Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 963]
| |
Multinationals en politiek
| |
[pagina 964]
| |
(China, Tanzania) tot een feitelijk liberaal beleid (Indonesia, Mexico); slechts een handvol arme landen voert bewust een principieel vrij beleid tegenover belangstellende m.n.o.'s, al mag men gevoeglijk betwijfelen of deze politiek steeds een produkt is van vrije, democratische meningsvorming (Brazilië, Taiwan, Tunesië; recentelijk Chili). Bij rijke, niet-socialistische landen ligt het internationaal investeringsbeleid aanmerkelijk ingewikkelder. Veelal wordt gesuggereerd dat, binnen het OESO-gebied, internationale investeringen hoofdzakelijk door het marktgebeuren en slechts marginaal door overheidsbeleid zouden worden bepaald. Pas sedert enkele jaren zouden overheden uit OESO-landen geïnteresseerd zijn geraakt in de effecten van multinationale ondernemingen en dientengevolge in regulering van hun gedrag. Zoals hieronder kort zal worden beschreven, is dit minstens ten dele onjuist. Wel kan allerwege worden waargenomen dat regeringen en parlementen een sterk toegenomen aandacht aan de dag leggen voor het verschijnsel ‘multinationale onderneming’ als zodanig. De betekenis van deze woordkeus is dat de discussie daardoor verschoven is van het wellicht nog overzienbare ‘probleem van de internationale investeringen’ naar het nauwelijks analyseerbare ‘probleem van de multinationale onderneming’. Deze verbreding en vervaging van de probleemstelling is gebruikelijk wanneer een discussie over een economisch probleem gepolitiseerd wordt. Dat is niet inherent foutief. Het maakt het alleen zeer moeilijk de uit de politieke flora opkomende analytische vragen te beantwoorden. We zullen eerst een beknopte beschrijving geven van de internationale investeringspolitiek van OESO-landen. Vervolgens gaan we in op de roep om regulering van de m.n.o. naar aanleiding van een voorstel van de Kamerleden Van der Hek (P.v.d.A.) en Janssen (P.P.R.) voor de instelling van een bijzondere kamercommissie voor multinationale ondernemingen. Tenslotte worden enige fundamentele moeilijkheden bij deze regulerings-drang op een rijtje gezet, die nopen tot een sceptische visie op de veronderstelde bovenschikking van politiek aan economie. | |
Beleid aangaande internationale investeringenInternationaal investeringsbeleid kan worden omschreven als de overheidsbeïnvloeding van internationale investeringen in het licht van nationale doeleinden. Deze doelstellingen kunnen socio-economisch, politiek of zelfs militair zijn. Terwijl de handelspolitiek van vele landen gebonden is aan de regels en nadere afspraken van het GATTGa naar voetnoot2 en het wisselkoersbeleid en het monetair | |
[pagina 965]
| |
beleid aan het IMF-instituutGa naar voetnoot3, ontbreekt een volkenrechtelijk bindende overeenkomst op het gebied van internationale investeringen. Pas in 1961 is een Code voor de vrijmaking van kapitaalverkeer tot stand gekomen onder auspiciën van de OESO, een zwakke afspraak doorspekt met ontsnappingsclausules en zonder sancties. Alleen EG-landen hebben zich sinds 1962 verbonden investeringen van firma's uit andere EG-landen toe te staan. Allerlei vormen van beleid zijn dan ook mogelijk gebleken, ondanks de in het kader van de OESO tot ideaal verheven norm van vrije en ongestoorde investeringen over de grenzen. Zelfs in een summiere behandeling kan men zes vormen onderscheiden. kapitaalexportbeperkingen (b.v. de USA tot 1974; Engeland), kapitaalexportbevordering (Japan van 1971-1974; USA en Engeland indirect via een speciaal belastingsysteem), kapitaalimportbeperking (Canada, Frankrijk), kapitaalimportbevordering (België), een gedifferentieerd kapitaalimportbeperkend beleid (Japan, Joegoslavië) waarbij de controle over bedrijf, management en/of technologie niet geheel aan de investerende onderneming toevalt, en een klassiek laisser-fairebeleid (Nederland, Duitsland; USA voor binnenstromende investeringen). Alleen de laatste vorm zou stroken met de OESO norm. De twee belangrijkste elementen van een klassiek internationaal investeringsbeleid zijn de vrijheid van kapitaalbeweging en winsttransfers enerzijds en anderzijds een behandeling van buitenlandse investeerders welke gelijk is aan die van binnenlandse (zgn. ‘national treatment’). Veelal wordt ook een standaardbenadering voor nationalisatie als ingrediënt van zo'n beleid beschouwd. Nationalisaties zouden uitsluitend kunnen plaatsvinden in het algemeen belang en behoren volledig en zonder vertraging te worden gecompenseerd. Hoewel de USA zo'n klassiek beleid vóórstaan en in allerlei internationale organisaties bepleiten, is gebleken dat zelfs dit laatste ‘bastion van het kapitalisme’ de consequenties daaruit slechts trekt voorzover dat politiek wenselijk is. Toen Amerika nog betalingsbalansmoeilijkheden had - in de periode van vaste wisselkoersen - werden steeds striktere vormen van kapitaalexportcontroles ingevoerd, die pas werden opgeheven bij de definitieve eliminatie van het systeem van vaste koersen. Ook de recentelijk snel stijgende Japanse en Westeuropese investeringen in de USA hebben politieke druk veroorzaakt om buitenlandse investeerders onder strengere normen te laten vallen dan binnenlandse. Hieruit blijkt weer eens ten overvloede dat een principiële verdediging van ‘laisser faire’ doorgaans voortkomt uit een sterke concurrentiepositie of een technologische voorsprong. Zodra deze worden aange- | |
[pagina 966]
| |
tast, komen pijnlijke aanpassingsprocessen op gang die de voedingsbodem vormen voor concentratiebewegingen van bedrijven, voor protectie van eigen nationale landbouw en industrie of voor beperkingen van internationale investeringen, allemaal flagrante schendingen van ‘laisser faire’. Een actief internationaal investeringsbeleid is een logisch uitvloeisel van onze gemengde economische orde. Deze orde kenmerkt zich door de spanning tussen een politiek beslissingsniveau betreffende de nationale economie en een marktniveau waar private doelstellingen worden nagestreefd. In de huidige welvaartsstaten is de politieke gevoeligheid voor afwijkingen van de gestelde regeringsdoeleinden en voor aanpassingen welke het marktmechanisme afdwingt, echter zodanig toegenomen dat de beheersbaarheid van marktprocessen middels beleid een noodzakelijke voorwaarde voor politieke stabiliteit is geworden. Deze voorwaarde wordt slecht begrepen door de (meestal academische) pleitbezorgers voor vrije internationale investeringen. Zij plegen uit te gaan van een onderscheid tussen de ‘economische’ effecten van buitenlandse investeringen en de effecten op de ‘soevereiniteit’ van het gastland als natie-staat.Ga naar voetnoot4 Voorzover een restrictief beleid uitsluitend gevoed zou worden door emotionele afkeer van door buitenlanders gecontroleerde ondernemingen (xenofobie), heeft dit onderscheid zin. Deze emoties zijn echter zelden een doorslaggevende factor, en zeker niet op lange termijn. Veeleer is van belang dat, in welvaartsstaten, een gedurige politieke beoordeling plaatsvindt van de uitkomsten van marktprocessen in het licht van een serie doelstellingen die tezamen de overheid dwingen een gevoel van ‘economische veiligheid’, van welvaartszekerheid, bij alle politieke subjecten te handhaven of zelfs te verstevigen. Het politiek garanderen van zulke zekerheden veronderstelt een minimale greep op het gedrag van marktpartijen, ook al kan dit soms in conflict komen met overwegingen van efficiency. Internationaal investeringsbeleid van OESO landen is grotendeels verklaarbaar in het licht van nationale doelstellingen als volledige werkgelegenheid of, tot 1974, betalingsbalansevenwicht, en, in een enkel geval, economische groei. De belangrijkste positieve argumenten voor kapitaalimport waren daarbij doorgaans de vergroting van het investeringsvolume, de simultane invoer van technologie en management, de verwachte exportvergroting en/of importvermindering en de toeleveringseffecten. De belangrijkste negatieve argumenten luidden dat winsttransfers op lange termijn de betalingsbalans belasten en, als emotionele punten, dat tarieven de binnenlandse producenten niet langer beschermen, dat technologische afhankelijkheid ontstaat en dat sommige bedrijfstakken beheerst (gaan) worden door buitenlandse investeerders. In kapitaalexporterende landen ontstond vrees voor export van werkgelegenheid, zowel door verlies van exportproduktie als | |
[pagina 967]
| |
door concurrentie van herimporten op een later tijdstip. Vele van deze effecten beïnvloeden die welvaartsgarantie en zijn daarom vaak gestimuleerd, resp. beperkt door beleid. Daarbij is het dan van groot belang in te zien dat, in een welvaartsstaat als b.v. Nederland, een klassiek internationaal investeringsbeleid van niet-ingrijpen evengoed een politieke keuze impliceerde op basis van verwachte gunstige effecten op de kerndoelstellingen van een socio-economisch beleid. In de eerste plaats is de keuzevrijheid van Nederland beperkt door de hoge plaats die dit land inneemt op de wereldranglijst van buitenlandse ‘investeerders’. Pas sinds de opkomst van Japanse en Duitse investeringen in de zeventiger jaren is Nederland uit de kopgroep verdrongen.Ga naar voetnoot5 Het spreekt vanzelf dat een land met aanzienlijke investeringen in het buitenland niet gemakkelijk een beperkend restrictief, laat staan discriminatoir beleid kan voeren zonder schade te berokkenen aan deze externe posities. In de tweede plaats werd kapitaalexport gezien als exportbevorderend: hoofdzakelijk doordat in het buitenland handelshuizen werden opgericht met het doel uit Nederland te importeren.Ga naar voetnoot6 In de derde plaats bestond behoefte aan (buitenlands) kapitaal en technologie in het kader van het energieke industrialisatie-programma van na de oorlog. Hierbij werden weliswaar geen bijzondere faciliteiten verleend (zoals door België na 1958), maar wel werd een goede infrastructuur geschapen en werd gepoogd een attractief investeringsklimaat te bereiken door een geleide loonpolitiek en een hoge mate van vrijhandel. In de vierde plaats was Nederland mede-oprichter van de EEG: hierdoor ontstond de aansluiting tussen vooral Amerikaanse investeerders, aangetrokken door hoge groeicijfers, en de Nederlandse economie, gedwongen tot schaalvergroting door marktvergroting. | |
Naar een politieke en nationale greep op mutinationals?De Nederlandse politieke keuze voor een onverkort liberaal internationaal investeringsbeleid begint echter scheuren te vertonen. In 1975 is een Interdepartementale Werkgroep voor Multinationale Ondernemingen opgericht, welke de Tweede Kamer een (ongepubliceerd) interimrapport heeft doen toekomen op 17 december 1976. Daarnaast heeft het Ministerie van Economische Zaken een (vrijwillige) en- | |
[pagina 968]
| |
quête gehouden onder 58 multinationals met hoofdzetels in Nederland (respons: 37). Tenslotte hebben de Kamerleden Van der Hek (P.v.d.A.) en Janssen (P.P.R.) op 21 maart 1977 een voorstel ingediend tot het ‘instellen van een parlementair onderzoek naar effecten van het gedrag van multinationale ondernemingen’.Ga naar voetnoot7 Het oogmerk van een dergelijk onderzoek verschilt duidelijk van de doelstelling van wetenschappelijk onderzoek naar m.n.o.'s: enerzijds zou men moeten trachten op te sporen ‘... in welke mate de gedragingen van internationaal werkzame ondernemingen afbreuk doen aan de bedoelingen van de wetgever en aan de doelmatigheid bij de uitvoering van het beleid van de Regering’ en anderzijds ‘... staat de vraag centraal óf, en hóe de nationale staten in wetgeving en beleid regelingen zullen treffen, welke erop gericht zijn activiteiten van internationaal werkzame ondernemingen ten behoeve van het algemeen belang aan voorwaarden te binden’.Ga naar voetnoot8 Deze drie initiatieven vormen vermoedelijk een prelude voor een wijziging van het Nederlandse internationale investeringsbeleid. Deze mening stoelt op de volgende twee overwegingen. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de eerdergenoemde argumenten ter ondersteuning van een liberaal beleid in deze aan kracht hebben ingeboet. Zo is de visie dat kapitaalexport exportbevorderend werkt, slechts te verdedigen indien het om handelshuizen en assemblage-fabrieken gaat; veel vaker zijn investeringen in het buitenland exportvervangend doordat men overgaat tot fabricage ter plaatse en, bij sterk arbeidsintensieve bedrijfstakken, zelfs importbevorderend (b.v. de Nederlandse textielinvesteringen in het buitenland, die leiden tot omvangrijke herimporten). Dit is vooral de laatste twee decennia duidelijk geworden. Ingeval van kapitaalimport doet zich de vraag voor in hoeverre nog van een technologische achterstand van Nederland kan worden gesproken. Bovendien zijn de industrialisatie-programma's zo succesvol gebleken dat momenteel geopteerd wordt voor ‘selectieve groei’. Ook de geleide loonpolitiek is verdwenen en er zijn soms venijnige discussies over de verslechtering van het investeringsklimaat. Vrijhandel is nauwelijks een uniek element voor potentiële investeerders meer, aangezien binnen de gehele EEG vrijhandel heerst en bovendien met de Europese Vrijhandelsassociatie per 1 juli 1977 een groot Europees vrijhandelsgebied is gevormd in industriële produkten. De aantrekkingskracht van de EEG als lokatie voor multinationale ondernemingen is verzwakt, gezien de vermindering van de economische groei in dat gebied, gezien de opdroging van het inhaaleffect voor Amerikaanse concerns (dit geldt in mindere mate | |
[pagina 969]
| |
voor Japanse m.n.o.'s) en gezien de bereikte schaalvergroting. Alleen het eerste argument blijft overeind, hoewel een verplaatsing van de hoofdzetel van grote multinationals altijd tot de mogelijkheden blijft behoren. Hiermee ontvalt een deel van de politieke motivatie om een liberaal internationaal investeringsbeleid te voeren: de afweging van een gericht, conditioneel beleid tegenover een liberaal beleid wordt daarmee moeilijker en zal vermoedelijk in sterkere mate dan vroeger afhankelijk zijn van politieke voorkeuren. In de tweede plaats is er een sterke neiging om investeringsstromen over de Nederlandse grenzen te bezien als één facet van het veelzijdig probleem van de multinationale onderneming. Deze geneigdheid bestond vroeger nauwelijks, aangezien investeringsstromen worden beoordeeld op de verwachte korte- en lange-termijn effecten op werkgelegenheid, betalingsbalans en economische groei. Daarmee bleef de beoordeling zowel overwegend economisch-technisch als overzichtelijk van aard. De multinationals blijken echter de zwarte schapen van de zeventiger jaren op duizelingwekkende veelheid van gebieden. Berichten over corruptie en smeergelden, over politieke beïnvloeding, over belastinglobbies en belastingvrijdom in vele arme landen, over het terugploegen van winsten, over valutaspeculatie, over monopolistische praktijken en over het concentreren van hoogstaande research in het moederland vormen slechts een greep uit de lange lijst van aantijgingen. Een selecte groep, want korte- en lange-termijn effecten op werkgelegenheid, betalingsbalans en economische groei zijn niet eens in deze litanie opgenomen: men denke aan desinvesteringen - die veelal massale ontslagen tot gevolg hebben - om reden van verlegging van de plaats van produktie naar een semi-geïndustrialiseerd land, aan eventuele desinteresse tot herinvestering, waardoor hogere terugploeging van winsten over de betalingsbalans wordt veroorzaakt, aan door de moedermaatschappij opgelegde exportrestricties en importverplichtingen en aan de uiteindelijk zwakke positie van aan de nationale economie gebonden regeringen en vakbonden. En wat te denken van overnames die geen extra werkgelegenheid opleveren, maar wel het risico van een latere afstoting van arbeidsplaatsen? Natuurlijk, indien dat bedrijf inefficiënt was, was het later ook gesneuveld; maar indien louter concurrentie wordt uitgekocht en, na overname van de cliëntele, ontmanteld, gaat deze zakenwijsheid niet meer op. Tenslotte, en op straffe het de lezer te doen duizelen, ligt er de theorie van de internationale vakbeweging dat de m.n.o.'s de belangrijkste inflatie-dragers zijn en daarmee aantasters van een vierde, algemeen erkende doelstelling van socio-economisch beleid: prijsstabiliteit. Deze stelling staat diametraal tegenover de opvatting dat vakbonden loonopdrijvers zijn en, middels doorberekening in de prijzen, daarom de grote inflatie-dragers. Toch is de beschuldiging aan het adres van de m.n.o.'s niet zonder meer het resultaat van een welles-nietes spelletje. Het kernpunt in de achterliggende | |
[pagina 970]
| |
theorie is de veronderstelde hoge mate van autonome planning welke m.n.o.'s zich kunnen permitteren door hun oligopolistische positie en moeten opleggen door geweldige investeringen en in vaste activa en in produkt-ontwikkeling. Deze laatste inspanningen dwingen tot continue hoge prijzen in nieuwe en in groeiprodukten; slechts in volledig gestandaardiseerde produkten vindt scherpe prijsconcurrentie plaats. In dit web van onderling verbonden deelaspecten is een al of niet liberaal internationaal investeringsbeleid van gering gewicht; bovendien is het relatieve gewicht in een totaal-beoordeling van de m.n.o. vrijwel onmogelijk. Vanzelfsprekend is Nederland niet in de positie om zijn grenzen te sluiten voor buitenlandse investeringen; de zin ervan zou ook niet verdedigbaar zijn. Maar wel doet zich de mogelijkheid voor van randvoorwaarden, preventieve toetsing van doelstellingen door het parlement voorgeschreven, een fusiewet, ontslagregelingen, striktere verslaggeving, bankregulering, etc. Het voorstel van Van der Hek en Janssen kan in dit licht leiden tot een thans nog ontbrekend ‘m.n.o.-beleid’. | |
Economische orde en de grenzen van de politiekHet ware uiterst tendentieus het bij die speculatieve conclusie te laten. Een eventueel ‘m.n.o.-beleid’ behoort namelijk gebaseerd te zijn op een evenwichtige en faire beoordeling van het functioneren van multinationale ondernemingen binnen onze gemengde economische orde. Zo'n beoordeling zal het produkt moeten zijn van gedegen en indringend onderzoek, liefst met speciale volmachten voor het opvragen van gegevens op al die deelgebieden welke in de discussies over m.n.o.'s worden geraakt. Een dergelijk onderzoek zal op tal van bezwaren stuiten: het zal uiterst kostbaar en langdurig worden, het zal niet op alle punten openbaar kunnen zijn, het zal indruisen tegen de wetten van sommige naburige landen die onder bepaalde omstandigheden inlichtingen aan buitenlanders verbieden en sommige resultaten zullen teveel afhangen van de vooronderstellingen. Bovendien zullen zelden of nooit eenduidige positieve en negatieve conclusies gevonden worden die politici zo gaarne zouden willen hanteren. Het valt op dat het voorstel Van der Hek/Janssen enigszins negatief is geformuleerd. Klaarblijkelijk is het beïnvloed door de wel erg negatieve inslag van de eerder opgesomde lijst van aantijgingen. Die waslijst kan weliswaar functioneren als de basis voor politieke ongerustheid, zij is echter uiterst eenzijdig, ten dele speculatief en op grove wijze generaliserend, waardoor een ‘evenwichtige en faire’ benadering hieruit niet kan voortvloeien. Studies over deelaspecten behoren m.i. te worden ingebed in een doorwrochte visie, gesteund door metingen, op het functioneren van m.n.o.'s in de Nederlandse, de Westeuropese en de wereldeconomie. Multinationals dragen namelijk aanzienlijk bij tot de werkgelegenheid, direct of indirect, tot inter- | |
[pagina 971]
| |
nationale handel en vervoer, tot de technologische vooruitgang en dus tot economische groei en tot grondstoffenveiligheid. Daarenboven zijn zij het die de spreiding van industriële activiteit over de wereld voor het grootste deel verzorgen en de rijke landen langzaam tot herstructurering dwingen. Al deze zaken zijn van fundamenteel politiek belang in de welvaartsstaat. De gemengde economische orde van de welvaartsstaat kent een delicaat evenwicht tussen politiek toezicht en beleidscorrectie achteraf enerzijds, en de marktbeslissingen van producenten, consumenten en loontrekkers anderzijds. Dit evenwicht begrenst de mogelijkheden voor politieke (d.i. parlementaire) beïnvloeding van het sociaal-economisch gebeuren aanzienlijk. Een sluipende toename van overheidsregulering wordt door producenten al snel opgevat als een verslechtering van het investeringsklimaat. Vakbonden zijn verklaarde tegenstanders van een politieke bepaling van primaire arbeidsvoorwaarden via een centrale inkomenspolitiek of een ‘machtigingswet’: zowel zij als de werkgevers prefereren duopolistische loonvorming op de arbeidsmarkt. Voorstellen die tot strekking hebben specifieke investeringsbeslissingen van producenten te beïnvloeden, worden opgevat als een rechtstreekse aanval op de economische orde, in de zin van een doorbreking van het delicate evenwicht tussen politiek en (markt-)economie. De drang tot regulering van het gedrag van m.n.o.'s kan snel leiden tot een door multinationals gevoelde verstoring van het evenwicht en zal dáárom - en niet louter op basis van bepaalde extra verplichtingen - op sterke tegenstand stuiten. Zo ontstaat het dilemma dat de wens tot een betere greep op de m.n.o.'s in het licht van de belangrijkste nationale socio-economische doelstellingen juist zou kunnen leiden tot een ondermijning van werkgelegenheid, groei, produktontwikkeling, grondstoffenveiligheid en herstructurering. Dit dilemma is des te klemmender omdat de m.n.o. verschillende buitenlandse alternatieven heeft. De nationale spanning tussen politiek en markt-beslissingen kan bij een straf m.n.o.-beleid ontaarden in een conflict waarbij het politieke handelen zowel wordt begrensd door de handhaving van de gemengde economische orde als door de internationalisering van produktie en management. Indien we de eerste begrenzing accepteren, zou de tweede theoretisch kunnen worden opgeheven door regulering van internationale organisaties. Dit is illusoir. Alleen vage gedragscodes zouden kunnen worden bereikt die óf vrijwillig zijn en uitsluitend via de publieke opinie en zwarte lijsten enig effect kunnen sorteren, óf dwingend zijn, maar geen sancties kennen dan via nationale overheden. Indien we de tweede begrenzing accepteren, kunnen we de eerste slechts opheffen door wijziging van de economische orde. Dit behoeft niet onmiddellijk planning te betekenen; wel een pertinente, preventieve invloed op investeringsbeslissingen van dochterondernemingen, alsmede op overnames en desinvesteringen. Dit lijkt nauwelijks ernstig te nemen. Dochter- | |
[pagina 972]
| |
ondernemingen van m.n.o.'s zijn doorgaans verregaand afhankelijk van de moederonderneming in het buitenland in juist deze fundamentele beslissingen. Evenmin is er in politieke kringen grote aanhang voor een wijziging van de economische orde, zeker niet omwille van een ‘m.n.o.-beleid’. De conclusie moet dan ook luiden dat een eventueel beleid aangaande multinationals uitsluitend een marginaal karakter zal kunnen hebben in welvaartsstaten zoals Nederland. Multinationals en politiek: inderdaad, in die volgorde. |
|