Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 795]
| |
Het handboek van KnuvelderEind 1976 is het vierde en laatste deel van het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot1 verschenen. Deel I dat in 1970 verscheen gaf dr. G. Knuvelder als motto mee: ‘Er is geen einde aan het maken van veel boeken’ (Prediker 12:12). Nu bij het vierde deel kunnen we misschien voorzichtig constateren (met Knuvelder weet je het nooit) dat dit motto wat de werkzaamheden aan het handboek betreft, niet meer opgaat. Het handboek is eigenlijk per ongeluk ontstaan. Na een kritiek van Knuvelder in Roeping op het literatuurboek van Walch, zo rond het einde van de Tweede Wereldoorlog, zei de toenmalige directeur van Uitgeverij Malmberg: ‘Maak dan zelf een beter.’ Het resultaat van deze lichtzinnige kreet verscheen in 1948. De evolutie van de eerste naar de vijfde druk bestempelt Knuvelder zelf als: ‘Van meer dogmatisch naar helemaal niet dogmatisch’. Dit is, naast natuurlijk de invloed van de tijd, ook te danken geweest aan de veranderde inzichten wat betreft de literatuurgeschiedschrijving. Via de aanhangers van de historische richting, in ons land Te Winkel en Kalff, voor wie de tekst middel was om de auteur en de samenleving te leren kennen, komt men in de 20e eeuw onder invloed van de Russische formalisten (Jakobson) tot het inzicht dat het werk centraal moet staan, het gaat om de aard en de structuur ervan. Vlaggedragers van deze methode worden Wellek en Warren met hun Theory of Literature.Ga naar voetnoot2 Roman Ingarden voegt aan dit inzicht een belangrijk punt toe, namelijk: Hoe occupeert zich de lezer met het werk. Het gaat dus om twee zaken: enerzijds de tekst op zich en anderzijds de ontvangst van de tekst door de lezer. Ingarden heeft deze twee zaken behandeld in de gezaghebbende werken Das lite- | |
[pagina 796]
| |
rarische Kunstwerk en Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks.Ga naar voetnoot3 H. Jausz gaat in zijn Literaturgeschichte als ProvokationGa naar voetnoot4 nog een stapje verder door te pleiten voor een literatuurgeschiedschrijving vanuit het lezerswaardeoordeel. Knuvelder voelt zich duidelijk het beste thuis bij Ingarden, terwijl hij een aantal denkbeelden van Jausz zeker niet afwijst. Voor Knuvelder staat het werk centraal en met gebruikmaking van een aantal hulpwetenschappen wordt het werk door hem ontleed en met een waardeoordeel aan de lezer gepresenteerd. Hiermee bevindt hij zich lijnrecht tegenover onderzoekers als Maatje en Van Dijk voor wie literatuur alleen maar taal is. Niet voor niets haalt Knuvelder in een van zijn laatste publikatiesGa naar voetnoot5 een citaat van Sötemann aan: ‘Ten onrechte menen nog altijd velen dat het bedrijven van literatuur- of andere wetenschap een onpersoonlijke zaak is. Immers, wij zijn geroepen onze inzichten sine ira et studio te produceren en te presenteren. Maar bij alle oprechte streven naar zo groot mogelijke onbevooroordeeldheid en objectiviteit, kúnnen we niet anders dan onze persoonlijkheid, onze aard, onze voorkeur en tegenzin, onze liefde en haat, verraden. Als die er niet waren, als we niet betrokken zouden zijn, zou óók ons wetenschappelijk wèrk “een klinkend metaal of een luidende schel” zijn. Niet als in een essay moeten de inspirerende sentimenten in werk met wetenschappelijke pretentie aan de oppervlakte liggen, maar bij nader toezien zullen ze, mogen ze, ja móeten ze, zichtbaar worden.’ Vanuit dit gezichtspunt dient men dan ook de nieuwste druk van zijn handboek te bekijken. Wat betreft de delen I, II en III kunnen we kort zijn. Deze zijn in de loop der tijd al uitvoerig in Streven ter sprake gekomen.Ga naar voetnoot6 In deel I (1170-1567) behoort het stuk over de Reinaert, waarin heel wat moderne Reinaert-literatuur verwerkt is, tot de beste onderdelen. Deel II (1567-1766) valt vooral op door de gedegen bespreking van de ‘Gouden Eeuw’, terwijl ook figuren als Spinoza en zijn vriend Lodewijk Meyer de aandacht krijgen die ze verdienen. Ten onrechte echter handhaaft Knuvelder nog steeds het fabeltje dat Meyer de enige was die aan Spinoza's sterfbed stond. Die bewuste persoon bekommerde zich namelijk nadat de dood was ingetreden, niet meer om het lichaam, maar maakte zich met wat geld en zilveren voorwerpen uit de voeten. Dit alles zou natuurlijk niet pleiten voor Meyer. C. Thijssen-Schoute heeft dit verhaal al in 1954 weerlegd in haar Nederlands Cartesianisme. Deel III (1766-1875) is vooral belangrijk om de uitvoerige en overzichtelijke inleiding, van maar liefst 139 pagina's, over de Romantiek. Alle es- | |
[pagina 797]
| |
sentiële categorieën zijn nu in één oogopslag te overzien. Ook de bijdrage over Multatuli is zeer waardevol. En dan tenslotte deel IV (1875-1916). Het jaartal 1916 moet men een beetje ruim zien, omdat, zoals Knuvelder in zijn voorwoord aangeeft: ‘Aangezien echter van een eenmaal opgetreden auteur ook het werk aan de orde gesteld wordt dat hij schreef na de periode waarin hij aanving, worden in dit deel heel wat geschriften van na 1916 behandeld.’ Deze vijfde druk is in vergelijking met de vierde ruim 200 pagina's dikker. Verantwoordelijk hiervoor zijn vooral een weer zeer gedegen inleiding waarin de diverse -ismen aan bod komen, een zeer uitvoerig stuk over Gezelle, geheel passend in het kader van diens herwaardering, en een uitgebreidere bespreking van de Tachtigers, waarbij vooral de grote aandacht die Emants krijgt opvalt. Van Couperus zegt Knuvelder: ‘Voor wat de Nederlandse letterkunde betreft, ontstaat als communis opinio dat hij onze grootste romanschrijver is. Misschien mag men wel zeggen: de enige van Europees niveau.’ De evenredige aandacht die hij krijgt, is dan ook begrijpelijk. Nieuw in de vijfde druk is ook dat de Vlaamse letterkunde niet meer apart behandeld wordt, maar dat deze in de Nederlandse geïntegreerd is. Streuvels wordt daardoor bij de Negentigers behandeld. Aan hem worden maar liefst 41 pagina's gewijd (Knuvelder heeft niet voor niets de inleiding geschreven van deel I van het volledig werk), maar wie zal hem dit misgunnen? Een spectaculaire uitbreiding heeft ook de bijdrage over A. Roland Holst ondergaan, ook al niet zo verwonderlijk, als men de voorliefde van Knuvelder voor Roland Holst kent. Tenslotte moeten nog even de bijdragen over Nijhoff, Nescio en Elsschot gememoreerd worden. Dit deel overziend mag men concluderen dat Knuvelder weer zeer zorgvuldig te werk is gegaan; zoals gebruikelijk is zelfs de secundaire literatuur tot aan de dag dat de drukproeven naar de uitgever moesten (5 juni 1975) bijgewerkt. Iedereen die iets wil weten over de Nederlandse literatuur van 1170 tot 1916 weet waar hij terecht kan. Natuurlijk is er ook kritiek mogelijk. Het Handboek zal hier en daar best wel onvolledig zijn. Wat de stijl betreft laat het boek zich zeker niet lezen ‘als een roman’. Een voordeel hiervan is weer dat alle nadruk op de feiten valt. Af en toe speelt zijn persoonlijke voorkeur misschien wel een te grote rol. Dit hangt dan echter weer samen met het reeds eerder genoemde waardeoordeel van de literatuurgeschiedschrijver. In een artikelGa naar voetnoot7 schrijft Knuvelder: ‘De geschiedschrijver mag niet alleen, maar moet ook waardering en bewondering opwekken juist voor die waarden uit het verleden die hij de moeite waard vindt.’ | |
[pagina 798]
| |
En dit doet Knuvelder, hij prikkelt door zijn woorden de lezer om zelf met literatuur bezig te zijn en schoonheid te ontdekken. Een gigantisch eenmans-karwei is voltooid. Hier passen alleen nog maar woorden van bewondering. | |
P.C. Hooftprijs 1974 voor Simon CarmiggeltGa naar voetnoot1Al jarenlang behoort Carmiggelt tot de meest gelezen schrijvers in ons land en ieder jaar weer behoort de bundeling van zijn ‘Kronkels’ tot de hoogtepunten in het literaire leven. Ondanks dat alles is zijn werk door veel literatuur-beschouwers altijd bezien als een randgebied van de literatuur. In de diverse handboeken komt hij niet of slechts terloops voor. Maar wie maakt uit wat literatuur is? Jacques Kruithof heeft het verschil tussen lectuur en literatuur eens als volgt proberen te definiëren: ‘Lectuur mikt op een publiek van anonimi, literatuur op een mens die nog een naam mag hebben.’Ga naar voetnoot2 We kunnen, dacht ik, wel stellen dat Carmiggelt op de tweede groep lezers mikt en vanuit de definitie van Kruithof bezien, behoort zijn werk tot de literatuur, die dat dan ook erkend heeft door hem onze belangrijkste letterkundige onderscheiding toe te kennen. Door deze toekenning is hij opgenomen in de illustere groep van een J.C. Bloem, S. Vestdijk, A. Blaman, V. v. Vriesland en W.F. Hermans, om er enkelen te noemen. Deze namen staan, evenals die van Carmiggelt, borg voor kwaliteit. Het opmerkelijke van Carmiggelt is echter dat hij moet zorgen voor een dagelijkse kwaliteit. Als je het werk van Carmiggelt dat in de loop van de jaren verschenen is, eens doorneemt, merk je dat er sprake is van een evolutie, een veranderingsproces. In zijn vroegere werk heeft praktisch ieder verhaal, meestal gebaseerd op een anekdote, dezelfde vorm: de ik-figuur bevindt zich ergens, er gebeurt iets en door een misverstand wordt de ik-figuur daar de dupe van, de zogenaamde slachtoffer-humor, zoals hij het zelf noemt. Ieder verhaal laat hij dan eindigen met een pointe. Deze pointe is ‘grappig’, dat wil zeggen dat hij de voorafgaande gebeurtenissen in een humoristische context plaatst en daardoor tot één verhaal samensmeedt. In de loop van de tijd heeft Carmiggelt die vorm echter steeds meer losgelaten. Wat overblijft is een direct beschouwen, het opschrijven van de dingen zoals ze zijn, met als gevolg, verhalen die hun kracht ontlenen aan een type mens (S.C.: ‘Vrijwel alle gewone mensen hebben iets aardigs, | |
[pagina 799]
| |
als je maar diep genoeg graaft.’) en zo uitgroeien tot gecomprimeerde levensverhalen, die een stuk verder gaan dan de anekdote en waarin hij een besef voor betrekkelijkheid en vergankelijkheid demonstreert. Vooral de laatste jaren is Carmiggelt er sterk in om een verhaal een aantal dimensies te geven, verhaaltjes in het verhaal. Een eenvoudig voorbeeld om dit te illustreren. In de laatste bundel die meetelde bij de toekenning, Brood voor de vogeltjes, staat het verhaal ‘Een interview’. Hierin vertelt hij over twee jongetjes die telefonisch een afspraak maken voor een interview voor het schoolblad. Carmiggelt neemt de lezer dan even mee terug naar vroeger: ‘Maar ik heb een zwak voor schoolkranten omdat ik, in lang vervlogen tijden, zelf in de redactie van zo'n moeilijk levend orgaan gezeten heb’, om dan via het heden, de dag van de afspraak bellen de jongens af vanwege het slechte weer, de lezer aan het nadenken te zetten over de toekomst: ‘Door en door eerlijke jongens. De toekomst heeft er een paar nodig.’ In een paar zinnen slaagt hij erin om in het hoofdgebeuren een tweetal dimensies in te bouwen. Zijn verhalen, geraffineerd simpel van opzet, worden daardoor demonstratievoorbeelden van compositie en dosering. Sinds 1974 zijn er alweer twee bundels verschenen, Slenteren en Ze doen maarGa naar voetnoot3 en hierin is ook weer een lichte verandering merkbaar. Carmiggelt gaat er steeds meer toe over zijn verhalen te doorkruiden met zelfspot. In het laatste boek zegt hij in het verhaal ‘Notities in de boekenweek’: ‘Er was eens - opa vertelt - vele jaren geleden een boekenbal in Amsterdam, waar de fine fleur van alles wat op enigerlei wijze met de letteren te maken had in avondkleding rondliep. Het zal de lezer dan ook niet verwonderen dat ik er ook te bezichtigen was.’ Kees Fens zou zeggen: ‘Voor zo'n verhaal sta ik een roman af, en voor sommige zinnen uit sommige stukken doe ik afstand van een verhaal.’ Vermakelijk blijven ook zijn originele beeldspraken: ‘Alleen zijn wangen waren daarmee in strijd, want ze vertoonden de nog net niet tot baard gerezen vorm van ongeschorenheid, die Arafat al jaren precies op maat weet te houden.’ In een vraaggesprek antwoordde hij op de vraag ‘Betekent het voor u geen dwang om iedere dag maar weer te moeten zorgen voor een verhaal?’: ‘Ja, dat is dwang, maar als je die dwang niet wilt, dan moet je er niet aan beginnen. Ik, voor mij, vind het een zegen. De krant dwingt je een werkdiscipline op en dat vind ik erg prettig.’ Wij kunnen daar alleen maar blij om zijn en hopen dat het motto van Brood voor de vogeltjes verwerkelijkt wordt, waar hij Noel Coward laat zeggen: ‘Voor de lezers die mijn werk zat zijn en vurig hopen dat ik er mee ophoud, ziet de toekomst er echt donker uit.’ |
|