|
|