Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 743]
| |||||
ForumAnalyse van de Russische ontspanningspolitiekGa naar voetnoot1Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog is de Sovjet-Unie steeds de belangrijkste tegenspeler van de Verenigde Staten geweest en voelden de Amerikaanse plannenmakers zich verplicht een nationale verdedigingsstrategie te formuleren die voorbereid was op alle eventualiteiten die konden volgen uit deze verhouding. Teneinde nu vast te stellen in hoeverre de strategische opvattingen van de Sovjet-Unie met die van de Verenigde Staten overeenstemmen, kan men twee methoden volgen:
| |||||
Russische militaire doctrineIndien men ervan uitgaat dat het uiteindelijk doel is een situatie van vreedzame coëxistentie tussen landen met tegengestelde sociale systemen te bereiken, mag men van de Sovjet-Unie, die werkelijk in ontspanning geïnteresseerd is, in de eerste plaats de bereidheid verwachten de westelijke opvattingen over afschrikking en strategische stabiliteit te billijken. Immers, om de Amerikaanse bezorgdheid over het strategische evenwicht te bevredigen, zouden de Russische schrijvers en zegslieden tenminste
| |||||
Russische militaire doctrineIn dit licht wordt achtereenvolgens uit een aantal Russische publikaties gedestilleerd of er zich sinds januari 1972 modificaties in de Russische opvattingen hebben voorgedaan met betrekking tot de afschrikkingsdoctrine, het machtsevenwicht, het pariteitsstreven en de bewapeningswedloop. | |||||
1 De afschrikkingsdoctrineOp dit stuk is de afwijzing van de Westelijke doctrine door de Russen categorisch. Maarschalk Sokolovsky merkt in zijn boek ‘Militaire Strategie’ daaromtrent op dat het Westelijke oorlogsstreven nu in de vorm van een afschrikkingsdoctrine gegoten wordt om onder het mom daarvan | |||||
[pagina 744]
| |||||
de bewapeningswedloop voort te zetten, de wereldsituatie te vergiftigen en zich op een nucleaire oorlog voor te bereiden. Maarschalk Grechko voegde daar recentelijk aan toe dat, welke fraaie namen de imperialisten ook voor hun militaire doctrine mogen bedenken, zij allen een gemeenschappelijke militaristische basis hebben, tegen de volkeren van de wereld en het socialistische systeem gericht zijn en onnoemelijk veel ongeluk en leed aan de mensheid toebrengen. | |||||
2 Het machtsevenwichtOfschoon de Russische militaire geschriften in dit verband termen als ‘counterforce’ of ‘countervalue’ vermijden en zich evenmin over de strategische waarde van het voornaamste vergeldingsmiddel, namelijk de met raketten bewapende atoom-onderzeeërs uitlaten, stellen zij met beslistheid vast dat de tot standkoming van de eerste SALT-overeenkomst geen verandering in de ware aard van het imperialisme inhoudt. In die gedachtengang achten de Russische militaire deskundigen opvoering van de gevechtskracht van essentieel belang ‘omdat het imperialisme in de kern van de zaak onverminderd agressief blijft’, aldus maarschalk Grechko, en het Pentagon multimiljarden-programma's doordrijft om die wapensystemen te verbeteren die niet onder de SALT-overeenkomst vallen. Vanuit deze gedachtengang moet ook de enorme inspanning worden verklaard voor de civiele verdediging van de Sovjet-Unie, dit wil zeggen evacuatie van de burgerbevolking, de bouw van schuilkelders, enz. | |||||
3 Het pariteitsstrevenVan Russische zijde wordt gesteld dat het eerste SALT-akkoord ‘beschouwd moet worden als een officiële erkenning van het onmiskenbare feit dat betrekkingen met de Sovjet-Unie alleen opgebouwd kunnen worden op basis van volledige pariteit en de preventie van unilateraal militair voordeel’. Desalniettemin is, volgens de Westelijke militaire deskundigen, het algemeen bekend dat de Russen bezig zijn met kwantitatieve uitbreiding van hun militaire apparaat. Van Russische zijde wordt dit echter ontkend en verwijt men de Amerikanen daarentegen talloze toespelingen op atomaire chantage en de wens om te onderhandelen vanuit een positie van kracht. Waaruit blijkt dat er geen eenstemmigheid bestaat over het begrip pariteit. | |||||
4 De bewapeningswedloopOmdat de Russische auteurs uitsluitend gegevens publiceren over de Westelijke defensie-inspanning en nooit over hun eigen gewapende macht schrijven, wordt de bewapeningswedloop aan de imperialisten toegeschreven. In deze gedachtengang ligt het ook voor de hand om over een agressief Westelijk militair industrieel complex te spreken, waardoor de Russen genoodzaakt worden tot het nemen van adequate tegenmaatregelen. Uit het feit dat de Russische leer over de agressieve aard van het imperialisme axiomatisch is en ideologische compromissen uitgesloten zijn, moet afgeleid worden dat volgens de opvatting van de Russische militaire deskundigen het oorlogsgevaar niet zal verdwijnen zolang het imperialisme bestaat. Bovendien hebben de Russische militaire leiders het overduidelijk gemaakt dat de strijdmacht van de Sovjet-Unie niet alleen als afschrikkingsmiddel bedoeld is, maar ook de overwinning van de Sovjet-Unie vooraf zeker moet stellen in geval er onverhoopt toch een derde wereldoorlog uitbreekt. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de SALT-I overeenkomst, die in het Westen als een rem op de bewapeningswedloop verwelkomd werd, weinig effect gesorteerd heeft bij de militaire schrijvers in de Sovjet-Unie. | |||||
Analyse van de Russische détente-politiekWat het beleid jegens de Sovjet-Unie en het Russische communisme gedurende de laatste dertig jaar betreft, kan men de Amerikaanse publieke opinie en de politici verwijten dat zij zich dikwijls gehaast hebben antwoorden te geven zonder eerst de vraag te hebben geformuleerd. Dat heeft, volgens Adam B. Ulam, tot paradoxale resultaten geleid. Aan het eind van de jaren veertig en in de jaren vijftig, toen de Russen net twintig miljoen mensen hadden verloren in de Tweede Wereldoorlog en hun ontredderde economie weer op gang probeerden te krijgen, meende men dat alleen het Amerikaanse nucleaire monopolie en de overweldigende superiori- | |||||
[pagina 745]
| |||||
teit Rusland ervan weerhield op te rukken naar het Kanaal, maar twintig jaar later, toen de Sovjet-Unie oneindig veel sterker was geworden, raakten velen ervan overtuigd dat Rusland niet langer een bedreiging vormt. Eenzelfde verwarring bestaat in het Westen over hetgeen men van détente met de Sovjet-Unie mag verwachten. Naar Russische opvatting is détente een nieuw type relatie met de Verenigde Staten, maar deze relatie brengt niet automatisch de verplichting met zich mee dat de Sovjet-Unie een politiek moet voeren waarmee de Amerikanen kunnen instemmen. Détente is geen specifieke overeenkomst of reeks van overeenkomsten, maar een kader waarin de beide supermogendheden overeenkomsten kunnen nastreven, een politiek klimaat dat onderhandelingen bevordert, vrij van oorlogsdreiging. Als détente op éénrichtingsverkeer zou neerkomen, zouden de Amerikanen dat aan zichzelf te wijten hebben; uit een overzicht van de geschiedenis van de Amerikaans-Russische betrekkingen sinds de tweede wereldoorlog blijkt dat het anders kan. De revisionistische historici verklaren het ontstaan van de Koude Oorlog uit een Amerikaans imperialisme dat de Russen angst inboezemde en hen tot repressie in Oost-Europa en in eigen land dwong; de orthodoxe verklaring zoekt de motivering van de Russische politiek van die periode in Stalins onaangename en achterdochtige persoonlijkheid. Noch het een noch het ander is juist. De oorzaak van de Koude Oorlog lag, volgens Ulam, veeleer in de krachtsverhouding tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, die de Kremlinleiders onder leiding van Stalin er wel toe dwong zich in een onheilspellend isolement terug te trekken. De dreigende, maar in wezen defensieve houding van de Sovjet-Unie gedurende de jaren veertig en vijftig bracht het Westen tot de conclusie dat het zich maar beter niet met Oost-Europa kon bemoeien, zoals ook de bedoeling was. In zoverre als de Russische dreiging leidde tot de oprichting van de NATO en de herbewapening van de Bondsrepubliek, was zij echter contra-produktief. En ook wat het Chinese communisme betreft, waarvan de Russen al vóór 1948 konden zien aankomen dat het voor hen een probleem zou gaan vormen, hadden zij met wat goede wil met de Amerikanen tot afspraken kunnen komen. Na Stalins dood hebben diens opvolgers twintig jaar lang geprobeerd de spoken, die hun voorganger door zijn aanpak had opgeroepen, te bezweren of uit te bannen. Premier Malenkov deed een eerste poging tot détente toen hij in een rede op 8 augustus 1953 de nadruk legde op de Russische wil tot vreedzame coëxistentie en op het gevaar van mondiale vernietiging in geval van een kernoorlog. Stalin had altijd de indruk gewekt dat de gevaren van een nieuwe oorlog hem koud lieten en dat zo'n oorlog in elk geval de triomf van het wereldcommunisme zou inluiden. Tot dat adagium keerden latere Russische verklaringen terug. De tragikomedie van de Oost-West relaties tussen 1953 en het eind van de jaren zestig bestond er namelijk in dat de Russen, hoewel verlangend naar onderhandelingen en naar een dialoog met de Verenigde Staten, bleven trachten hun angsten en dus de zwakte van hun positie te camoufleren, zodat zij niet tot concrete voorstellen kwamen. Een van de voornaamste doeleinden van de Russische buitenlandse politiek in de periode-Chroesjtsjov was te voorkomen dat Bonn en Peking in het bezit van kernwapens zouden komen. Als de Russen dit duidelijk zouden hebben uitgesproken, zou een non-proliferatieovereenkomst met de Verenigde Staten, waarbij Washington Bonn in bedwang beloofde te houden en Moskou Peking, al in de jaren vijftig mogelijk zijn geweest. In plaats daarvan trachtte Chroesjtsjov, wat de Bondsrepubliek betreft, zijn doel te bereiken door het veroorzaken van de Berlijnse en de Cubaanse crisis om zo een sterke positie in onderhandelingen met het Westen te creëren. Ironisch genoeg verschaften de Amerikanen zelf, door hun ingrijpen in Vietnam, dat aanvankelijk bedoeld was om beweerde expansionistische tendenties van het Chinese communisme tegen te gaan, Moskou de kansen die het zonder succes gezocht had. Door hun steun aan Hanoi kregen de Russen vaste voet in Zuidoost-Azië en als gevolg van de Amerikaanse betrokkenheid in Vietnam verslapte Europa de banden met Washington. De Bondsrepubliek trad zonder meer toe tot het Non-proliferatieverdrag en Brands ‘Ostpolitik’ legitimeerde het Oostduitse | |||||
[pagina 746]
| |||||
regime en de Poolse Westgrens. Tegen 1971 en 1972 kwamen de Kremlinleiders tot het besef dat zij nu wel het maximaal mogelijke voordeel uit het Vietnam-conflict en de verzwakte positie van de Verenigde Staten in de wereld hadden getrokken. Een nieuw gevaar was de toenadering tussen Washington en Peking en Moskous voornaamste reden tot en bedoeling met détente was, door die toenadering niet buitenspel te worden gezet. De Russische inachtneming van wat in het Westen ‘de geest van détente’ heet, hangt dan ook af van twee factoren: in de eerste plaats de ontwikkeling van de Chinees-Amerikaanse betrekkingen en in de tweede plaats de Russische evaluatie van de kracht, vastbeslotenheid en waakzaamheid van de tegenpartij. Zolang dat blijkbaar geen gevaar voor de wereldvrede of voor de détente oplevert, zullen de Kremlinleiders hun kansen, zoals in Vietnam en in Angola, blijven grijpen. Détente is voor hen een proces waarvan de aard geheel van de omstandigheden afhangt. Dit proces stelt de beide supermogendheden in staat door meer en betere contacten de gevaren van frontale botsingen zoals in de Koude Oorlogperiode te vermijden. Het houdt echter geen verantwoordelijkheid in voor de handhaving van het machtsevenwicht. Détente betekent niet dat de Kremlinleiders uit de relaties en onderhandelingen met het Westen zoveel mogelijk voordeel zouden mogen trachten te putten, aldus Ulam. Het is om die reden dat de Russen in de SALT-II-onderhandelingen chicaneren, alhoewel zij bij beperking van de bewapeningswedloop evenveel belang hebben als de Amerikanen, sinds zij nucleaire pariteit bereikt hebben. Door zich moeilijke onderhandelaars te betonen hopen de Kremlinleiders vermoedelijk er nog wat additioneel profijt uit te trekken, bijvoorbeeld door uitbreiding van de handel met de Verenigde Staten, met name de invoer van geavanceerde technologie uit dat land. Door die uitbreiding van de handel hopen de Russen ook bondgenoten te vinden in de Amerikaanse zakenwereld, die, naar zij geloven, nog een zeer invloedrijke rol speelt in de Amerikaanse politiek. Of er in het Russische kamp tegenstanders van détente zijn, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Sommigen zullen inderdaad ongerust zijn over een aantal aspecten ervan, bijvoorbeeld de gevolgen van de meer uitgebreide contacten met het Westen. Maar het lijdt weinig twijfel dat de mannen aan het roer hoge prijs stellen op een voortzetting van de tot dusver gevolgde détentepolitiek. | |||||
Amerikaans-Russische onderhandelingenVoor de Amerikaans-Russische onderhandelingen over beperking van de strategische bewapening is 1976 een droevig jaar geweest. Minister Kissinger was ver gevorderd bij zijn onderhandelingen met de Sovjet-Unie. Maar zijn werk kon niet met een akkoord worden afgerond. Op het moment dat een overeenkomst in de lucht hing, was het politiek klimaat in de Verenigde Staten - in de hitte van de verkiezingsstrijd - zo anti-Russisch dat president Ford een nieuw SALT-verdrag niet aandurfde. De hele ontspanningspolitiek ten aanzien van de Sovjet-Unie werd aangevallen. Het zou een ‘eenrichtingsverkeer’ zijn, waarvan alleen de Kremlinleiders profiteerden. Het diepgewortelde wantrouwen tegen de Sovjet-Unie is altijd gemakkelijk te mobiliseren geweest in verkiezingscampagnes. Dat heeft vaak impulsen gegeven aan de bewapeningswedloop tussen Oost en West. In de jaren vijftig werden de Amerikaanse patriotten gealarmeerd vanwege een zogenaamde ‘bombergap’. Het verhaal was dat de Amerikanen bij de Russen achterop waren geraakt bij de produktie en ontwikkeling van bommenwerpers. In de jaren zestig werd iets dergelijks verteld over de raketten: de ‘missile-gap’, waar president Kennedy vaak van sprak. Beide kloven bleken mythen te zijn, maar misten hun effect niet: de uitgaven voor defensie werden verhoogd en er ontstonden vervolgens wel ‘kloven’, maar dan wel in het voordeel van de Verenigde Staten. Later weer dienden de verhalen over de sterke civiele verdediging en anti-raketsystemen, die de Sovjet Unie aan het opbouwen was, ter rechtvaardiging van de invoering van de zogenaamd MIRV's. Dat zijn raketten die verschillende atoombommen met ieder een eigen doel kunnen transporteren. Eenmaal in bedrijf zijn zulke ontwikkelingen nauwelijks meer te | |||||
[pagina 747]
| |||||
stoppen. De Sovjet-Unie is inmiddels ook met de bouw van MIRV's begonnen. Voor velen kan dat al weer reden genoeg zijn om verdere nieuwe maatregelen te nemen.
De situatie die president Carter na zijn verkiezingen heeft aangetroffen, deed sterk denken aan de hierboven genoemde ‘kloven’ en hun gevolgen. Van alle kanten werd en wordt druk op de president uitgeoefend. Die druk ging sterk de kant op van: verhoog de uitgaven voor defensie en maak voort met nieuwe wapensystemen zoals de B-1 bommenwerper en de luchtkruiser (een kleinraket met veel mogelijkheden). In deze situatie is het van het grootste belang dat de nieuwe president zich niet in een vroeg stadium al laat inpakken door machtige politieke stromingen. Carter heeft zich tot nu toe min of meer onafhankelijk getoond. Zijn team voor defensie en buitenlandse politiek vertegenwoordigt ook meer dan één richting. Ter zake van de Amerikaans-Russische betrekkingen geeft bijvoorbeeld Brzezinski topprioriteit aan een verdergaande overeenkomst over beperking van kernbewapening. Hij waarschuwt evenwel dat détente ‘competitive as well as cooperative’ zal zijn, en zeker niet stabiel zal worden, indien de Kremlinleiders tot de slotsom zouden komen dat de Sovjet-Unie duidelijk superieur is wat politieke wil en militaire macht betreft. Amerika zou Russische medewerking moeten zoeken bij de behandeling van bestaande of opkomende regionale problemen. Gebieden als het Midden-Oosten en Zuid-Afrika zouden volgens Brzezinski als ‘zones of reciprocal restraint’ moeten worden gedefinieerd.
L.L.S. Bartalits | |||||
Theaterstudie in de NederlandenHoera, hoera! Het is eindelijk zo ver; de theaterwetenschap in Nederland heeft zichzelf een forum gegund waarop de diverse inzichten en standpunten die binnen de studie van het fenomeen theater een wezenlijke bijdrage tot de kennisvermeerdering kunnen vertegenwoordigen, jaarlijks zullen worden aangeboden.Ga naar voetnoot1 De eerste aflevering omvat zo uiteenlopende velden als de geschiedenis van theater en drama in de 19e eeuw, een visie-aanbod van model-projectie en empirische analyse van het fenomeen theater benaderd vanuit de publieksreceptie en een bibliografische verkenning van het bronnenapparaat dat de studax van het Nederlandse theater te Amsterdam ter beschikking staat. Deze interessevelden hoeven bepaald niet de definitieve te zijn, maar ze vertegenwoordigen in elk geval reële en concrete behoeften; daar valt op te bouwen, vooral verder te bouwen. M.a.w. dit is een goede start; de smaak naar meer komt je onweerstaanbaar in de mond. In de rubriek die de geschiedenis van het theater in Nederland behandelt, geeft Prof. Dr. H.H.J. de Leeuwe een verkennend overzicht van de wat moeizame tocht naar een autonome acteursopleileiding tijdens de 19e eeuw. Het blijft vooralsnog externe geschiedenis, een verhaal van vallen en opstaan en toch niet verzaken; af en toe waagt De Leeuwe trouwens reeds enkele escapades naar een interpretatie van de historische krachtlijnen, de aspiratietendensen en de methodologische standpunten waardoor contouren van denkevolutie en fenomeeninzichten aangereikt worden die ieder voor zich in verdere discussie nadere analyse vergen maar ook toelaten. In deze zin is dit opstel een model voor de komende jaargangen; in wat deze bijdrage nu reeds levert, is ze boeiend en doet ze uitzien naar uitdieping; deze auscultatie wordt echter pas reëel mogelijk als een bredere kring van vertrouwden en kenners met elkaar in voeling en discussie treden, en deze confrontatie is pas echt goed mogelijk als de intensiteit van publikatie opgevoerd raakt. C. Geljon beschrijft Jacob van Lenneps vrij onbekende relaties met het theater | |||||
[pagina 748]
| |||||
van zijn tijd; hij stort over de lezer niet de volledige detaillering uit, maar schuift gedoseerde informatie naar voren waaruit een interesse gegeven blijkt dat vooralsnog in de literaire focusvernauwing veronachtzaamd is gebleven. Vooral verblijdend is het feit dat Van Lennep niet als evenementieel auteur van teksten meteen in grootkapitaal wordt behandeld, maar dat diens bedrijvigheid zeer organisch en functioneel ingebed wordt in het verwachtingspatroon van zijn actualiteit. Gelegenheidstheater, dat weliswaar doet vermoeden dat deze auteur meer had aangekund, maar tegelijk geen geweeklaag over verloren potentie; integendeel wordt de oorzakelijke verbinding tussen schrijftekst en theatercode van het onmiddellijke repertoire (ook dan reeds uiteraard consumptiebewust) beknopt maar raak aangegeven. In het meer theoretische onderdeel staan drie opstellen die ieder voor zich bewust en kennelijk planmatig de relatie tussen theater en publiek nagaan. Dr. H. van den Bergh bouwt in het artikel over ‘De esthetica van de drama-receptie’ duidelijk verder op zijn dissertatiethemaGa naar voetnoot2; de classificatieresultaten waartoe hij daar kwam, worden thans fundamenteel in een verklaringscontext ondergebracht die, zonder erg expliciet te willen worden, toch sterk bij Freudiaanse standpunten aanleunt. Enige grondige verantwoording daarvan brengt hij nog niet aan, maar, bij alle eventuele scepsis of toch terughoudendheid tegenover de definitieve verklaarbaarheid van het ‘lust’-gevoel binnen het toeschouwersproces, blijft het wel een geldige oriëntering die andermaal doet uitzien naar ruimere demonstratiepogingen. Dat Van den Bergh daartoe een voorzichtige systematiek projecteert die wel methodologisch correct met hypotheses en toetsingsprocedures in het empirische vlak te werk gaat, is dan ook zondermeer verblijdend. Het maakt het zelfs begrijpelijk dat hij zijn aandeel durft af te sluiten op wat bij een aantal toekijkers-langs-de-lijn als megalomaan zal overkomen: ‘Het leren beheersen van deze wetten lijkt de weg waarlangs de theaterwetenschap een bijdrage kan leveren aan een beter functioneren, voor grotere groepen consumenten, van ons studieobject, het drama, en daarmee aan een nieuwe bloei van het theaterleven in ons land.’ (58) J.M. Bordewijk-Knotter, die de doelstellingen, methodes en zelfs al resultaten wil uitschrijven van het gebeurde ‘empirisch onderzoek naar de werking van de toneelvoorstellingen’, legt daarmee een aandachtsgebied bloot dat in Nederland slechts heel sporadisch wordt betreden. Ook al wil ze duidelijk ook bibliografisch een zo adequaat mogelijk beeld ophangen van wat er in de wijde wereld over dit thema beschikbaar is, dan laat ze toch reeds de encyclopedische omcirkeling achter zich en gaat ze reeds, af en toe zelfs de polemiek niet schuwend (bv. met dezelfde H. van den Bergh die haar in de pagina's vooropgaat), beoordelend in op de manieren van bewerking, daarmee telkens ook vooruitlopend op wat als eigen project-opties vooraan op haar werklijstje voorkomt. Ook zij legt alle nadruk op de nutsfunctie die uit dergelijke publieksanalyses onvermijdelijk te voorschijn komt, ook als deze overtuiging in retorische voorwaardelijkheid verpakt wordt: ‘Het moet niet uitgesloten worden geacht, dat het empirisch werkingsonderzoek, als onderdeel van de theaterwetenschap op den duur zal komen tot verifieerbare uitspraken met algemene geldigheid over de determinanten voor het slagen van het communicatieproces tijdens toneelvoorstellingen.’ (76) R.L. Erenstein gaat, aan de hand van de rellen in 1935 rond de opvoering van P. Lagerkvists Beul en de herrie die als Actie Tomaat in 1969 bekend staat, na wat het publieksschandaal in het Nederlandse theater te betekenen heeft. Hij beschrijft vrij afstandelijk-cynisch wat er allemaal aan deze incidenten op te merken valt en komt tot een anlyse die wellicht iets te gemakkelijk verder wil reiken tot een breder oordeel als een constante in publieksrelaties. B. Albach tenslotte blijft correct-accuraat als hij de geschreven bronnen van de Nederlandse theatergeschiedenis aangeeft die te Amsterdam zijn aan te treffen; behalve de zorgvuldige optekening van het documentenmateriaal voegt hij er ook een commentaar aan toe die zowel de peripetieën van deze bronnen als de reeds gepresteerde verwerking ervan (en in welke mate) bevat en beoor- | |||||
[pagina 749]
| |||||
deelt. Uit de diversiteit van de verschillende sectoren die dit jaarboek bestrijkt, blijkt evident de bedoeling binnen een centraal opdrachtsterrein een zo ruim mogelijke spreiding van benaderingsimpulsen en prioriteitsaspecten op te nemen. Het lijkt me wenselijk dat de horizon van deze publikatie niet de engnationale grenzen omsluit, maar ook principieel bereid is Zuid-Nederland in te voegen vanaf het ogenblik dat de theaterwetenschap daar dat gehalte bereikt waar dit jaarboek vanzelfsprekend op aangelegd is. Dat Zuid-Nederland heeft ondertussen ook enkele elementen ter beschikking gesteld waaruit einge aandacht voor doen en laten van het theater blijkt. R. LanckrockGa naar voetnoot3 kreeg de blije opdracht het kwarteeuw bestaan van het kamertheatergezelschap te Gent in de grondlijnen uit te tekenen. Het resultaat is echter minder verheffend. Ik wil het hem gunnen dat vele methodes geschikt lijken om dergelijke taakstelling uit te werken, ook al doet hij het voorkomen alsof iedere aanpak al per se in de fout gaat (5); ondertussen heeft hij m.i. de meest bedenkelijke methode uitgekozen. Hij loopt op een rijtje de historische figuren af, in een soort zichzelfpresenterend interview-als-terugblik, waaruit de originele instelling moet blijken; als echter, zoals hier, de methodische analyse van deze zelfbespiegelingen uitblijft, dan is de lezer uitgeleverd aan een hopeloze onderneming zelf deze onderling nogal afwijkende visies te rijmen. De eigenlijke geschiedenis van het gezelschap wordt bovendien gereduceerd tot data van opvoeringen (met de publiciteitskreet van de creaties en premières) en het opsommen van het repertoire; terwijl toch kan worden gesteld dat juist de diepere anlyse van dat repertoire en de wijze waarop het gebracht werd (de vormcode, de verschillen met het andersoortige theater, de repercussies op het publiek, de anlyse van het publiek zelf) de enige aanleiding tot dit jubileumboekje kon uitmaken. Arca is echt verdienstelijker geweest voor de krachtlijnen binnen de theaterrevolutie in Vlaanderen dan uit deze publikatie te voorschijn springt. Het Nederlands Toneel Gent is ondertussen aan een tweede editie toe van wat gelukkig een vast voornemen op continuïteit wil worden.Ga naar voetnoot4 Ook thans is het een dikke kluif waarin kritische overzichten, programmeringstabellen en programma-begeleidende teksten naast een foto van elke voorstelling in de periode tussen 1970 en 1975 afgedrukt staan. De leiding is vrij ontsteld over de organisatorische puzzle die van staatswege aan het gezelschap opgelegd wordt en laat geen twijfel over haar andere behoeften. De kritische overzichten wilden dit keer niet de huisschrijvers aan het woord laten in een uitbundige bui van euforie; er zijn verzoeken uitgegaan aan diverse theaterrecensenten om eens terug te komen op zichzelf en op het doorstane programma; sommigen lossen dat goedkoop op door een ritmische synthese van hun destijdse kranteteksten op te stellen, terwijl anderen het voorgekauwde in die mate terug doornemen (zelfs inslikken) dat in elk geval ietwat steviger uitgekristaliseerde recensiecodes en -normen zichtbaar worden. Als deze periodische publikatie van een gezelschap weet te kiezen tussen de zelf-pronkerige status van huisorgaan en de meer afstandelijke onderzoeksbeurt naar wel en wee in aanbod, effect en verwerking, kan dergelijke luxe-uitgave alsnog een unieke zin verwerven; zoals het er nu ligt, is de documentaire waarde echt toch te smal om blijvend te zijn. H. Schillings, zelf een telg uit een Nederlands-Limburgse theateramateuromgeving, tracht bij elkaar te leggen wat er in deze en de vorige eeuw aan theater en drama in Limburg te koop is geweest, van de dorps-steedse vrijetijdsbesteding-met-of-zonder-hogere-aspiraties tot de laatste perikelen met het GLTwee toe.Ga naar voetnoot5 Alle denkbare facetten van het verenigingsle- | |||||
[pagina 750]
| |||||
ven worden hier in afzonderlijke hoofdstukken behandeld, maar onder en over alles heen staat de moreel-religieuze bemoeizucht van de Limburgse clerus, een inderdaad oud liedje. Deze vaststelling volstaat al bij al toch wel niet om te verklaren waarom er in Limburg geen theateractiviteit-met-inhoud-en-allure van de grond is gekomen. Schillings tast voldoende frequent allerlei factoren af, maar hij blijft eigenlijk terugschrikken om zijn streekgenoten wat grondiger te disseceren. Anderzijds kan het ook niet dadelijk de bedoeling van deze streekmonografieën zijn de allerlaatste steen om te wentelen; het is alleen jammer dat het elders ook niet gebeurt en daardoor blijven we maar in het zelfuitgestippelde kringetje dartelen. Hier zijn keuriger categorieën van analyse noodzakelijk en blijkbaar is de conjunctuur er niet naar om deze richtlijnen principieel uit te zetten. Nogmaals, dat is bijzonder jammer. Overigens blijkt de regionaliteit van dit werk toch ook uit de strikte beperking tot wat zich binnen de grenzen van de regio heeft voorgedaan; dat Limburgers opgetrokken zijn naar het grotere theater, wordt slechts heel even aangestipt. Uit deze te benepen probleemomschrijving kan je dan ook verklaren dat Dr. J.O. de Gruyter nagenoeg systematisch verward wordt met Dom de Gruyter. En deze Dr. de Gruyter heeft blijkbaar enkele zeldzame Limburgers geïnspireerd; hoe, wanneer en waarom, blijft Schillings ons schuldig, terwijl ongetwijfeld daar meer structurele aspecten te vermoeden vallen. Kleinschaligheid en theater kunnen terecht een fundamentele wederzijdse uitdaging vormen; deze principiële confrontatie tref ik echter in dit boek niet aan. C. Tindemans | |||||
Dialogen als weg naar waarheidWie enigszins vertrouwd is met de geschiedenis van de antieke filosofie, denkt bij het woord ‘dialogen’ vanzelf aan het literair genre dat typisch is voor de werken van Plato, en wellicht ook aan de vraag waarom deze veelbegaafde en invloedrijke denker, ‘een van de geniaalste die de wereld ooit heeft gekend’, bijna uitsluitend zijn toevlucht nam tot deze eigenaardige wijze van uiteenzetten. Prof. E. de Strycker, die het werk van Plato door en door kent, wil in De kunst van het gesprekGa naar voetnoot1, een antwoord geven op deze vraag. Waarom vond Plato het nodig, zijn gedachten over de onsterfelijkheid van de ziel, over het begrip rechtvaardigheid, over de idee van het goede, telkens weer uit te beelden in toneeltjes waarin een aantal mensen een gesprek voeren? De dialoog was in de tijd van Plato blijkbaar niet een zo veelgebruikt literair genre. Ook is voor de uiteenzetting van een filosofische gedachte de dialoogvorm normaal hinderlijk; om deze reden werd Plato in dit genre weinig nagevolgd en wellicht nog minder geëvenaard. Er moet immers veel ruimte besteed (of verloren) worden aan het uittekenen van de personages, hetgeen naast aandacht voor de gedachte ook een flinke dosis literaire begaafdheid veronderstelt. Maar bovendien blijft de vooruitgang van de gedachte voortdurend haperen aan deze concrete uitbeelding: zoals in ieder levend gesprek, zeker als het over levensproblemen gaat, blijken de partners niet op elkaar afgestemd; ze zijn niet voorbereid op elkaars niveau van denken, ze begrijpen elkaar niet of verkeerd, hun associaties laten de gedachten afwijken, enz. - Plato beseft ten volle deze moeilijkheden. De redenen waarom hij toch voor de dialoog kiest, liggen blijkbaar precies in deze moeilijkheden: hij schreef in dialoogvorm omdat hij grondig overtuigd was dat de menselijke gedachte deze weg in feite volgt, of althans moet volgen, wanneer ze wil vooruitgaan op de weg naar de waarheid. De personages die in zijn dialogen optreden, zijn daarom de levende mensen van zijn omgeving: zijn vrienden, zijn twee broers, bekende figuren uit de geleerden-wereld van zijn tijd, en vooral zijn vereerde leermeester Socrates. In hun ge- | |||||
[pagina 751]
| |||||
sprek komen niet alleen gedachten in confrontatie maar levenswijzen en personen, zodat de tegenstellingen niet alleen ideeën betreffen maar levende mensen, en zodat de waarheid waarvan men bewust wordt, niet een spel is met abstracte begrippen, maar een inzicht in het leven, inzicht dat soms pijnlijk en dikwijls maar half bevredigend naar voren gebracht wordt. Plato zelf komt nergens op het toneel, maar lokt de bezinning bij het leven uit door vragen en bezwaren, door het vooropstellen van hypothesen waarvan in het gesprek blijkt dat ze niet of niet geheel houdbaar zijn. Hij doet met zijn lezer, hetgeen Socrates met hem en zijn medeleerlingen zal gedaan hebben: hij laat hem zelf doorheen halve evidenties en in reacties tegen moeilijkheden in, de waarheid zoeken. Want levenswaarheden zijn niet direct zo evident als b.v. de stellingen van de meetkunde. Ze kunnen niet naar de wijze van deze stellingen, op verre afstand van het veel complexere leven, bewezen worden. Ze moeten gezocht worden in een vorm van inwendige oprechtheid, die kritisch kan ingaan tegen onze neiging om onszelf iets voor te praten of om anderen na te praten. ‘Dank zij een welwillend kritisch onderzoek, zegt Plato zelf, dat vrij blijft van eigenzinnigheid in het vragen zowel als in het antwoorden - alleen dan en moeizaam nog, gaat over iedere realiteit het licht stralen van inzicht en verstand met heel de intensiteit waartoe menselijke krachten in staat zijn.’ Door zijn vertrouwdheid met de Griekse filosofie weet de auteur niet alleen op een treffende wijze de vraag te beantwoorden waarom Plato de dialoogvorm koos, De kunst van het gesprek wekt ook het verlangen op om de dialogen van Plato zelf ter hand te nemen. Hiervoor hoefde E. de Strycker weinig meer te doen dan Plato herhaaldelijk aan het woord te laten in de ruime keuze van taferelen en tafereeltjes waarin het gesprek, b.v. van de ter dood veroordeelde Socrates met zijn vrienden, duidelijk maakt hoe iemand in verheven rust kan ingaan tegen alles wat een serene bezinning belemmert: drang naar zelfbehoud, hang naar geld of macht, zelfverheerlijking. En de lezer die zich op uitnodiging van Plato bezint over de inhoud van deze gesprekken, komt dan tenminste tot het besluit dat wij, wellicht meer dan de tijdgenoten van Plato, zo'n methode van niet bevooroordeeld samen zoeken broodnodig hebben. M. de Tollenaere | |||||
De HittietenOnlangs publiceerde de Duitse oudheidkundige Kurt Bittel, in de bekende reeks L'Univers des Formes, een uitgebreide, wetenschappelijk opmerkelijke studie over de archeologie en de beschaving van de Hittieten.Ga naar voetnoot1 De Hittitologie is een vrij jonge wetenschap die pas in de laatste decennia de publieke belangstelling gewekt heeft. In 1834 ontdekte de Fransman Charles Texier de ruïnes van de Hittietenhoofdstad Hattusa (het huidige Bogazköy) en het nabijgelegen heiligdom Yazilikaya. Toevallig dus deden de Hittieten opnieuw hun intrede in de geschiedenis, even onverwacht en mysterieus als vierduizend jaar geleden, toen ze in het begin van het IIe millenium, wellicht vanuit het N.-N.O. langs de Kaukasus stilaan Anatolië (Turkije) infiltreerden en bevolkten. Anderhalve eeuw na Texiers vondst en publikaties, heeft de archeologie, bijgestaan door de linguïstiek, ons heel wat meer over dit volk en zijn beschaving geleerd. Veel meer althans dan wat de Bijbel (Uria, de echtgenoot van Batseba met wie David overspel pleegde, was een Hittiet) of de inscripties en de kleitabletten te Louksor en Abou-Cimbel deden vermoeden. De Hittieten behoren tot de Indo-Europeaanse volkeren. Hun taal, die vooral door doubletten en de studies van Hrozny werd ontcijferd, laat daarover geen twijfel bestaan. Tussen 1600 en 1200 voor onze tijdrekening hielden ze een sterk georganiseerd rijk in stand: koning Mursilis I veroverde Babylonië. Een andere koning versloeg het Egyptische leger te Kadesh, aan de Orontes. Ramses II liet er | |||||
[pagina 752]
| |||||
bijna het leven. Maar rond 1200 verdwijnen de Hittieten en hun beschaving, even mysterieus als ze gekomen waren. Kurth Bittel is al sinds 1931 in Turkije werkzaam. Samen met Helmuth T. Bossert is hij ongetwijfeld de beste kenner van de Hittietische archeologie. Zijn publikatie biedt een duidelijk overzicht van de stand van onze kennis i.v.m. de architectuur, de plastische kunsten en de beschavingskenmerken van de Hittieten, gaande van de studie der culturele centra in Anatolië vóór de invallen rond 2000 a. C. tot de periode na 1200, waar overduidelijk restanten van de Hittietische beschaving blijven voortleven. K. Bittel tracht, met de nodige nuanceringen en reserves, een verband te leggen tussen de verering van stenen, rotsen, bergen bij dit volk en het eigen religieus gevoel van de Hittieten. De rots zou min of meer een magische kracht bezitten door de vaste, onveranderlijke kracht die ze incarneert. Zo zou men o.m. kunnen verklaren waarom steden en heiligdommen in het gebergte werden gebouwd, en waarom zovele reliëfs van koningen en godheden op rotswanden voorkomen. Dit tastbaar contact met het heilige zou - buiten de natuurlijke verdediging door de ligging - ook een magische bescherming van de nederzettingen en steden verzekeren. Bittel staat anderzijds nogal sceptisch t.o.v. de stellingen die heel wat problemen van vormgeving in de architectuur en de plastische kunsten willen verklaren door een beroep te doen op Kreta en Mykene. Deze beïnvloeding zou langs de westkust van Anatolië tot stand zijn gekomen. Meteen stoot men op de origine en de betekenis van de Trojaanse burcht, aan de ingang van de Hellespont. Volgens Bittel zou Troje VI (XIVe eeuw a.C.) Hittietisch zijn, en architectonisch geen verwantschap met de gelijktijdige bouwwerken in Argolis vertonen. Toch blijven er heel wat parallellismen tussen Hittieten en Mykeners de aandacht trekken. Zo zijn beide volkeren Indo-Europeanen. Hun invasies, respectievelijk in Griekenland en in Anatolië, behoren blijkbaar tot eenzelfde fase van volksverhuizingen die op de drempel van het IIe millenium vanuit Midden-Azië naar het bekken van de-Middellandse Zee afdaalden. Beide volken kenden hun grote bloei rond 1600-1200 a.C. Beiden kennen het Oosters despotisme van het Twee-Stromenland of van Egypte niet: hun politiek stelsel is een monarchisme, meer een soort feodalisme dat zich bij de Hittieten rond 1500 wel tot een vorm van erfelijke dynastie ontwikkelt, maar waarbij de koning aan de controle van de Pankus, Raad der Edelen, onderworpen blijft. Noch in Argolis noch in Anatolië worden tempels gebouwd; wel burchten in het gebergte, zodat Hattusa en Mykene veel gelijkenis vertonen door hun ligging. De toegangspoorten te Hattusa hebben architectonisch meer gemeen met de burcht van Tyruns, dan b.v. met gelijksoortige constructies in Mesopotamië. Natuurlijk zijn dit maar aanduidingen, geen bewijzen. Men moet bovendien oog hebben voor de grondige verschillen: Mykene kent koepelgraven, maar dergelijke bouwvormen worden in Anatolië nergens gevonden, zelfs in Troje niet. En het is onloochenbaar dat de Leeuwenpoort van Mykene andere, door Kreta beïnvloede denkschema's vertoont dan Hattusa en Alaca-Höyük: deze poorten zijn meer geïnspireerd door de Mesopotamische tradities, zonder dat daarom van eenvoudige overname gesproken kan worden. K. Bittel heeft met recht en reden een beïnvloeding van Kreta-Mykene op de Hittietische beschaving afgewezen. Maar moet de hele kwestie niet vanuit andere perspectieven worden benaderd? Zou men niet kunnen uitgaan van de culturele erfenis, die Hittieten en Hellenen (Mykeners) gemeen hadden vóór zij aan de grote volksverhuizingen toe waren? Zo zou men o.m. de opvallende gelijkenis tussen de Hittietische Dondergod en de Helleense God Zeus kunnen verklaren. Beide volkeren zouden in hun respectieve nieuwe gebieden, elk op zijn manier en met totaal verschillende plaatselijke beïnvloedingen, wat eens gemeengoed was, anders hebben ontwikkeld en veranderd. Een dergelijke benadering van de vele vragen die de gekende feiten nog stellen, zou voor de Hittietologie nieuwe perspectieven kunnen openen. Intussen blijft K. Bittels werk een belangrijke bijdrage tot de kennis van de archeologie in het Midden-Oosten. Aan anderen om met deze wetenschappelijk verantwoorde gegevens, en met de archeologische inzichten van de auteur, de geschiedenis van Anatolië en van het Midden-Oosten opnieuw te herdenken. Jo F. Du Bois |
|