| |
| |
| |
De Latijns-Amerika politiek van de Verenigde Staten
L.L.S. Bartalits
De politiek ten aanzien van Latijns-Amerika behoorde over het algemeen nooit tot de meest succesvolle sector van de Amerikaanse diplomatie. Begin vorig jaar was echter de indruk van ingewijden dat de betrekkingen van Washington met de Zuidamerikaanse landen bekwamer werden behandeld dan in vele jaren tevoren het geval was geweest. Dit wilde nog niet zeggen dat de verhouding goed geworden was, maar wel dat er op het State Department een aantal invloedrijke figuren gekomen waren die beseften dat de politiek van de Verenigde Staten vanaf de invasie in de Varkensbaai (1961) tot en met de steun aan generaal Pinochet de Amerikaanse belangen op lange termijn niet bevorderd had.
Jarenlang hadden de Verenigde Staten elke roep om sociale hervormingen in Latijns-Amerika als een opkomst van het communisme en als invloed van Moskou beschouwd. Maar dit werd in januari 1976 althans op sommige niveaus van het State Department anders, omdat onderminister Rogers, die met Latijns-Amerika belast was, veel ervaring had in de regio. Hij had een aantal medewerkers aangetrokken die inzagen dat het ontwikkelingsproces in Latijns-Amerika niet noodzakelijk behoefde samen te vallen met de belangen op korte termijn van elke Amerikaanse onderneming in die landen. Velen van hen erkenden dat de belangen van de Verenigde Staten niet gediend waren met de instelling van rechtse dictaturen en dat Latijns-Amerika ondanks alle argumenten van defensiespecialisten niet rijp was voor samengaan met de Sovjet-Unie.
Men ging inzien dat het opdringen van Moskou vaak aarzelend en slecht geïnformeerd was en weinig successen had geboekt na Cuba's overgang tot het marxistisch-leninisme. Daarom kon het State Department ook een meer afstandelijke houding innemen ten opzichte van Latijns-Amerika dan in het verleden.
Begin vorig jaar somde een functionaris van het State Department in een gesprek deze zes gevallen op waarin de Verenigde Staten beheerst gereageerd hadden op stappen van Latijnsamerikaanse landen. Dat waren:
1. | de onderhandelingen met Panama over een nieuw Kanaalverdrag; |
2. | de zware belastingen die Jamaica ging heffen van de Amerikaanse bauxietondernemingen; |
3. | de nationalisatie van de buitenlandse oliemaatschappijen in Venezuela; |
| |
| |
4. | onderhandelingen met Peru over de mijnbouwmaatschappij Marcona; |
5. | het uitblijven van een scherpe reactie op de oprichting van de SELA (organisatie voor economische samenwerking), waarin de Latijnsamerikaanse landen hun economische politiek buiten de Verenigde Staten om wilden coördineren; |
6. | het uitblijven van een scherpe reactie op het Handvest van de Economische Rechten en Plichten van Staten, waartoe de Mexicaanse president in de Verenigde Naties het initiatief nam. |
Toch leken al deze veranderingen in de houding van het State Department progressiever dan zij in werkelijkheid waren. Veelal waren het slechts gebaren ten opzichte van regeringen die geheel van de Verenigde Staten afhankelijk waren of die wel gesteund moesten worden om radicale veranderingen te voorkomen. De sterkere machten binnen het bestuurssysteem van de Verenigde Staten konden alles ongedaan maken. Het Congres kon overeenkomsten verwerpen en een president kon het nodig achten om zich voor de kiezers voor te doen als een man die zich door geen enkel ander land, groot of klein, de wet laat voorschrijven.
Het was bovendien toen nog onzeker of minister Kissinger zelf achter een nieuwe benadering van Latijns-Amerika stond. Het kostte duidelijk heel wat moeite om minister Kissinger ertoe te brengen zich los te maken van generaal Pinochet en tegen de Chileense junta te stemmen in de Verenigde Naties.
| |
Politieke implicaties van de hervormingen van het interamerikaanse systeem.
De crisis in het begin van de zeventiger jaren in het interamerikaanse systeem ende steeds luider klinkende eisen voor hervorming van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS), waarvan de oorsprong in wezen op de diplomatieke conferentie van Washington in het jaar 1890 teruggevoerd kan worden, kwamen in feite neer op een crisis tussen de Verenigde Staten en de Zuidamerikaanse landen. De voortdurende verslechtering van deze langbeproefde betrekkingen gedurende de laatste 25 jaren vloeit allereerst voort uit het feit dat de Verenigde Staten het niet nodig vonden in te gaan op de Latijnsamerikaanse aanspraken op ontwikkelingshulp, handelsliberalisatie en overdracht van technologie; daarbij kwam nog het ontbreken van een weldoordachte Latijnsamerikaanse politiek in de jaren van de regering Nixon. Het gevolg was een ‘dialogue des sourds’, dat wil zeggen een voortgezette confrontatie met een escalatie in retoriek van de zijde van de Latijnsamerikaanse landen en een star, van onbegrip getuigend zwijgen van de kant van de Verenigde Staten. Naast de Organisatie van Amerikaanse Staten bestaan er nog enige zuiver Latijnsamerikaanse samenwerkingsorganen, te weten:
| |
| |
a. de Speciale Commissie voor Latijnsamerikaanse Coördinatie (CECLA), waar de economische politiek ten opzichte van UNCTAD, EEG, Japan en de Verenigde Staten gecoördineerd wordt, en
b. de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Latijns-Amerika (ECLA), die men zonder succes tot permanent Latijnsamerikaans overlegorgaan heeft trachten te ontwikkelen naar het voorbeeld van de OAS (doch zonder de Verenigde Staten).
Sedert 1972 is de hervorming van het interamerikaanse systeem nog urgenter geworden, deels dankzij de toenemende onbewegelijkheid van het logge apparaat van de Organisatie van Amerikaanse Staten, deels ook dankzij het feit dat de Alliantie voor de Vooruitgang, die de regering-Nixon als erfenis uit de Kennedy-dagen graag kwijt wilde, geleidelijk op een dood spoor kwam te staan. Daarom ontwikkelde minister Kissinger, die na de betrekkelijk goed geslaagde beëindiging van de Amerikaanse verwikkelingen in de Vietnamese oorlog op het hoogtepunt van zijn roem stond, in de loop van 1973 het initiatief meer aandacht aan de betrekkingen van de Verenigde Staten met Latijns-Amerika te besteden, waarbij regeringen dringend om een oplossing vroegen voor het probleem van het Panamakanaal, de onteigening van de petroleumindustrie in Peru en de eeuwige Cuba-kwestie.
In dit kader had minister Kissinger twee ontmoetingen met zijn Zuidamerikaanse collegae: in februari 1974 in Mexico-City en in april daarop volgend in Washington, welke dialoog zich geheel buiten de officiële kanalen van de Organisatie van Amerikaanse staten afspeelde, doch waarvan de voorlopige resultaten wel in de algemene vergadering van de OAS besproken werden. Inderdaad lukte het om de kwesties met Panama en Peru, zij het tijdelijk, in goede banen te leiden. Vervolgens kwamen de ministers van buitenlandse zaken in november 1974 te Quito in OAS-verband bijeen en hun gevolmachtigden in juli 1975 te San José (Costa Rica) en zij bereikten daar met de nodige moeite overeenstemming ten aanzien van een wijziging van het Verdrag van Rio de Janeiro van augustus 1947, waardoor de in dit verdrag vereiste tweederde meerderheid van stemmen door een gewone meerderheid werd vervangen.
In aansluiting daaraan besloten de ministers van buitenlandse zaken van de OAS-landen op juli 1975 in San José met 16 stemmen vóór (inclusief de Verenigde Staten), drie stemmen tegen (Chili, Paragua en Uruguay) bij twee onthoudingen (Brazilië en Nicaragua) dat het een ieder vrij zou staan de betrekkingen met Cuba te normaliseren en daaraan op eigen wijze vorm te geven. Zonder de plannen om de structuur van de Organisatie van Amerikaanse Staten te stroomlijnen, waardoor de technische en ontwikkelingspolitieke activiteiten van de OAS meer politieke inhoud zouden krijgen, af te wachten, ondernamen de presidenten Echeverria van Mexico en Perez van Venezuela echter een nieuw inititatief om alle Latijnsamerikaan- | |
| |
se en Caraïbische landen op het hoogste niveau bijeen te roepen en de oprichting van een nieuwe organisatie (SELA) voor economische samenwerking voor te stellen.
Na twee bijeenkomsten in Panama City (juli 1975 en oktober 1975) werd voorlopig overeenstemming bereikt over de instelling van een klein secretariaat (hetzij in Mexico City, hetzij in Carácas) en de oprichting van SELA, die alle ontwikkelingszaken als ook een aantal politieke functies van de Organisatie van Amerikaanse Staten zou overnemen, hetgeen dus op de veelgevraagde, maar nooit gerealiseerde institutionalisatie van de hierboven genoemde CECLA zou neerkomen in het kader van de Nieuwe Internationale Economische Orde.
Het is nog niet helemaal duidelijk wat SELA zal gaan doen: waarschijnlijk zal het als overlegorgaan dienst doen inzake economische samenwerking, waarbij op het programma staan de bevordering van intra-regionale, transnationale ondernemingen, mobilisatie van financieringsmiddelen voor ontwikkeling, steun aan grondstoffenprijzen en de bevordering van wetenschappelijke en technische samenwerking.
Het is aan geen twijfel onderhevig dat een dergelijke ontwikkeling opnieuw een symptoom is van het in de laatste tijd ontwaakte economische zelfbewustzijn van Latijns-Amerika, dat niet slechts als traditionele leverancier van schaarse grondstoffen wil worden beschouwd, doch als serieuze partner in de internationale handel, met een koopkracht die het Europa van de jaren vijftig evenaart. Maar er zijn nog andere ontwikkelingen te signaleren, waarvan de politieke betekenis niet moet worden onderschat. Canada en een aantal Westeuropese landen benevens Israël, Joegoslavië en Japan hebben de wens te kennen gegeven volledig lid te willen worden van de Internationale Ontwikkelingsbank, hetgeen door de Latijnsamerikanen dankbaar aanvaard is. Uit dit alles blijkt dat het interamerikaanse systeem rijp is voor een verandering die recht doet wedervaren aan het toegenomen gewicht van Latijns-Amerika in de internationale economische verhoudingen.
| |
Een politiek voor de beide Amerika's
Gekozen president Carter kon zich geen betere aanbevelingen wensen dan die welke medio december 1976 waren gepubliceerd met betrekking tot Latijns-Amerika, in een rapport van een belangrijke particuliere commissie onder leiding van oud-ambassadeur Sol N. Linowitz. Deze commissie, ‘On U.S.-Latin American Relations’, had nog geen twee jaar geleden haar eerste rapport laten verschijnen. De publikatie van deel twee juist medio december van het vorig jaar was niet toevallig.
Méér nog dan in deel een schuwt deel twee elke retoriek. Aan Washington wordt gevraagd alle ‘outmoded policies based on domination and patern- | |
| |
alism’ te verwerpen. De nieuwe regering werd dringend gevraagd de Westelijk-Halfrond-politiek niet te gieten in dubbelzinnige termen als ‘special relationship’ of ‘regional community’. Het ging niet om het tot nieuw leven wekken van de ‘Alliance for Progress’, maar om het identificeren van harde problemen.
Het urgenst was (en is) de kwestie van het Panamakanaal. Dit is niet alleen een interamerikaanse kwestie, maar in dit jaar ook een van de belangrijkste buitenlands-politieke vraagstukken van de Verenigde Staten. Beslist nodig is een verdrag dat een ongehinderde toegang tot het kanaal verzekert, terwijl het toezicht over de kanaalzone naar de republiek Panama terugkeert, zodat een einde komt aan wat het rapport accuraat noemt ‘a colonial enclave’, die een ergernis is voor geheel Latijns-Amerika en de Verenigde Staten veel nadeel oplevert. Terecht raadde de commissie de gekozen president Carter aan, de onderhandelingen en de ratificatie van een nieuw verdrag met Panama te begeleiden met regelmatige consultaties van beide politieke partijen in het Congres, en met een tijdige opvoeding van de publieke opinie.
Een andere emotionele kwestie werd even openhartig, zij het minder specifiek, door de commissie-Linowitz aangedragen. De fundamentele belangen van de Verenigde Staten en van Cuba zouden ermee gediend zijn, aldus de commissie, indien beide landen aan hun lange vervreemding een eind maakten, ondanks de complicaties als gevolg van Cuba's Angolese avontuur. De normalisatie zou moeten beginnen met een vastbeslotenheid alle terroristische acties van Cubaanse ballingen in Amerika tegen Cuba te verhinderen.
Scherp veroordeelde de commissie de regering-Ford, omdat deze grote schendingen van de mensenrechten in een aantal Zuidamerikaanse landen had geïgnoreerd en bepaalde door het Congres voorgestelde beperkingen van hulp aan Chili aan haar laars had gelapt.
Een aankomende president die met nadruk sprak over de noodzaak van moraal in het voeren van het buitenlandse beleid, behoorde gevoelig te zijn voor dit soort aanbevelingen.
| |
Latijns-Amerika in het teken van Carter
Thans wordt de junta in Chili internationaal meer en meer in de hoek gedrukt. Het ziet er bijvoorbeeld steeds meer naar uit dat president Jimmy Carter, eerbiediging van de mensenrechten hoog in zijn vaandel voerend, weigert zich te lenen voor de halfslachtige rugdekking die generaal Pinochet kreeg van Nixon en Ford.
Veel Chileense officieren zien dit alles met steeds meer zorgen aan. Zeker, generaal Pinochet kan nog steeds rekenen op de, onder zijn persoonlijke leiding staande, geheime dienst, de beruchte DINA. Een feit is ook dat de
| |
| |
moderne controlemechanismen waarover een staat als Chili kan beschikken, het steeds moeilijker maken om een impopulair bewind ten val te brengen, zeker als de strijdkrachten niet eensgezind tot zo'n stap bereid zijn. Die eensgezindheid is nog niet in zicht in Chili. Maar erg behaaglijk zal de junta zich niet voelen. Over het algemeen tast men in de overige Latijnsamerikaanse landen nog in hoge mate in het duister wat de bedoelingen betreft van de nieuwe Amerikaanse regering. Onbeantwoord blijft voorshands de centrale vraag of Washington de houding van ‘benign neglect’ zal handhaven die de Latijns-Amerika politiek van Nixon en Ford had gekenmerkt, of dat Carter zijn belofte zal nakomen om aan Latijns-Amerika relatieve prioriteit te verlenen.
President Carter benoemde de negerdiplomaat Terence Todman tot onderstaatssecretaris voor interamerikaanse aangelegenheden en oud-senator McGee tot ambassadeur bij de Organisatie van Amerikaanse Staten. Deze benoemingen zijn in de Latijnsamerikaanse hoofdsteden niet kritiekloos ontvangen. Van McGee wordt geconstateerd dat hij zich in de Senaat nimmer veel voor de Zuidamerikaanse landen en hun problemen geïnteresseerd heeft en in plaats van de carrière diplomaat Todman, die alleen de laatste twee jaar in Latijns-Amerika gewerkt heeft (namelijk als ambassadeur in Costa Rica), hadden enige Zuidamerikaanse ministeries van buitenlandse zaken liever de Mexicaans-Amerikaan Esteban Torres tot onderstaatssecretaris benoemd willen zien.
Belangrijker was (en is) echter volgens de Zuidamerikaanse regeringen Carters houding in drie sleutelkwesties:
a. | de handhaving van de mensenrechten in Latijns-Amerika; |
b. | het Panama-vraagstuk; en |
c. | de ontwikkeling van Washingtons Cuba-beleid. |
Met name de militaire regimes van Chili, Argentinië en Brazilië reageerden met nauwelijks verholen vrees op Carters aankondiging, 20 januari 1977, economische druk te zullen uitoefenen waar naar de mening van zijn regering de mensenrechten worden geschonden. Brazilië verwachtte bovendien terecht complicaties tengevolge van president Carters verzet tegen het uraniumleverantieakkoord tussen de Bondsrepubliek en Brazilië.
Waarnemers uit genoemde landen vrezen dat een koele houding van Washington in bepaalde omstandigheden de multinationale ondernemingen minder investeringsbereid zal maken. Enige economische deskundigen menen hier en daar reeds de eerste tekenen van te bespeuren. In Brazilië, door minister Kissinger nog niet zo lang geleden de leidende macht van Latijns-Amerika genoemd, is niet onopgemerkt gebleven dat president Carter aan Mexico een preferentiële behandeling had toegezegd, doch Brazilië tot nu toe niet met zijn aandacht vereerd heeft.
President Carter had afgelopen januari verklaard dat hij vóór juni 1977 een ontwerp voor een nieuw Panamakanaalverdrag gereed wilde hebben.
| |
| |
Een snelle oplossing van dit probleem geldt, in elk geval voor Mexico, Columbia, Venezuela en de Centraal-Amerikaanse staten als toetssteen voor de interamerikaanse betrekkingen. De staatshoofden van bovengenoemde landen hadden president Carter in februari jl. opgeroepen de soevereiniteit over de kanaalzone aan Panama af te staan en de instandhouding en verdediging van de waterweg gemeenschappelijk met Panama te verzekeren. In de kwestie van de Panamese soevereiniteit vormen de Latijnsamerikaanse landen over alle ideologische grenzen heen een eenheidsfront.
Er zijn aanwijzingen voor een nieuw begin van de Amerikaanse dialoog met Cuba. De Cubaanse retoriek neigt tot matiging en de onvermoeibaar tegen de Verenigde Staten agerende Cubaanse minister van buitenlandse zaken, Raúl Roa, was afgelopen januari na een ambtsperiode van achttien jaar afgelost. Van Amerikaanse zijde is een herleving te constateren van de Amerikaanse reisdiplomatie richting Cuba en in Washington bestaan plannen tot verzachting van de blokkade van het suikerland. Deze aanwijzingen hebben in Braziliaanse regeringskringen, getuige een commentaar in de regeringsgezinde O Estado de Sâo Paulo, de bittere vraag opgeroepen of linkse dictaturen voor president Carter meer respectabel zijn dan rechtse. Ook dit demonstreert de onzekerheid over het Latijns-Amerika beleid van Washington die in een aantal Zuidamerikaanse hoofdsteden te bespeuren valt.
| |
Mexico en de Verenigde Staten
De nieuwe Mexicaanse president, Lopez Portillo, was het eerste buitenlandse staatshoofd dat medio februari jl. een bezoek bracht aan president Carter in Washington. Dit symboliseerde de traditionele vriendschap tussen de beide landen en hun onderlinge afhankelijkheid. Toch kon president Carter moeilijk op korte termijn maatregelen nemen om Mexico's ernstige problemen te verlichten.
Zowel de Verenigde Staten als Mexico hebben te kampen met werkloosheid, maar die van Mexico is veel en veel groter; niet minder dan een derde deel van het totale arbeidspotentieel is geheel of gedeeltelijk werkloos. Ieder jaar komen er 800.000 jongeren op de arbeidsmarkt en slechts een deel hiervan vindt werk. Het hoge geboortencijfer begint thans wel te dalen, maar tegen het eind van deze eeuw zal de bevolking gestegen zijn van 62 tot 115 miljoen. Mexico City is dan misschien wel de grootste stadsagglomeratie ter wereld met miljoenen arme krottenbewoners.
Omdat de Verenigde Staten de belangrijkste handelspartners en kapitaalverschaffers van Mexico zijn, betekent een recessie in de Verenigde Staten werkloosheid in Mexico, met als gevolg een toename van het aantal illegale immigranten. Van de in totaal zeven miljoen illegale immigranten in de Verenigde Staten zijn er tussen de een en drie miljoen Mexicanen. En
| |
| |
wanneer de Verenigde Staten de grenzen sluiten voor Mexicaanse landbouwprodukten, gaan de Mexicaanse boeren opium verbouwen en wordt de heroïne naar de Verenigde Staten gesmokkeld.
Zo kan Mexico wel zijn problemen naar de Verenigde Staten exporteren, maar weinig hulp bieden.
De Verenigde Staten kunnen anderzijds veel doen om Mexico te helpen. Vanwege het tekort van 2,5 miljard dollar op de handelsbalans met de Verenigde Staten wil Mexico handelsconsessies, maar internationale handelsregels verbieden selectieve verlaging van invoerrechten. En in die sectoren waar wel speciale voorrechten gegeven kunnen worden, komt er verzet van de Amerikaanse industrie.
Mexico kan beter geholpen worden met kredieten en investeringen, aldus een hoofdartikel in The New York Times (geciteerd in The International Herald Tribune van 16 februari 1977). Het Internationale Monetaire Fonds had reeds in januari van dit jaar een lening van 1,2 miljard dollar verstrekt met soepele voorwaarden om deflatie en nog grotere werkloosheid te voorkomen.
De nog niet aangeboorde oliereserves kunnen dekking vormen voor nog meer kredieten; de vraag is wel of president Lopez Portillo bereid en in staat is om de kapitaalstroom te gebruiken voor arbeidsintensieve projecten om de werkloosheid, met name op het platteland, te verminderen.
Thans maken president Carter en zijn medewerkers plannen voor hulp aan de ontwikkelingslanden. De problemen van Mexico verschillen hierin van die der andere ontwikkelingslanden dat dit land in de onmiddellijke nabijheid van de Verenigde Staten ligt. Andere ontwikkelingslanden geven ook hun verlangens aan de Verenigde Staten te kennen, op basis van de Nieuwe Internationale Economische Orde, waarvan de vroegere Mexicaanse president Echeverria een groot voorstander was.
Maar de Verenigde Staten mogen niet blind zijn voor het vooruitzicht dat er binnen twee decennia een dichtbevolkt land aan hun grenzen ligt waar grote armoede heerst. Volgens The New York Times wil president Portillo dit voorkomen en hiervoor kan hij aanspraak maken op hulp van de Verenigde Staten.
| |
Betrekkingen tussen Amerika en Brazilië
In tegenstelling tot Mexico hebben de betrekkingen tussen Brazilië en de Verenigde Staten een absoluut dieptepunt bereikt. Na begin maart 1977 de Amerikaanse druk tot wijziging van het nucleaire samenwerkingsakkoord met de Bondsrepubliek Duitsland in de wind te hebben geslagen, liet de regering in Brasilia medio maart jl. weten dat het Amerikaanse militaire hulp afwees. De Braziliaanse regering duldde niet dat deze hulp afhankelijk werd gesteld van de naleving van de mensenrechten en weiger- | |
| |
de, zelfs nog voordat het rapport over de mensenrechten in Brazilië door het Amerikaanse Congres in behandeling was genomen.
Het heeft iets paradoxaals dat humanitaire en morele motieven ten grondslag liggen aan de spanning tussen beide landen. Het is geen geheim dat Amerika een steentje heeft bijgedragen aan de totstandkoming in Brazilië van een ideologie en van methoden ter bestrijding van het communisme en subversieve activiteiten.
De ideologische en politieke verwantschap tussen beide landen werd vorig jaar februari nog bekrachtigd door minister Kissinger tijdens zijn bezoek aan Brasilia. Deze gaf de Braziliaanse regering een voorkeurspositie door een speciaal overlegmechanisme tussen beide landen in het leven te roepen. Verder steunde minister Kissinger de regering van generaal Geisel door te verklaren dat er ‘geen twee volkeren zich zo zeer inzetten voor de waardigheid en de fundamentele rechten van de mens’ als de volkeren van Amerika en Brazilië.
Op het ogenblik wordt er wel een heel andere toon aangeslagen en dat niet alleen als gevolg van de moraliserende initiatieven van president Carter.
In juni 1976, toen Ford nog aan het bewind was, besloot het State Department ten behoeve van het Congres rapporten op te stellen over naleving van de mensenrechten in de tachtig landen die op militaire hulp van de Verenigde Staten konden rekenen. Het rapport met betrekking tot Brazilië werd afgelopen maart door het Congres in Washington ter behandeling genomen. Uit beleefdheid, aldus de Amerikaanse ambassade in Brasilia, was begin maart een copie overhandigd aan de Braziliaanse minister van buitenlandse zaken. Een paar uur later stuurde het ministerie het document terug naar de ambassade met de mededeling dat het ‘tendentieuze en onaanvaardbare commentaren en argumenten bevatte’.
Er volgde een uitwisseling van nota's waarin de beide regeringen hun onverenigbare standpunten uiteenzetten. Het bewuste rapport, dat is opgesteld op basis van gegevens afkomstig van Amerikaanse diplomaten in Brazilië, roert tal van onderwerpen aan: folteringen, willekeurige arrestaties, tegen de kerk gepleegde gewelddaden enz.
Toch is het Braziliaanse besluit de degens met de Verenigde Staten te kruisen evenzeer ingegeven door de spectaculaire verslechtering van de betrekkingen met een land dat lange tijd doorging voor de beste bondgenoot. Met het aan de macht komen van generaal Geisel, in maart 1974, verwijderde de diplomatieke opstelling van Brazilië zich voorgoed van die van haar voornaamste beschermheer, de Verenigde Staten. In dat jaar knoopte de Braziliaanse regering diplomatieke betrekkingen aan met de Volksrepubliek China. Het jaar daarop werd het nucleaire samenwerkingsakkoord met de Bondsrepubliek ondertekend. Een paar maanden voor het einde van de burgeroorlog in Angola erkende Brazilië de linkse MPLA- | |
| |
regering en vorig jaar stemde het in de Verenigde Naties voor de resolutie waarin het zionisme veroordeeld werd als een vorm van racisme.
Brazilië wist toen al tot hoever het kon gaan: Washington had laten weten dat het het hoog zou opvatten, als de Brazilianen in de internationale organisaties doelbewust een blok zouden vormen met andere landen om voor resoluties te stemmen die indruisen tegen het Amerikaanse beleid.
De internationale economische crisis heeft de anti-Amerikaanse gevoelens in Brazilië stevig gestimuleerd. De regering-Geisel was zich pijnlijk bewust van de nadelen van al te nauwe banden met de Verenigde Staten. In 1975 kwam meer dan de helft van het tekort op de Braziliaanse handelsbalans (bijna twee miljard dollar) voor rekening van de Verenigde Staten. De situatie verslechterde verder toen de regering-Carter het offensief opende op het met de Bondsrepubliek gesloten nucleaire akkoord.
De Amerikanen zijn ervan overtuigd dat Brazilië onder bevredigende voorwaarden atoomenergie kan produceren zonder de beschikking te krijgen over verrijkings-opwerkingsfabrieken, die het land in staat zouden stellen atoombommen te vervaardigen. Medio maart jl. bezocht de Amerikaanse onderminister van energie, Warren Christopher, Brasilia, om een ruilovereenkomst voor te stellen: de Verenigde Staten zouden zich verplichten tot de levering van het verrijkt uranium dat nodig is voor de acht van de Bondsrepubliek gekochte kernreactoren. In ruil daarvoor zou de Braziliaanse regering afzien van de bouw van verrijkings- en opwerkingsfabrieken.
De regering-Geisel is niet van plan om over ook maar één punt van dit akkoord te onderhandelen. Nog geen week later zag ze zich opnieuw genoodzaakt haar Amerikaanse ‘bondgenoot’ te weerstaan en wees ze Amerikaanse militaire hulp af. Verscheidene militaire leiders hebben overigens al laten weten dat het verlies van de Amerikaanse hulp geen ramp betekent: het gaat om kredieten voor de aankoop van materieel waarvan de laatste jaren in steeds mindere mate gebruik is gemaakt. Alleen de Braziliaanse marine is nog voor een deel van haar aankopen van de Verenigde Staten afhankelijk. De opleiding van Braziliaanse officieren in de Verenigde Staten zou echter doorgang moeten blijven vinden voorzover deze rechtstreeks van regeringswege ter hand wordt genomen.
De Braziliaanse pers legt er de nadruk op dat 50 miljoen dollar in feite maar een schijntje is in verhouding tot de twee miljard dollar die Brazilië jaarlijks aan defensie uitgeeft. Inmiddels hebben ook de politici hun afkeuring uitgesproken over deze ‘nieuwe Amerikaanse bemoeienis’ met binnenlandse aangelegenheden. Zelfs de secretaris van de oppositiepartij, Ramalho, heeft president Geisel zijn steun betuigd ‘op dit historische ogenblik’.
Onder deze omstandigheden liet de Braziliaanse regering het conflict met de Verenigde Staten doelbewust verder escaleren door het hoofdzakelijk
| |
| |
politiek getinte besluit te nemen om het in 1952 met de Verenigde Staten gesloten militaire akkoord op te zeggen.
Dit nieuwe blijk van ongenoegen van de kant van een land dat voortdurend nogal hooghartig te koop loopt met zijn pretenties als grote mogendheid is, net als het voorgaande, louter symbolisch. Brazilië, dat zich de afgelopen tien jaar met een militair-industriële infrastructuur heeft uitgerust, kan heel goed zonder een van talloze politieke voorwaarden voorziene Amerikaanse hulpverlening.
Deze voorwaarden hebben de Braziliaanse militairen, pleitbezorgers van een strenge doctrine van nationale veiligheid, niet in de weg gezeten zolang ze zonder voorbehoud steun van Washington meenden te kunnen krijgen bij de verdediging van de ‘vrije wereld’ en ‘Westerse waarden’. Anders werd het toen de regering-Carter zich aan het hoofd stelde van de beweging ter verdediging van de mensenrechten ‘in welk land dan ook’ en openlijk kritiek leverde op de geïnstitutionaliseerde martelpraktijken in Brazilië. Ervan doordrongen een ontwikkelingsniveau te hebben bereikt dat hun een ruime voorsprong geeft in het peloton van Latijnsamerikaanse landen, weigeren de Brazilianen bovendien toe te geven aan Amerikaanse druk om het nucleaire samenwerkingsakkoord met de Bondsrepubliek te herzien. Zoals reeds vermeld wil Washington op zijn minst een wijziging van het akkoord om te voorkomen dat Brazilië, dat koortsachtig zoekt naar nieuwe energiebronnen, de beschikking krijgt over de volledige nucleaire produktiecyclus.
De ontstemde houding van Brasilia illustreert, voorzover dit nog nodig was, de groeiende emancipatie van de koploper van Latijns-Amerika. Chili, Uruguay, Paraguay en zelfs Argentinië, landen waarop de nieuwe ‘moraliserende’ koers van het Witte Huis eveneens gericht is, kunnen zich een dergelijke vrijheid van toon en optreden niet permitteren.
|
|