Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 892]
| |
Israël in en tegenover Afrika
| |
De Israëlische ontwikkelingshulp:Ga naar voetnoot3 een origineel en efficiënt modelHet Israëlische ontwikkelingsmodel is uitgesproken micro-economisch: | |
[pagina 893]
| |
het stoelt op de opvatting dat ontwikkeling van de basis dient uit te gaan en dat een actieve deelname aan het groeiproces de mentaliteit van de locale participanten kan veranderen. Onderwijs en stages maken daarom de kern uit van het model. Aan het hoofd van elk buitenlands project staat een Israëli, de madrichim, oud en ervaren genoeg om een gans Afrikaans team op te vangen. Veelal is hij iemand met universitaire vorming of komende uit het kibboetzimmilieu. In de Israëlische Kibboetz werkt ieder naar vermogen en ontvangt volgens zijn behoeften (ofschoon men ten onzent Israël vaak automatisch met het begrip kibboetzim identificeert, woont en werkt slechts 8% van de bevolking in deze collectieve nederzettingen). Het feit dat vele Israëlische jongeren deze vorm van zuiver socialisme de rug toekeerden vonden de Hebreeërs een ernstige indicatie genoeg om er hun Afrikaanse partners van te weerhouden dit ontwikkelingsmodel te kiezen. Afrikaanse bezoekers, onder de indruk van al het goede wat de kibboetz presteerde, wilden kost wat kost hun eigen dorpsgemeenschappen daarop afstemmen. Dat bleek echter verkeerd af te lopen, omdat Israël nu eenmaal geen Afrika op kleine schaal is. Mèt de weigerige Israëlische jongeren hadden de meeste Afrikanen de drang naar privé-bezit en comfort gemeen, wensen die nu juist niet van een kibboetzinwoner verwacht worden (minister Allon bv. woont in een kibboetz: zijn taak als minister wordt even belangrijk geacht als die van een schoonmaakster). Tenslotte zagen de Afrikanen in dat deze vorm van gemeenschappelijk bezit de Joodse pioniersmentaliteit veronderstelde. Men is dan overgestapt op de moshavim die in Israël eveneens bestaan als een soort verwaterde kibboetz: privé-bezit blijft toegestaan, maar er blijft wel gemeenschappelijke aankoop, beheer en verkoop. Deze samenwerkingsvorm slaagde uitzonderlijk goed en de Israëli's kunnen terecht trots zijn op hun prestaties. Uitgangspunt van de Afrikaans-Israëlische landbouwprojecten was het klein modelbedrijf, waar men de Afrikaanse studenten bepaalde technieken aanleerde en hen ervan poogde te overtuigen ze ook nadien te blijven gebruiken. De Israëlische ontwikkelingshelpers maakten zich mettertijd overbodig: elk project voorzag de progressieve overname van het hele werk door de locale bevolking. Van een goede aanpak gesproken! In de jaren onmiddellijk vóór 1973 had Israël wel enige moeite om degelijke projectleiders te vinden: de meeste afgestudeerden hielden niet van Afrika, waren te jong of in militaire dienst, en de kibboetzinwoners waren in Israël zelf aan het werk. | |
[pagina 894]
| |
Een andere vorm van ontwikkelingshulp was de opleiding van jonge Afrikanen in Israël, een zeer zinvolle onderneming voor vreemde studenten, die ter plaatse het ontwikkelingsproces konden meemaken. Hoe degelijk het Joodse onderwijs geacht werd, bleek uit het feit dat talrijke internationale organisaties (o.a. de V.N., O.E.S.O., E.G.) beurzen toekenden aan jonge Afrikanen om in Israël verder te studeren. Vroegere deelnemers aan projecten kregen bovendien de gelegenheid naar Israël terug te keren voor een betere ‘follow-up’.Ga naar voetnoot4 Het is een hachelijke, zo niet onmogelijke zaak, deze programma's volgens geijkte criteria te evalueren: wanneer men zich tot doel stelt, zoals de Israëli's doen, sociale veranderingen op gang te brengen, dan kunnen bepaalde variabelen niet gekwantificeerd worden. Van een beperkt budget als het Israëlische mocht men niet verwachten dat deze opleidingscursussen zo maar meteen het hele economische systeem zouden veranderen. Daartoe ware het bv. ook nodig, dat de politieke bekwaamheid en vrije meningsuiting vele vrij dictatoriale structuren in Afrika zouden vervangen. De Afrikanen die naar Israël (of elders) op training werden gestuurd waren gewoonlijk mensen die dachten in de lijn van de in hun land heersende klasse; vaak bezaten ze niet eens de vereiste beroepsbekwaamheid. De Israëlische teamleiders zaten er dan ook danig mee verveeld: ze durfden geen diplomatiek incident te riskeren door Afrikaanse studenten af te wijzen van wie sommigen trouwens hun mislukking op rekening van de Israëli's schreven. Er waren de taalproblemen (voor de meeste cursussen is de kennis van het Hebreeuws vereist, iets wat sommige Afrikanen pas in Israël vernamen), de onthaalmoeilijkheden (sommigen vonden de Israëli's nogal ‘onverschillig’ en weinig vriendelijk t.o.v. kleurlingen, iets wat zo ongeveer voor alle ontwikkelde westerse landen opgaat), de korte duur van de opleiding (vaak moest de Afrikaanse student met een beurs van zes maanden de stof van twee academiejaren zien te verteren)... Al bij al schijnen de mislukkingen toch eerder uitzonderingen geweest te zijn, als men geloven mag wat Afrikaanse afgestudeerden aan hun Israëlische ex-leiders schrijven: ‘De gelukkige uren doorgebracht bij mijn vrienden, het warme Shalom... als ik aan deze dingen denk... mijn hart schept moed om de wereld te tonen wat voor goede dingen uit Israël komen... ik hoop op de dag dat heel Afrika opnieuw vriendschap met Israël zal sluiten...’ of in een andere: ‘U zult voortbestaan als een natie omdat U op elk gebied hard werkt. Degenen die met U hebben gearbeid hebben geleerd hun handen te gebruiken...’Ga naar voetnoot5 Tijdens de periode 1958-1970 verbleven 2.403 Israëlische experts in Afrika en ontvingen 6.623 Afrikanen een of andere vorm van opleiding | |
[pagina 895]
| |
in Israël.Ga naar voetnoot6 De Israëlische experts waren actief in zeer diverse Afrikaanse projecten: o.a. landbouw, jeugdorganisatie, gezondheidszorg, basisonderwijs en... militaire training (dit laatste o.a. in Zaïre, Tsjaad en Ghana). De Afrikanen in Israël waren tewerkgesteld in landbouw, industrie, universiteiten, gemeenschapsdienst, jeugdleiding, beroepstraining e.a. De grote Afrikaanse voorkeur voor Israël had diverse gronden: - het niet behoren van deze staat tot een van de economische machtsblokken. - de snelheid waarmee de Israëlische ontwikkelingsdiensten werken. - het gemeenschappelijk karakter van een aantal problemen waarmee beide partners te kampen hebben of waarvoor Israël (eveneens een jonge staat) reeds een oplossing heeft gevonden. - het feit dat de Israëlische ontwikkelingshelpers hetzelfde leven leiden als de locale bevolking, met hen praten en onder hetzelfde dak wonen (Franse, Britse en andere Europese experts leiden buiten de werkuren een eigen leventje). - de aangepastheid van de Israëlische projecten aan de schaal van het land. - de technologische kennis van de Israëlische experts inzake bodemgesteldheid, klimatologie e.d. van Afrika (de Hebreeërs hebben in de loop van de geschiedenis steeds aan de technologische top gestaan). - de diplomatieke en militaire steun die de V.S. via Israël kunnen geven zonder dat de Afrikaanse landen het risico lopen te worden beschuldigd van economische samenwerking met het ‘imperialisme’. De V.S. hebben nl. bepaalde Israëlische ontwikkelingsprogramma's financieel gesteund en klaarblijkelijk hebben de Afrikanen zich hiertegen nooit verzet. ‘De reiziger in Afrika staat steeds verstomd door de contrast-reactie van zijn gastheer: vermeldt de V.S. en je wordt geconfronteerd met ongemak, verdachtmakerij, een vraag naar de V.S.-interventie in de Dominicaanse Republiek of de oorlog in Vietnam; vermeldt Israël en je bekomt een vriendelijke lach, vragen over de kibboetzim, Israëlische projecten in een bepaald gebied, of uitspraken dat alles beter zou gaan als de Israëlische dynamiek maar aanwezig was’.Ga naar voetnoot7 - het feit dat de Afrikanen weten dat Israël ooit zelf om financiële hulp bedelde en dat zijn ontwikkelingsprogramma's het land thans in staat stellen van dit ‘bedelaars’-imago af te geraken. Een overzicht van de voornaamste Israëlische projecten in Afrika bezorgen ons Curtis en Gitelson (tot 1970 waren er in Azië projecten met 7 lan- | |
[pagina 896]
| |
den, in Latijns-Amerika met 19 landen en in Afrika met 27 landen).Ga naar voetnoot8 Na 1973 bestaan er geen officiële gegevens meer, maar ik durf wel te stellen dat in twintig of meer van deze Afrikaanse staten de Israëlische ontwikkelingsprogramma's gewoon doorlopen. Zij zijn zeer gevarieerd: strijd tegen tuberculose in Botswana, marketing in Kameroen, kippenkwekerijen o.a. in Zaïre, interuniversitaire samenwerking met Ethiopië (waarbij Israëli's doceren aan de universiteit van Addis Abbeba) enz. Er is omzeggens geen domein waarop de Israëli's niet willen ingaan wanneer de betreffende staat hen daarom verzoekt. Nieuwe uitdagingen aannemen en de actie bijzonder grondig voorbereiden zijn typische trekken van de Israëlische mentaliteit en werkmethode. De financiering van deze samenwerking komt in hoofdzaak (bij een bilateraal verdrag) van de kant van de regering van het gastland: de lonen van de ontwikkelingshelpers, de accomodatie en het onderwijs van de stagiairs worden evenwel door de Israëlische regering vergoed. Bij een multilateriaal verdrag komt uiteraard de internationale instelling die als sponsor optreedt zelf tussenbeide. Dagan meent dat de E.E.G. met vele financiële middelen niets realiseerde in Afrika, terwijl Israël er zonder kapitaal veel van terecht bracht.Ga naar voetnoot9 Dat is wel sterk gesteld, maar dat het de orginaliteit van de Israëlische projecten is die telt, veeleer dan de kwantiteit ervan, acht ik toch een belangrijke conclusie. Dat Dagan enigszins overdrijft werd bewezen door het feit dat de Afrikanen uiteindelijk toch voor de Arabische zaak door de knieën gingen: indien de Israëlische ontwikkelingshulp werkelijk een economische levensnoodzaak was geweest, dan hadden noch de Sinaï-bezetting noch het oliegeld opgewogen tegen het stopzetten van deze hulp. In bepaalde Afrikaanse landen (Ghana, Liberia, Benin, Sierra Leone e.a.) heeft Israël gemeenschappelijke industrieën gecreëerd, maar ook hier blijft het principe van de niet eeuwig durende aanwezigheid gelden. Daarom is een aandelenparticipatie van minder dan 50% een regel waarvan geen enkele onderneming mag afwijken. Tevens wordt een progressieve heraankoop van de aandelen door het partnerland duidelijk voorzien. Israël heeft te dien einde speciale bedrijven opgericht waarvan de ‘Solel Boneh’ de voornaamste is. Het houdt zich bezig met de constructie van wegen, regeringsgebouwen, bruggen e.d. in Afrikaanse landen. Na de Israëlisch-Afrikaanse breuk blijven de ondernemingen draaien, ook al is de Israëlische participatie nog niet volledig ingelost. De jeugdopleiding is een ander aspect van het Israëlische ontwikkelingsbeleid. Deze hulp werd door de Arabische landen vaak bekritiseerd - | |
[pagina 897]
| |
‘Hitlerjugend’ noemen zij het -. Het z.g. Nahal-Gadna-program vindt zijn oorsprong in Israël zelf: Gadna verschaft een (eng-)nationalistische staatsburgerlijke opvoeding en een para-militaire training aan jongeren tussen 14 en 16 jaar. Nahal maakt een integraal deel uit van het leger; buiten hun militaire dienst werken de soldaten van Nahal in nederzettingen (liefst in het bezette Arabische gebied). Geen wonder dat uit deze bewegingen de t.o.v. de Palestijnen meest onverzoenlijke Israëli's voortkomen. Uiteraard oefende juist deze vorm van indoctrinatie een grote aantrekkingskracht uit op de Afrikaanse machthebbers, van wie velen de Israëli's verzochten dit soort beweging bij hen te te komen oprichten. De Hebreeërs wisten wel dat de jongeren die ze in Israël trainden, zich later nog een eigen mening konden vormen, iets wat in de oorspronkelijke Afrikaanse context nagenoeg uitgesloten was. Van Nahal-Gadna-training naar militaire opleiding was uiteraard slechts een kleine stap: Mobutu van Zaïre maakte deze evolutie mee, werd getraind in Israël en kwam zoals bekend later door een militaire staatsgreep aan de macht. Om dit onderwerp af te sluiten, nog een treffend voorbeeld van de Israëlische beroepsvormingsmethode: een Tanzaniaans project voor de verzorging van blinden. Een selecte groep Tanzani's kreeg in Israël de aangepaste opleiding tot geneesheer, terwijl tezelfdertijd de Israëli's een Tanzaniaans hospitaal beheerden, waar zij bovendien inlandse verpleegsters onderwezen. Na enkele jaren konden de Israëli's zich volledig uit het project terugtrekken. Vermeld ik nog dat ieder programma werd uitgevoerd op aanvraag van de regering en dat het dus paste binnen het kader van een algemeen ontwikkelingsplan. Even vermeldenswaardig is dat Israël tijdens de jaren 1963-1964 verplegers opleidde van het Frelimo (bevrijdingsbeweging voor Mozambique) en het F.N.L.A. (bevrijdingsbeweging voor Angola). (Mozambique heeft echter, gezien zijn nauw aanleunen bij Moskou, Israël nooit diplomatiek erkend.) | |
Politieke implicaties en consequentiesIsraël interesseerde zich dus van meet af aan voor de ontwikkeling van Zwart-Afrika. Een complex van motieven lag daaraan ten grondslag, in de eerste plaats de politieke en economische isolatie waaraan de Joodse staat was blootgesteld. Buurlanden zijn doorgaans belangrijke handelspartners, maar de Arabische staten hadden gezworen Israël niet enkel militair te liquideren, maar het ook met alle andere - o.m. economische - middelen te wurgen. Het was voor Israël gewoon een noodzaak zijn tegenstanders op andere vlakken dan het louter militaire te verslaan. En dat is verregaand gelukt: Israël concentreerde zijn inspanningen op Europa en Afrika. Met de E.G. werd een hechte economische samenwerking geschapen, al poogden de Arabieren telkens weer roet in het Joodse eten | |
[pagina 898]
| |
te strooien. Er is thans veel te doen over de zogeheten Arabische boycot: de Amerikaanse wetgeving bv. maakte er een strafbaar feit van, wanneer ondernemingen de nodige gegevens betreffende samenwerking met Israël doorspelen aan het Arabische boycotbureau te Damascus. Het lijkt inderdaad nogal ongehoord dat enkele staten - die toevallig over aardolie beschikken - hun wil kunnen opleggen aan vrije ondernemingen (de blokkade van Cuba gold enkel voor Amerikaanse bedrijven en in het geval van Rhodesië was het de U.N.O. die de boycot uitvaardigde). Vanuit Arabisch standpunt echter betekent de boycot gewoon een voortzetting van de oorlog met andere middelen. Westerse tegenboycot van Arabische investeringen lijkt me weinig opportuun zolang men geen alternatief heeft gevonden voor de Israëlische bezetting van aanzienlijke Arabische gebieden, die door sommige Europese landen en de V.S. stilzwijgend wordt goedgekeurd of geduld. Het voorgaande legt het m.i. voornaamste motief bloot voor de Israëlische inspanningen in Afrika: aantonen dat zelfs in de onmiddellijke buurlanden van de Arabieren Israël wel degelijk op prijs werd gesteld. Deze tactiek beantwoordde tevens aan een economisch-politiek omsingelingsmanoeuvre, wat dan ook de voortdurende Arabische ongerustheid verklaart en hun pogingen om telkens opnieuw de Joods-Afrikaanse betrekkingen te vertroebelen. Naast de superioriteit die de Israëli's, via Afrika, aan de Arabieren demonstreerden, was er nog hun geheime hoop dat deze laatsten misschien eindelijk het logische zouden inzien van de Israëlische claim - dat Israël nl. op zijn plaats was in het Midden-Oosten - en dat het voorbeeld van Afrika duidelijk aan de wereld in het algemeen en de Arabieren in het bijzonder zou aantonen dat de Hebreeërs het welvaartspeil van arme volkeren konden verhogen. De Arabische haatpropaganda had de wereld stilaan doen geloven dat de Israëli's tot niets anders in staat waren dan tot de verdrijving van arme Palestijnen en de oprichting van kolonialistische nederzettingen in veroverde gebieden. De Israëli's wisten uiteraard dat deze opwerpingen een grond van waarheid bezaten en dat ze daarom ook de keerzijde van de medaille dienden te tonen. Daarvoor leek Afrika een bijzonder geschikt actieterrein. Israëlische projecten waren weliswaar in Birma gestart en later kwam ook Latijns-Amerika aan de beurt, maar de kern van het ontwikkelingsbudget vond toch zijn bestemming in Afrika, waar de Arabieren er tegenaan zaten te kijken. Na 1967 kon Israël de hele wereld zelfs tonen dat het ook de welvaart van de Palestijnen in bezet Cisjordanië wilde verhogen - iets waarmee de Arabische propaganda opnieuw jarenlang in haar maag zat. De Israëlische klemtoon op Afrika begon te verminderen (dat werd later fataal), toen de Israëli's de kans kregen a.h.w. onder de Arabieren zelf hun goede intenties te demonstreren. En de Arabieren dienden toe te geven dat er op de bezette Jordaanoever bij de meerderheid van de bevolking geen steun te vinden was voor de terro- | |
[pagina 899]
| |
ristische activiteiten van de P.L.O. Toen zelfs de aanslagen op pro-Israël gezinde Palestijnen geen effect schenen te hebben, besloten de Arabieren dan ook van tactiek te veranderen. Zij creëerden vooreerst mede het Palestijnse nationalisme, dat op zijn beurt een zelfstandige en onafhankelijke politieke factor werd, die de Arabische landen zelf niet meer naar believen konden indammen. Vóór 1973 leek een compromis tussen Israël en de Palestijnen, buiten de Arabische landen om, nog tot de reële mogelijkheden te behoren. Na 1973 echter begon de horizon voor de Joodse staat te betrekken: niet alleen werden de Palestijnen steeds meer in het Arabische kamp gedrongen, maar Israël verloor tevens diplomatiek heel Zwart-Afrika. Yom Kippoer (of Ramadam) betekende een driedubbele triomf voor de Arabische leiders: 1 - Op militair vlak was er een beperkte overwinning. 2 - De Arabische solidariteit werd door het gebruik van het oliewapen versterkt. 3 - Een nieuwe Afrikaans-Arabische solidariteit werd geboren. Jarenlange Arabische agitatie, binnen en buiten de internationale organisaties, had niet hetzelfde effect gehad op de Afrikanen als de vrees dat het oliewapen daadwerkelijk tegen henzelf kon worden ingezet. Als de Arabieren het olie-embargo durfden bevelen tegen machtige landen als de V.S., Zuid-Afrika, Nederland, Portugal en Denemarken (en de sjeiks stelden het de Afrikanen voor alsof deze staten geen druppel olie meer kregen) waarom zouden de Afrikaanse buurlanden hiervan gespaard blijven? Zij hadden nog hechtere betrekkingen met Israël dan vele van de voormelde staten en hun olietoevoer kon, gezien de nationaliteit van de petroleummanagers en de economische en politieke zwakheid van Afrika, nog gemakkelijker worden afgesneden dan die naar het Westen. Wellicht heeft dit argument reeds meegespeeld in de beslissing van Feisal het oliewapen te gaan hanteren; door de breuk met Afrika en Europa werd Israël immers een belangrijke diplomatieke troef uit handen genomen. Machtsdronken beloofden de Arabische oliesjeiks hun Afrikaanse collega's een twee-prijzen-systeem waarbij de lagere zou gelden voor onwikkelingslanden: drie jaar later is deze belofte nog altijd een dode letter. Het enige wat de Afrikanen wel krijgen (althans voor zover ze goede moslems zijn) is financiële steun uit de Arabische fondsen voor ontwikkelingshulp (Abu Dhabi, Koeweit, Saoedi-Arabië). O.P.E.C. spendeert 2% van het B.N.P. aan deze officiële ontwikkelingssteun (méér dan het Westen, dat gemiddeld amper 0,5% haalt). Veel daarvan komt terecht bij de Afrikaanse machthebbers, die er naar willekeur over beschikken, wat niet mogelijk was met de Israëlische ontwikkelingshulp, die gewoonlijk rechtstreeks ten goede kwam aan alle bevolkingslagen. Voor Israël kwam de breuk met de Afrikanen als een schok. Achter de bovenvermelde motieven stak er immers ook een soort messiaanse visie | |
[pagina 900]
| |
in de Hebreeuwse bereidheid de zwarte Afrikanen te gaan helpen. Israël was zèlf in hachelijke omstandigheden ontstaan, en in de Israëlische visie waren zowel Joden als Afrikanen slachtoffers van het kolonialisme. Toegegeven, de Arabieren lachen schamper om deze opvatting, en het blijft een nogal subjectieve onderneming ‘goede’ terroristen (vrijheidsstrijders) van ‘slechte’ te onderscheiden. Toch waren het wel degelijk de Israëli's die de koloniale overheersers, nl. de Britten, uit Palestina verjaagden (dat in dit proces ook niet-kolonialen moesten vluchten wordt thans door een belangrijk deel van de publieke opinie in Israël onderkend). Wat er ook van zij, het Israëlische ontwikkelingsmodel bedoelde ook de Afrikanen geduldig te leren hoe ze dienden om te gaan met moderne werkmethoden, zodat ze uiteindelijk, naar het Israëlische voorbeeld, hun eigen ontwikkeling konden inluiden. Deze boeiende dualiteit, wat agressief en toch behulpzaam, typeert m.i. helemaal de Israëlische persoonlijkheid: ‘sabra’ noemt men de in Israël geboren Jood, wat ‘cactus’ betekent, stekelig maar met een zachte pit. Zoals ieder ander land had Israël vanzelfsprekend ook zijn eigen nationale belangen op het oog, maar - men moet er de Israëli's goed voor kennen - even uitgesproken was het verlangen de wereld te demonstreren dat het bestaan van Israël iets goeds was, waaraan ook andere volkeren konden en moesten deelhebben. Wilden de Arabieren dat niet, wat jammer voor hen, dan maar de Afrikanen! Niemand heeft het recht de Israëli's te verwijten dat de ontwikkelingshulp hun ook economische voordelen heeft opgeleverd: zoals de meeste kapitalistische landen is deze staat voor de aanvoer van essentiële grondstoffen grotendeels aangewezen op ontwikkelingsgebieden. Afrika speelt daarin een voorname rol (de ruwe diamant bijv. wordt aangevoerd uit Zaïre). Verder bood de ontwikkelingssamenwerking een klein aantal afgestudeerde universitairen de kans aan een job te geraken in Afrika. De handel met dit werelddeel breidde zich aanzienlijk uit, ofschoon het systeem van gebonden leningen minder voorkwam dan bij de Afrikaanse associatie met de E.E.G. (of veeleer met Frankrijk). Oost-Afrika, Zambia, Kenya, Nigeria en Ethiopië zijn de belangrijkste handelspartners van Israël, naast Zuid-Afrika. Israël importeert landbouwprodukten en grondstoffen; de Afrikaanse invoer van afgewerkte produkten uit Israël is de jongste jaren echter teruggelopen.Ga naar voetnoot10 De landen met de belangrijkste technische samenwerking hebben ook de meest intense handelsbetrekkingen met de Joodse staat. Het is echter moeilijk deze argumenten op de creditzijde van Israël te schrijven, want ze zijn typisch voor elk ontwikkelingsplan (wat daarom niet betekent dat ze zonder meer ‘goed’ zijn), en werden misschien veeleer als toevallig | |
[pagina 901]
| |
effect van een in essentie goed plan beschouwd. Van de kant der Afrikanen werd er zelden een klacht geuit over economische uitbuiting, ondanks de Arabische pogingen iedere mislukking (en die waren er in het begin) als een racistische zet van de kant van Israël af te schilderen. Dat Israël een ‘kleine imperialistische haai’ zou zijn die ‘in de voetsporen treedt van zijn grote partners, om zorgvuldig de meest gesofisticeerde methodes van Afrikaanse penetratie te beoefenen’ is daarom schromelijk overdreven.Ga naar voetnoot11 Israël diende immers veel te veel op zijn tellen te passen, aangezien de Arabische buren elke gelegenheid te baat namen de Afrikanen voor hun pro-Joodse houding op de vingers te tikken. Daarmee is niet gezegd dat er nooit economische misbruiken kwamen: bepaalde gemengde firma's bezondigden zich aan dubbele prijszetting en andere, mede door Afrikaans kapitaal gesteund, gingen door wanbeheer failliet. Het geheel overschouwend mag men evenwel gerust stellen dat op economisch gebied de voordelen voor Afrika de negatieve effecten beslist compenseerden. Het scenario van de politieke invloeden, prestaties en verwachte tegenprestaties heeft een veel wisselender verloop gekend. Israël verlangde van zijn ‘bondgenoten’ een ‘juist’ stemgedrag in de V.N.. Dat scheen tot in 1967 te lukken. Bij belangrijke politieke kwesties over het Midden-Oosten onthielden de Afrikaanse staten zich en sommige stemden zelfs tégen de Arabieren. In de ondertussen opgerichte Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (O.A.E.) konden de Afrikanen elke anti-Israël-resolutie, geïnspireerd door de Arabische leden van O.A.E., tegenhouden. Van meet af aan slaagde Israël er dus in een wig te drijven tussen de landen die bloeiende economische betrekkingen onderhielden (ten zuiden van de Sahara) en de Arabische staten van Noord-Afrika. Van eerstgenoemde groep hadden omzeggens ook allen diplomatieke betrekkingen met Israël en zij erkenden Jeruzalem als hoofdstad (wat de V.S. en de E.G. niet eens deden). Israël heeft anderzijds nooit geëist dat een staat die economisch samenwerkte met de Joodse, er ook een diplomatieke afvaardiging had. Nigeria bijv. kreeg wel een Israëlische ambassadeur, maar Israël had begrip voor de moeilijke positie waarin de federale regering zich bevond en eiste niet dat Lagos een ambassade opende in Tel-Aviv (het noorden van Nigeria wordt bewoond door moslims en is vanzelfsprekend pro-Arabisch).Ga naar voetnoot12 Wat opvalt is dat landen met een sterke Arabische bevolkingsgroep weliswaar ook van de Israëlische ontwikkelingshulp konden genieten, maar niet in die mate dat ze er een breuk met de Arabieren voor over hadden. Tevens kregen Afrikaanse landen met een sterke christelijke meerderheid de | |
[pagina 902]
| |
meeste Israëlische ontwikkelingshulp (Liberia, Ivoorkust e.a.). Voor de steun die de Afrikanen binnen de internationale organisaties aan Israël verleenden was de Joodse staat van zijn kant bereid met daadwerkelijke militaire hulp te betalen. Het was een publiek geheim dat Amin door de Israëli's in het Oegandese zadel werd geholpen. Zijn voorganger, Obote, werd net iets te pro-Arabisch en Israël zag de toen zeer hechte economische en technische samenwerking met Oeganda ongaarne teloorgaan. Wie kon men beter kiezen dan Amin, die in Israël zelf getraind was? Op het moment van de staatsgreep bood Israël militaire hulp, wat later openlijk door Gur voor de radio werd toegegeven. Thans is Amin het meest verguisde staatshoofd. Door de verkapte militaire opleiding kregen de Israëli's ook macht in andere Afrikaanse staten.Ga naar voetnoot13 De keizer van Ethiopië riep hen ter hulp tegen de opstandige moslims van Eritrea (Ethiopië kon de straat van Bab-el-Mandeb controleren; ook nu nog zijn de Israëli's militair present in het land van de ex-negus). Verder leverde Israël wapens aan de Portugese kolonisten van Angola, Mozambique en Guinee-Bissau en aan het Vorster-regime (maar dat deden en doen momenteel veel Europese landen). Tijdens de burgeroorlogen in Soedan en Nigeria koos Israël respectievelijk de zijde van het opstandige Zuiden en van Biafra (dit keer samen met de U.S.S.R. en China). Het ging er telkens om te voorkomen dat een bestaande pro-Israëlische positie van de regering verzwakt zou worden. In andere gevallen koos de Hebreeuwse staat de zijde van het wettige regime (bv. in Zaïre waar Israël Mobutu steunde tegen de Zimba's, die op hun beurt door Egypte en Algerije gesteund werden). In alle politieke interventies kan men steeds te weten komen voor wie Israël koos: men hoeft slechts na te gaan welke instantie pro-Arabisch en dus tegenstander was. Er vond weliswaar, voor zover mij bekend, ook samenwerking plaats tussen Israël en Afrikaans-Arabische landen - bijv. tussen de inlichtingendiensten van Egypte en Israël, en tussen Israël en Marokko (m.b.t. de levering van tanks) - maar dat zijn veeleer uitzonderingen die de voormelde regel bevestigen. Politiek gezien is de Israëlische lei niet helemaal schoon. Men dient echter toe te geven dat de positie van de Joodse staat zeer moeilijk was: vaak dreigden Afrikaanse leiders gewoon met de opzegging van de diplomatiek-commerciële banden indien Israël geen militaire steun aan hun regime gaf. Bovendien behoorde het tot de Arabische strategie, in landen waar Israël sterk stond een ander (pro-Arabisch) bewind te willen vestigen. Samengevat: zowel Israël als de Arabische landen hebben hun diensten verleend aan militaire operaties in Afrika. Alsof ze nog niet genoeg hadden aan hun | |
[pagina 903]
| |
onderlinge vijandigheden probeerden ze elk Afrikaans conflict te gebruiken om hun eigen posities te versterken. Dat er daarbij onschuldig Afrikaans bloed werd vergoten was hun blijkbaar niet zo'n zorg. De U.S.S.R. en de V.S. vonden dit geen kwade zaak; het dispenseerde de supermachten van omvangrijke interventies in wat zij ‘kleine’ conflicten achtten die hun respectieve bondgenoten (of knechten) wel zelf konden opknappen. | |
De (politieke) breuk en haar gevolgenDoor zijn jarenlange en nauwgezette diplomatieke activiteit had het duo Meir-Eshkol opmerkelijke resultaten geboekt: de goede betrekkingen met Afrika hadden het Israëlisch blazoen danig opgeblonken, ondanks de sporadische protestmarsen van moslims-Afrikanen tegen het bezoek van Israëlische bewindslieden aan hun Afrikaanse leiders. Tot een echte breuk is het pas in 1973 gekomen. En de Israëli's, anders zó vooruitziend en planning-bewust, kwamen toen tot de bittere vaststelling dat het Afrikaanse budget waarmee steeds aanzienlijke bedragen gemoeid waren, op het politieke vlak op niets was uitgelopen: de een na de ander verbraken de Afrikanen de diplomatieke relaties met Israël. Deze evolutie was nochtans al langer te voorzien. Als eerste verbrak Guinea in 1967 de diplomatieke banden omdat ‘bezetting van Afrikaans land ontoelaatbaar was’. Meteen ontwikkelden de Israëli's een koortsachtige diplomatieke activiteit, en dreigden er zelfs mee alle ontwikkelingshulp stil te leggen. Men argumenteerde dat Guinea anti-Westers was, alle betrekkingen met de E.E.G. had gestaakt, en bovendien steeds pro-Arabisch was geweest. Dat de echte oorzaak van de diplomatieke breuk werkelijk de Sinaï-bezetting kón zijn scheen nog niet tot de Israëli's door te dringen. Nog vóór oktober 1973 verbraken vijf andere staten hun relaties met Israël. De Joodse staat maakte er een grapje van door voortdurend op het geval Oeganda te hameren: Amin kreeg niet de beloofde bommenwerpers van Israël (de V.S. weigerden Israël daarvoor de toestemming, aangezien Amin ermee Tanzania wilde binnenvallen) en Gadaffi van Lybië wilde met zijn oliegeld (dat in ruil voor de diplomatieke breuk aan Amin verstrekt werd) Israël reduceren tot een ‘marionettenstaat als Taïwan’. Israël vergat echter de beweegredenen aan te halen voor de breuk met de vier andere staten. Van 1967 af waren binnen de O.A.E. keer op keer resoluties uitgevaardigd die Israël wegens de bezetting van Sinaï veroordeelden. Pas in 1971 werd ook de terugtrekking uit de overige (niet-Afrikaanse) gebieden geëist. Egypte, het enige Afrikaanse land waarvan territoria werden bezet, was sterk verantwoordelijk voor de toenemende anti-Israëlische positie binnen de O.A.E.. In augustus 1971 werd een O.A.E.-subcomité gevormd dat de leiders van Zaïre, Nigeria, Senegal en Cameroun omvatte en deze begaven zich naar Caïro en Jeruzalem, teneinde een oplossing voor het Israëlisch- | |
[pagina 904]
| |
Arabische conflict te zoeken. Het eindverslag prees Egypte (omdat het toestemde in indirecte onderhandelingen onder leiding van de V.N.), terwijl de negatieve en obstructieve houding van Israël werd bekritiseerd.Ga naar voetnoot14 Tevens riep men Afrika op tot het onthouden van iedere militaire steun aan de Joodse staat. Israël noemde, merkwaardig genoeg, het verslag ‘neutraal’ en zag niet in dat het de eerste stap had gezet tot het kwijtraken van zijn vrienden. Het eiste directe onderhandelingen, weigerde een definitie te geven van ‘veilige grenzen’ en voelde niets voor een gewone verklaring van niet-oorlogvoering in ruil voor de teruggave van Sinaï, Judea en Samaria. Nog hadden deze gebeurtenissen generlei invloed op het ontwikkelingsprogramma of op de handel tussen Israël en Afrika, maar toch voelde de Joodse staat zich gekrenkt door de in de internationale organisaties steeds maar agressiever wordende uitspraken van bevriende Afrikaanse leiders. In deze toch al wankele situatie kwam het probleem Zuid-Afrika weer op de proppen. In de N.V. had Israël steeds tegen de apartheid gestemd (er bestaat bij de jonge Israëli's een enorme afkeer van dit systeem, ook heden ten dage nog); Vorster had zelfs een tijd lang de blokkering van Joods kapitaal naar Israël bevolen! Van de andere kant bezit Zuid-Afrika een bloeiende (èn rijke) Joodse gemeenschap, zodat de technische, handels, economische en culturele betrekkingen tussen beide staten steeds hecht zijn geweest. Dat dergelijke banden eveneens tussen Zuid-Afrika en zekere E.G.-landen bestaan, wisten de Afrikanen natuurlijk ook. Het was echter vooral de militaire opleiding, door Israëli's aan Zuid-Afrikanen verstrekt, die stilaan een doorn in het Afrikaanse oog werd. De Arabische (èn Zuidafrikaanse) propaganda die voortdurend het apartheidsbewind in Israël benadrukten (dat er m.i. nooit is geweest) miste ten langen laatste haar uitwerking op de Afrikanen niet. Nochtans bewijst dit argument tevens dat zelfs de diepe haat van Zwart-Afrika jegens het apartheidsland nog steeds niet voldoende opwoog tegen de voordelen die de Israëlische ontwikkelingshulp met zich bracht. En wanneer tijdens de vierde Israëlische-Arabische ‘ronde’ Portugal en Zuid-Afrika, omwille van vroeger bewezen diensten, Israël rechtstreeks militaire steun verleenden tégen de Arabieren, dan was ook deze gebeurtenis nog geen rechtstreekse aanleiding tot de breuk. Wat volgens mij de Afrikanen er uiteindelijk toch toe aanzette met Israël te breken was het feit dat tijdens de Ramadan-oorlog de Israëli's de westelijke oever van het Suez-kanaal bezetten. Dat kan ver gezocht lijken, temeer daar het eerste Sinaï-akkoord later de ontruiming ervan stipuleerde. Voor de Afrikaan echter is de territoriale onschendbaarheid van zijn continent geloofspunt nummer één. Voor het eerst werd (in Afrikaanse visie) | |
[pagina 905]
| |
duidelijk dat Israël Afrika wilde ‘veroveren’, voor het eerst werd Afrikaanse grond door Israëlische militairen bezet. Binnen de periode van 4 oktober - december 1973 breken dan ook omzeggens alle Afrikaanse landen de diplomatieke betrekkingen met Israël, waaronder zeer bevriende staten als Ghana, Ethiopië, Ivoorkust en Senegal. Enkel Lesotho, Swaziland, Malawi en Mauritius blijven trouw (de eerste drie zijn eng met Zuid-Afrika verbonden, wat door de Arabische leiders onderstreept werd). De Arabieren hadden hun slag thuisgehaald: zij weigerden alle betrekkingen met Rhodesië en Zuid-Afrika (ofschoon er wèl samenwerking was tussen het laatste land en Jordanië), nu dienden ook de Afrikanen solidair te zijn èn alle betrekkingen met Israël stop te zetten. Zijn zij in hun opzet geslaagd? Het antwoord verschilt van land tot land. In Israël laat men hierover weinig informatie vrij. Ik geloof wel dat met Afrikaanse landen als Oeganda of Tsjaad (die een P.L.O.-ambassade of bureau hebben) alle economische betrekkingen door Israël zelf werden stopgezet (bepaalde Oegandese wegenprojecten bijv. werden gewoon in volle bedrijvigheid stilgelegd). Anderzijds heeft minstens de helft van de overige Afrikaanse landen Israël verzocht gewoon door te gaan met de economische en technische samenwerking. De Joodse staat, begrijpelijkerwijze uiterst verbitterd, weigerde aanvankelijk maar is later op die beslissing teruggekomen. ‘Als we ooit opnieuw diplomatieke relaties aanknopen met Afrika - en ik ben er 100% zeker van dat dit zal gebeuren - dan zullen ze nooit meer zijn als voorheen. Wonden van deze aard laten littekens na’ zegt D. Schimoni ietwat pathetisch.Ga naar voetnoot15 Tenslotte zou het ook in het nadeel van Israël zijn, in strategisch belangrijke gebieden (als Ethiopië of Kenia) geen militaire aanwezigheid meer te hebben. De economische en technische samenwerkingsprogramma's lopen dus gewoon door, maar de officiële hulpverlening werd gestaakt. De regering kon t.o.v. de publieke opinie onmogelijk de uitgave van belangrijke sommen verantwoorden, voor landen die in het belang van de Arabische aartsvijanden er een breuk met de Joodse staat voor over hadden. De Israëli's wijzen verder op de gebrekkige behuizing van vele (vooral Oosterse) landgenoten en op de talrijke financiële problemen die in de Israëlische samenleving zèlf nog bestaan. Ze vinden dat hun belastingopbrengsten beter hieraan besteed kunnen worden dan aan zulke ondankbare lieden als de Afrikanen. De vele privé-relaties tussen de regeringsleiders van Israël en Afrika blijven nog opperbest, en keer op keer hebben de Afrikanen verzekerd dat indien Israël de bezette gebieden opgeeft, zij zelf de diplomatieke banden zullen herstellen. Bovendien hangt de dreiging van bepaalde landen dit | |
[pagina 906]
| |
reeds te doen vóór de ontruiming van de veroverde territoria als een zwaard van Damocles boven het Arabische hoofd. Want dat is zeker: door de breuk met Israël hebben de Afrikanen op hun beurt de Arabieren gedeeltelijk in hun macht gekregen, en dat was van hun standpunt uit gezien zeker ook de moeite waard.Ga naar voetnoot16 Want wat gebeurde er? Israël ging in vele staten toch door met de technische samenwerking en Lybië, Soedan en Koeweit gaven geld. De Afrikaanse leiders hadden ingezien dat men èn de Arabische kool èn de Joodse geit kon sparen: door de toenemende isolatie zou Israël het niet wagen alle ontwikkelingsprojecten op te zeggen na een diplomatieke breuk, terwijl de Arabieren met een politieke verbintenis genoegen namen. Van een echte eensgezindheid tussen de Afrikaanse staten over het Israëlisch-Arabisch conflict is bovendien geen sprake. De Palestijnse zaak laat hen omzeggens koud, het is enkel de solidariteit met Egypte die sommige van hen aan het Arabisch standpunt bindt. Aangezien binnen de O.A.E. over elk Afrikaans probleem (bijv. Oeganda - Kenia of Marokko - Algerije) de meningen grondig verdeeld zijn, biedt het probleem ‘Israël’ een uitweg om gemeenschappelijke resoluties op te stellen. Voor het overige kan men enkel eensgezind Zuid-Afrika en Rhodesië blijven veroordelen, wat op de duur een beetje eentonig wordt. De oorzaken van de eigen economische mislukkingen, van het Afrikaanse racisme (cf. Oeganda of Burundi) en van de disctatoriale structuur van het staatsbestel kunnen zo gemakshalve op de rekening worden geschreven van de alliantie ‘imperialisme, apartheid en zionisme’, zonder dat de meeste Afrikaanse presidenten precies weten wat die termen inhouden (in Tel-Aviv hoort men vaak het grapje over de Afrikanen die in de V.N. de resolutie ‘zionisme is racisme’ goedkeurden en daarna aan mekaar vroegen wat de betekenis daarvan was). Israël, opgebouwd door de slachtoffers van het racisme, heeft nl., en ik herhaal het, steeds de aprtheidspolitiek veroordeeld als een verkrachting van de mensenrechten.Ga naar voetnoot17 Tenslotte heeft ook de anti-Israëlische houding van de U.S.S.R. de pro-Russische Afrikaanse leiders van landen als Tanzania ertoe aangezet met Israël te breken (het belangrijkste Russische bolwerk op Afrikaanse bodem, Somalia, heeft Israël nooit erkend), terwijl de pro-Amerikaanse houding van landen als Ethiopië, Zaïre of Zambia de diplomatieke breuk zo lang mogelijk heeft uitgesteld. De Israëlische invloedssfeer viel grosso modo samen met die van de Amerikaanse terwijl die van de Arabieren correspondeerde met die van de Sovjet-Unie. Tot 1973 betekende dus pro-Amerikaans ook pro-Israël, en vice versa voor het duo Sovjet-Unie - Arabieren. Sedert 1973 is dit veranderd: het merendeel van de Afrikaanse landen blijft pro-Ame- | |
[pagina 907]
| |
rikaans, maar is diplomatiek anti-Israëlisch geworden. Dat Israël automatisch de belangen van het Westen zou verdedigen schijnt niet meer te kloppen; m.i. een slimme zet van de Arabieren. Ook al kostte die demonstratie de sjeiks per land één miljoen dollar, het resultaat was voor hen de moeite waard. De publieke opinie in Afrika naar hun hand zetten was veel moeilijker; die blijft grotendeels pro-Israël, maar geen van de Afrikaanse machthebbers hoeft daar veel rekening mee te houden. | |
ConclusieMen kan niet anders dan de Israëli's bewonderen voor hun werkkracht in Afrika en de derde wereld: zij hebben met name aan ons Westen geleerd dat het toekennen van tariefvoordeeltjes of het verlenen van zg. ‘ontwikkelingshulp’ alléén weinig invloed heeft op een echte lotsverbetering van de bevolking. Vanuit hun oorspronkelijke en dynamische visie hebben de Israëli's het menselijke en sociale aspect van deze ontwikkelingshulp beklemtoond.Ga naar voetnoot18 Steeds heeft de Europese gemeenschap gezamenlijke projecten in Afrika verworpen (uiteraard uit vrees voor Arabische reacties). Het moet mogelijk zijn iets van de Israëlische droom te verwezenlijken, nl. genoeg Europese geldmiddelen te geven om dat soort projecten op grotere schaal te lanceren. Misschien zou men zelfs gemeenschappelijke Israëlisch-Europese initiatieven in Afrika kunnen overwegen - waarom niet ook de Arabische landen erbij betrekken? Ik weet het, dit klinkt nu als een dagdromerij. Er is nl. allereerst één belangrijk postulaat niet vervuld: het ‘verenigd’ Europa. Een politiek niet uitgebouwde E.E.G., over alles en nog wat verdeeld, gebroken door de Arabische boycot van 1973, is vooralsnog geen partner voor een land als Israël. Hoe kan dat land nog vertrouwen hebben in een groep naties die uit angst voor Arabische represailles niet de moed opbrengen klaar en duidelijk te stellen dat iedere oplossing in het Midden-Oosten in alle geval de handhaving van een onafhankelijke Joodse staat behelst? Natuurlijk toont Israël zich zeer ontgoocheld over de Afrikaanse breuk: kan het zich echter nog langer permitteren wel met de Afrikanen, maar niet met de Palestijnen naar goede betrekkingen te willen streven? Zou een Palestijnse staat in Judea, Samaria en Gaza de wereld niet nog méér overtuigen van de Israëlische goodwill dan een hele reeks Afrikaanse projecten? Zo'n staat heeft de Israëlische technologie méér nodig dan alle Afrikaanse samen en hij zou tevens het onrecht dat als een smet op Israëls blazoen blijft kleven, uit de wereld kunnen helpen. Palestina zou vooral de deur kunnen openen naar vrede met de Arabische landen. Deze staten hebben evenzeer als de Afrikaanse | |
[pagina 908]
| |
de Israëlische technologische steun nodig, al zullen ze dit uiteraard zelf niet bekennen. Israël zal dus eerst opnieuw de Afrikaanse zaak ter harte dienen te nemen. Een goede afloop van deze Afrikaanse ontwikkelingsprojecten zou dan uiteindelijk de Arabische ogen kunnen openen en hen doen inzien dat het misschien toch goed is om met Israël een aanvankelijk beperkte samenwerking te beginnen. Natuurlijk spreek ik hier over een proces dat zich over twintig jaar kan uitstrekken: wat ik bedoel is dat vrede met Palestina ook opnieuw vrede met Afrika en uiteindelijk de Arabische landen zal brengen. Mocht Israël te lang aan de status quo blijven vasthouden, dan zal de Arabische agitatie uiteindelijk toch resulteren in een waarschijnlijk definitieve en totale breuk van Afrika (en misschien Europa) met Israël. Thans kunnen de stukken nog worden gelijmd, later misschien niet meer. Israël dacht dat het mogelijk was haar ontwikkelingshulp in Afrika gescheiden te houden van het conflict met de Arabieren. Voortaan weet het dat al haar buitenlandse betrekkingen beïnvloed zullen worden door de houding t.o.v. de Arabieren en meer bepaald t.o.v. de Palestijnen. Ik denk dat de Joodse staat genoeg potentiële kracht bezit om op deze uitdaging van de jaren zeventig positief te reageren. Het is een perspectief dat voor het land zelf beslist de moeite loont, het (enig) alternatief lijkt haat en strijd te zijn. Hoe de Arabieren er uiteindelijk in zullen slagen de Afrikanen te overtuigen van het zg. ‘boosaardige’ karakter van Israël is voer voor politieke specialisten. Zeker daarentegen is dat Israël zelf reeds verschillende keren aan de Arabieren voorstellen tot technische samenwerking heeft gedaan. Gewoonlijk hebben zij elk aanbod botweg geweigerd en maakten ze er een erezaak van de Israëlische positie in Afrika nog verder te ondermijnen. Dat Afrika daar nog zelf het meeste nadeel van ondervond was voor hen begrijpelijkerwijs geen zorg. Het wordt hoog tijd dat de levensnoodzakelijke samenwerking het in dat deel van de wereld haalt op redelijke èn onredelijke tegenstellingen. Ook dat klinkt zeer utopisch. Utopia begint echter vandaag, met of zonder ons, zegde P. van de Meerssche en daarmee ben ik het volkomen eens.Ga naar voetnoot19 |
|