Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 710]
| |
Verkenningen in de Palestijnse poëzie
| |
[pagina 711]
| |
deel uit van dezelfde strijdbare minderheid: de Droezen, die heersen over het Zuidlibanese en Noordpalestijnse bergland, van oudsher een gewapende vrede onderhoudend met hun noorderburen, de Maronieten. Geen entente cordiale, maar een pragmatisch evenwicht van minderheden dat, als het verstoord wordt, leidt tot hevige moordpartijen. Zoals in 1860. Zoals onlangs weer gebeurde. Al-Qâsim verdiende aanvankelijk de kost als onderwijzer, maar werd om zijn geschriften en politieke activiteiten ontslagen. Hij kwam toen indienst bij Uri Avneri om de Arabische editie van diens weekblad Haolam hazè (Deze wereld) te verzorgen. Na acht maanden liep de samenwerking op politieke gronden vast. Al-Qâsim kwam toen terecht bij de bladen van de communistische partij, Al-Ittihâd (De Eenheid) en Al-Jadîd (Nieuw), waarvoor hij al eerder bijdragen leverde. Hij is nu 38 jaar. Dit drietal dichters heeft zich temidden van een twintigtal andere jonge Palestijnen in Israël naar de buitenwereld toe een grote reputatie weten op te bouwen. Hier moet wel opgemerkt worden dat aan de bestudering van de Palestijnse verzetspoëzie - daarmee doel ik op de poëzie van Palestijnen binnen de grenzen van het oude mandaatgebied Palestina, voorzover die poëzie betrekking heeft op de identiteit van dat gebied - verschillende moeilijkheden kleven. Ten eerste weten we bitter weinig over de makers. Verschillenden van hen schrijven onder een schuilnaam. Omdat hun gedachten alleen clandestien de grens over komen en de een er nu eenmaal beter in slaagt dan een ander om in Beiroet of Damascus gedrukt te raken, is het niet zeker dat selectie op basis van het gedrukte werk alle recht doet aan het aanwezige talent. Een zeer begaafd dichter met groot gezag in de Arabische kringen in Galilea schijnt bijvoorbeeld Sâlim Jubrân te zijn. Omdat hij onder strenge bewaking staat van de Israëlische autoriteiten, komt zijn werk op een enkel gedicht na het land echter niet uit. Een tweede moeilijkheid vormt de afstand die er ligt tussen onze belevingswereld en deze poëzie, ‘verzetsliteratuur’, een genre dat we dan misschien de laatste jaren wel hebben mogen beluisteren vanuit politieke werkgroepen als het Chilicomité, maar dat eigenlijk alleen de generatie kan ‘navoelen’ die zelf een bezettingstijd heeft meegemaakt. Want zo ervaren de Arabieren in Israël hun land. Het is het ‘bezette vaderland’, ‘al-watan al-muhtall’. Maar de afstand tussen Radio Londen en Radio Veronica is groot. Wat een indruk maakte op ons indertijd Jan Campert's gedicht De Achttien Doden en hoe drakerig, clichématig komt het nu over. Voor dit probleem stelt ons deze poëzie. Termen als ‘de vlag’, ‘het vaderland’, ‘de eigen grond’, zeggen ons weinig meer, roepen eerder gevoelens van onbehagen op tegen uniformen en swastika's. Geroep over de trots en de grootheid van het Palestijnse volk irriteert ons en herinnert aan Blut-und-Bodentheorieën, | |
[pagina 712]
| |
maar we vergeten dat dit alles is wat overblijft wanneer je als een tweederangsburger moet leven in een land dat je heeft toebehoord. De dichter praat zichzelf en zijn volk groot, omdat hij alleen zo onrecht en vernedering de baas kan worden. De afstand tussen ons en deze gedichten wordt nog vergroot door het feit dat de dichters schrijven voor een massa die zij in beweging willen zetten. Voor de elitaire lezers die we zijn, speelt originaliteit in poëzie een grote rol. We haken af op de clichés in een gedicht. Maar diezelfde clichés verzekeren het succes bij de massa. Behoefte aan oorspronkelijkheid heeft de volksdichter niet. En volksdichters willen de Palestijnen zijn. Bij hen leeft sterk het bewustzijn dat je om het volk te bereiken moet inspelen op wat het volk mooi vindt. Dat je ook de literaire genres moet gebruiken waarin het volk zich uitdrukt. Vanuit de communistische ideologie, vanwaaruit de meesten van hen opereren, zijn ze zich bewust van de noodzaak de mensen wakker te schudden. Al-Qâsim: ‘Wij behoren allemaal tot het Arabische volk. Wij doordringen ons van zijn ritme, zijn gedichten, zijn verhalen en legenden. Die nemen we opnieuw op. We gebruiken ze weer, maar geven er een nieuwe vorm aan om ons doel te bereiken: het hart van de volksmassa winnen en gevoelig maken voor onze zaak’. Een derde probleem ligt in de vertaling van het Arabisch als zodanig. Het Arabisch taalgebruik neigt net als bijvoorbeeld het bijbelhebreeuws naar veelvuldige parallellie, herhalingen, synoniemen en pleonasmen. Eén idee | |
[pagina 713]
| |
wordt twee-, driemaal herhaald. Arabisch is een retorische taal. De Arabieren hebben met de andere Semieten gemeen dat zij geloven in de daadwerkelijkheid van het woord (zeggen wij trouwens ook niet steeds vaker na een opmerking over iets wat voor ons van belang is: even afkloppen!?). Wanneer de profeet zegt: sterven zal je, dan sterft betrokkene ter plekke, en de apostelen gooien op Christus' woord met succes het net uit. Maar hoe breng je die werkelijkheid, die zo woordoverdadig is, over in je eigen taal, zonder die werkelijkheid of je eigen taalgevoel onrecht aan te doen? Ik zeg niet dat ik daarvoor hier een oplossing weet. Wel realiseer ik me dat je geneigd bent die teksten uit te zoeken waarvan je vermoedt dat ze de westerse lezer niet al te zeer vreemd zijn. Ook ligt het voor de hand bij de vertaling een compromis te zoeken tussen letterlijke weergave van de Arabische tekst en leesbaarheid. | |
Het conflict der vaderlandenHet politieke gedicht dat vanaf het begin van de zestiger jaren door een nieuwe dichtersgeneratie in ‘bezet Palestina’ werd bedreven, kwam als | |
[pagina 714]
| |
genre niet uit de lucht vallen. Vanaf het allereerste begin dat de Palestijnen beseften dat aan hun territorium geknabbeld werd, hebben dichters als spreekbuis van het volksgevoelen gefungeerd. In 1917 - het jaar van de beruchte Balfourdeclaration - verzet de dichter Wadiî' al-Bustânî zich tegen het plan Palestina te gebruiken om de Joden een ‘home’ te bezorgen:
Ik zie het bouwwerk van ons eigen vaderland oprijzen
Ik zie een kamer in het paleis die een paleis herbergt
Zij teren op het verleden en ik kan de vrees niet
bedwingen voor de dag dat herinnering niet baten zal.
Juist in die tijd leven in de Arabische gebieden van het ottomaanse rijk grootse plannen voor de inrichting, het herstel van de Arabische natie in het gebied dat Groot-Syrië genoemd wordt en waarvan Palestina een duidelijk onderscheiden deel is. De plannen van de zionisten die ‘teren op het verleden’ (maar doen ook de Arabische plannen dat niet?, zullen die riposteren) doorkruisen deze aspiraties en roepen incidenteel verzet op. Maar met de steun van de Britten zetten de zionisten door, met aankoop van gronden, maar ook met een weldoordachte cultuurpolitiek. In 1927 wordt in het kader van die politiek in Jerusalem de hebreeuwse universiteit geopend door niemand anders dan Lord Balfour. Iskander al-Khûri richt zich dan in het Arabisch tot de Britse minister van Buitenlandse Zaken:
God is groot, dit alles ligt op de weg naar de universiteit.
De regering heeft haar gesticht, maar regeren is bedriegelijk.
Lord, tot U richt ik mijn verwijten niet, al bent V de oorzaak van alle ellende.
Mijn verwijten richt ik tot Egypte dat ons een hand reikt die slaat.
Ik verwijt sommigen van U, Egyptenaren, de huidige omstandigheden.
U hebt de vijanden doen denken dat wij een verscheurde natie zijn.
Stel geen volken teleur die op U en ons hun hoop gevestigd hebben.
Ter verduidelijking van het bovenstaande: Egypte liep in die tijd niet warm voor pan-arabische ideeën en isoleerde zich sterk van de zogenaamde Levant. Pas met Nasser is het land voorstander geworden en zelfs leider van het panarabisme. In de dertiger jaren kwam de immigratie van Joden pas goed op gang en daarmee ook de aankoop van Palestijnse gronden. Het land werd verkaveld, terwijl de Arabische grootgrondbezitters en bestuurders niet vies van steekpenningen vanuit hun Beiroetse villa's de koopoverdrachten tekenden. Tussen autochtone bewoners en immigranten kwam het steeds veelvuldiger tot uitbarstingen van woede. Een van de eerste dichters die openlijk tot verzet opriep was Ibrâhîm Tûgân uit Nablus, wiens werk in 1955 postuum uitkwam onder de titel | |
[pagina 715]
| |
Dîwân Ibrâhîm (Verzen van Ibrâhîm). In hekeldichten verweet hij de politieke leiders dat ze werkeloos toekeken en daardoor eigenlijk de grootste schuld droegen aan hetgeen daar gebeurde. De Palestijnen riep hij op niet bij de pakken neer te zitten en hun last op zich te nemen:
droog je tranen, huilen baat je niet noch klagen
sta op, klaag niet over je lot zoals de luie doet
en:
ongelukkige, je leven verspild met steunen en treuren
met je armen over elkaar zei je steeds: de tijd is tegen ons;
als jij de last niet op je neemt wie dan?
Deze jong gestorven dichter stond zijdelings in een vernieuwingsproces dat in de dertiger jaren schoorvoetend op gang kwam binnen de moderne Arabische poëzie met name in de culturele centra Cairo, Beiroet en Bagdad. Tezamen met Abû Salmâ en 'Abd ar-Rahîm Nahmûd behoorde hij tot de eerste generatie van Palestijnse verzetsdichters. 'Abd ar-Rahîm vooral sprak tot de verbeelding omdat hij actief deelnam aan het verzet tegen groeiende zionistische macht. De Dichtende Strijder, zoals hij genoemd werd, stierf in 1948 in een straatgevecht tussen terroristische groepen. Nog steeds citeren de Palestijnse verzetstrijders zijn versregels om elkaar moed in te spreken:
Mijn geest zal ik op handen dragen
haar storten in de afgrond der vernietiging (...)
Laat je vuur de ijzeren keten om je nek smelten
dan zul je op schedels vlaggen planten.
| |
[pagina 716]
| |
Geliefd is ook het gedicht dat een anoniem schrijver in 1936 op de vooravond van zijn terechtstelling op de wand van zijn cel schreef:
O nacht, laat deze gevangene zijn doodslied voltooien.
Was je misschien vergeten wie ik hen, hoe ik zucht?
Boosheid, met eigen handen maak je een eind aan mijn bestaan.
Al mijn vrienden zijn al omgekomen, hun bekers leeg.
Heus, ik huil niet van angst, ik jank om mijn land,
om een stel kinderen thuis die honger hebben
Wie zal ze na mijn dood te eten geven?
Tussen 1940 en 1945 hielden de Palestijnen hun hoop gevestigd op Duitsland, het enige land dat een eind kon maken aan het vervloekte Britse imperium en zo het Joodse kolonialisme de voet dwars zou zetten. Een zekere Burhân ad-Dîn al-'Abbûsî gaat daarin zover dat hij speciale gedichten aan de Führer wijdt, zogenaamde hitleriyyât, in zijn bundel Het Vuurgebergte.
In de jaren direct voorafgaand aan de stichting van de staat Israël overheerst in de Palestijnse dichtkunst een gevoel van pessimisme en verlatenheid. Er ontstonden gedichten geïnspireerd door de toen herontdekte laat-Andalusische Arabische poëzie, liefdespoëzie waarin de geliefde klaagt over de ontrouw van de minnaar en de tegenslagen van het lot, zoals dit gedicht van Hasan al-Buhairï:
het onbestemde lot onderhield mij over de liefde:
wij kwamen een roos van smarten tegen
wij beklaagden elkaar en huilden om elkaar
omhelsden elkaar hartstochtelijk
en onze tranen vloeiden inéén
wij hoopten dat de ontmoeting blijvend zou zijn
toen kwam het antwoord in nachten van verraad: neen!
Voor de Palestijnen was het ideaal van de Arabische eenheid verkeken. Zij kwamen in 1948 voor de keus: vluchten of isolement. Als David Ben Goerion op 14 mei 1948 Israël uitroept tot soevereine staat, is een groot deel van de Palestijnen al vertrokken. Die uittocht gaat door in de daarop volgende weken. In Israël blijven een tweehonderdduizend Arabieren achter, meest boeren en arbeiders. Bijna alle intellectuelen zijn vertrokken. Een Arabisch kader dat het voor de massa kan opnemen, ontbreekt. Op het literair bedrijf heeft dit een voelbaar effect. De oude dichtersgeneratie is verdwenen. De nieuwe zit nog op de schoolbanken en komt pas in het begin van de zestiger jaren aan bod. | |
[pagina 717]
| |
De aardeEind 1959 verschijnt in Jaffa een clandestien Arabisch weekblad van linkse signatuur. Door wekelijks van naam te veranderen weet het zich dertien weken lang te onttrekken aan de nasporingen van de Israëlische autoriteiten, omdat de Israëlische wet publikaties die geen vervolg hebben, niet onder censuur plaatst. Bij nummer dertien is het mis. Het blad dat dan de titel Al-Ard (De Aarde) draagt en oproept tot solidariteit met het panarabisme, wordt verboden. Maar onder die naam gaat de groep jonge schrijvers, onderwijzers en journalisten die er achter stak, verder. De Aarde meldt zich als politieke partij onder leiding van twee orthodoxe christenen, Habîb Qahwaji en Mansûr Qardosh (opvallend hoeveel christenen initiatiefnemers zijn van politieke bewegingen in de Arabische wereld!). Om als partij te kunnen functioneren moet de groep wettelijke erkenning krijgen. Deze wordt na lang procederen in 1964 definitief geweigerd en de partij wordt op grond van pro-nasseristische tendensen verboden.
Voor de geschiedenis van de Palestijnse literatuur is het blad van belang, omdat het de eerste gedichten plaatste van de dichters van de nieuwe generatie: Darwîsh, Al-Qâsim en een twintigtal andere. Zayyâd, de huidige voorman van de Arabische communistische partij, de Rakach, was hun inspirator, niet alleen in ideologisch opzicht, ook als poëzievernieuwer. Hij was het die zich als eerste verdiepte in de eerder gesignaleerde volkspoëzie en naar het model van die poëzie balladen schreef, met korte versregels in een soepel lopend ritme. Een goed voorbeeld van wat hij beoogt is het gedicht Sirhan en de pipe-line. In 1936 was een Arabische jongen, Sirhân al-'Ali, omgekomen bij de sabotage van een pipe-line, een heldhaftige dood in de ogen van het volk. Naar het model van de oude volksballaden schreef Zayyâd een gedicht dat aldus begint:
Hij was fel als een wilde ezel
snel als een jachthond was hij
hij was lenig en soepel van gang
hij was vermetel als een golf in de oceaan
geducht als een tijger was hij
het regende
het was een koolzwarte nacht
geen ster lichtte op geen maan
maar Sirhân als een kat
ontwaart een naald in dichte duisternis
kent deze streek als de palm van zijn hand
zoals alleen een politiehond haar kent
het regende
| |
[pagina 718]
| |
Ongetwijfeld heeft deze poëzie iets van een cliché. Lezers van bijbelse poëzie zullen hier veel herkenningspunten zien. Geen wonder, de Palestijnse volkspoëzie is op de zelfde grond ontstaan als de Hebreeuwse. Maar er gaat van het hanteren van de vertrouwde beelden in deze context toch ook een zekere charme uit. De mensen herkennen door de beeldspraak alleen al in de figuur van Sirhân de oude vertrouwde volkshelden. Dan trekt Zayyâd zijn toehoorders - want dit is poëzie die hardop voorgedragen moet worden - naar de politieke actualiteit toe:
hij begaf zich naar Tell Haritia
waar die ellendige pipe-line liep
die naar vreemde landen schatten bracht
die thuis hoorden in de Arabische grond
De dichter wil de mensen motiveren om geen genoegen te nemen met de betrekkelijke veiligheid waarin zij verkeren. Ook Sirhân, zegt hij, wilde aanvankelijk niets weten van politieke actie:
maar op een dag toen zijn ogen
sterretjes zagen op klaarlichte dag
heeft hij begrepen...
ze deden hem een touw om zijn nek
lieten hem blootsvoets lopen op doornen
soldaten rosten hem af met een stok
die brandde als vuur
vernielden zijn hebben en houwen
joegen de beesten op met de kolf van hun geweer
bliezen zijn huis op en schreeuwden
‘daarheen! jij hoerenzoon!’
Om die bekering tot het verzet, daar gaat het om in dit gedicht als in zovele andere. Tragische gebeurtenissen die de geschiedenis van Palestina markeren zoals de massamoorden van Deir Yassîn, Kafr Qâsim en Aylabûn, de vlucht van 1948, de nederlaag van 1967 enz. worden veelvuldig aangegrepen als thema om het publiek te motiveren. Hier nog een enkel citaat van een lang gedicht dat Tawfîq Zayyâd in 1970 schreef om uiting te geven aan zijn woede over koning Hoesseins aanval op de Palestijnse guerrilla-troepen in september van dat jaar, getiteld Dagboek van een bloedbruiloft:
Wat doet een lompe knecht niet
voor dertig zilverlingen?
wat doet een lompe knecht niet?
wat doet een hoerige beul niet
om een troon te behouden?
| |
[pagina 719]
| |
jij dwingeland, jij schurk jij schoft
jij dwingeland, jij herenpis
geen krimp zullen wij geven
tot deze grond bevrijd is
van de dwerg van het paleis
van zijn ratten en alle
gehate moordenaars...
| |
Internationale erkenningNa de juni-oorlog van 1967 kwam deze groep dichters vanuit de anonimiteit in het volle licht van de publiciteit te staan. In Cairo herdacht men de gevallenen van de oorlog met een lied van de jonge Mahmûd Darwîsh om de vernedering weg te slikken die onbeschrijflijk groot was:
Van galg en kruis van nu en toen ons aangedaan
maken wij een trap naar morgen vol beloften...
wij zullen tevoorschijn komen uit onze kampementen
en schuilhoeken, en beschimpen ons onze vijanden:
ha, jullie, tuig, daar heb je de Arabieren!
dan zeggen we: jazeker, Arabieren,
daar schamen we ons niet voor!
| |
[pagina 720]
| |
Darwîsh' woorden waren balsem op de wonden. Met zijn inmiddels veelvertaalde gedichten Persoonsbewijs (‘Ik ben een Arabier...’) en de Palestijnse Minnaar werd hij alom bekend. Terwijl de Arabische wereld machteloos de nederlaag verwerkte, bleek in het hol van de leeuw van Juda een groep jongemannen de Israëli's, al was het dan maar verbaal, tegenstand te kunnen bieden. Dat zij daarvoor betalen moesten met huisarrest of gevangenisstraf verhoogde hun populariteit. Het is opmerkelijk dat vanaf die tijd ineens een stroom van publikaties over deze dichters loskwam vanuit Cairo, Beiroet en Damascus. Typerend is dat een studie van 'Abdarrahman Yâghî over de Palestijnse literatuur van vóór 1948, die al in 1960 voltooid was, toen plotseling gedrukt kon worden en ruim onthaal vond. Zo deelden ook de oudere dichters in de belangstelling voor de jongeren. Vermaarde dichters als Nizâr Qabbâni en Fadwâ Tûgân verlieten het pad van de vrijblijvende poëzie om de verzetsdichters bij te vallen. Vanaf dat moment verschenen er ook vertalingen o.m. in 't Frans, Engels, Duits en Nederlands. Wat mij bij het lezen van deze verzetspoëzie steeds weer opvalt, is dat zij zich maar zelden tégen Israël of tégen de Joden richt, wel wordt vergelijkenderwijs herhaaldelijk gezinspeeld op het lot van de Joden. Het is een poëzie die aandacht vraagt vóór iets: voor een minderheid die zich verraden voelt, voor een volk dat geen stem heeft, voor de droom te mogen terugkeren in het verloren land. Vooral in de gedichten van Darwîsh, die de bijbel goed kent, dringt zich de vergelijking met het lot van het Volk Israëls onweerstaanbaar op. In de Palestijnse Minnaar is de dichter op zoek naar zijn geliefde, het Palestijnse volk, in eigen huis een vreemdeling. Wij staan, zegt Samîh al-Qâsim elders, waar de Joden stonden vóór de staat Israël tot stand kwam:
veertig jaar duurde de zwerftocht door de woestijn
toen keerden de anderen terug
en wij vertrokken...op de dag dat zij terugkwamen
waarheen, hoelang zullen wij ronddwalen?
en vreemdelingen blijven?
Van de spanning die het samenleven van Joden en Arabieren in Israël met zich meebrengt, bespeurt men iets in Sâlim Jubrân's Safad:
ben ik een vreemdeling, Safad?
de huizen zeggen: waarom niet?
en de bewoners bevelen mij: verdwijn!
waarom hang je rond in de straten
jij Arabier waarom?
| |
[pagina 721]
| |
je stamelt een groet
maar niemand groet terug
ooit waren hier jouw mensen
ze zijn weg er is niemand meer
op mijn lippen ligt de morgen al bestorven
en in mijn ogen de bittere vernedering
Vreemdeling in eigen land, ook letterlijk vaak gevangen:
dit is de eerste nacht
buiten het ruisen van de regen
in de schemering bespeur ik
door de vensteropening
de schim van een dadelpalm
ik ril van de kou
mijn dekens vol spuug en vuiligheid
de stilte wat heb ik zijn echo vervloekt
ik ben alleen een gevangene in een cel
alleen alleen
Als men Sâlim Jubrân mag geloven was op zeker moment op de Israëlische markt een kinderspeelgoedje verkrijgbaar dat een Arabier hangend aan de galg voorstelde. Voor hem was dat aanleiding tot het volgende gedicht, dat ik citeer, omdat het een thema aanduidt dat vaak wordt opgevoerd in deze poëzie: de Joden doen ons aan wat hun is aangedaan:
een gehangene een mooie pop
de kinderen hebben er plezier van
te koop aangeboden op de markt
nee...is niet meer te krijgen
al dagen uitverkocht
zoek er niet meer naar
o geesten van hen die stierven
in de concentratiekampen van de nazi's
de gehangene was geen jood in Berlijn
de gehangene is een Arabier net als ik
een van mijn volk
jullie broeders wurgen hem
hij wordt opgehangen door mensen
in Sion die op nazi's lijken
| |
[pagina 722]
| |
geesten van wie stierven
in de concentratiekampen van de nazi's
als jullie eens wisten...
Na 1967 richt de Palestijnse verzetspoëzie zich sterker op de toekomst. In haar gedicht Ik zal niet meer huilen (1967) sluit de nu drieënvijftigjarige dichteres Fadwâ Tûqân zich aan bij de strijd van de jongeren en zij vertolkt de overtuiging dat de totale strijd gaat beginnen met de steun van het volk, dat vergeleken wordt met een steigerend paard op weg naar zijn stal (Palestina). Er is geen tijd meer voor dromen en voor treuren om het verleden. De dichter moet bereid zijn om als het zuurdesem stil te werken en om als de graankorrel te sterven om leven te geven:
het paard Volk kwam de struikeling van gisteren te boven
het nobel dier sprong op voortstormend langs de rivier
kijk uit! daar komt het paard Volk aan, het hinnikt
het steigert van vechtlustigheid, weg uit de wurggreep
van het doffe lot
snelt bij klaarlichte dag naar zijn stal
drommen ruiters daar bijeen
laten hem draven, geven hem de vrije teugel
van gesmolten robijn en bloed van koraal
geven zij hem te drinken
uit hun eigen gelederen
geven zij hem te eten in overvloed
en heimelijk roepen zij hem in zijn vrijheid toe:
vooruit recht op de zon af vooruit paard Volk
vaandel waarachter wij optrekken
onze vasthoudendheid en woede zullen niet tanen
geen uitputting zal onze hoofden tekenen
op het slagveld zullen wij niet rusten
vóór wij geestverschrikkingen en duisternis
verdreven hebben
vrienden, lichten in de duisternis, lotgenoten
verborgen kracht van het zuurdesem, kiem van het koren
dat hier sterft om ons te geven zonder ophouden
langs jullie paden zal ik treden
hier sta ik hier voor jullie
de tranen van gisteren veeg ik weg
zoals jullie richt ik mijn ogen op het spoor
van de glanzende zon.
zoals jullie plant ik mijn voeten in mijn land in mijn grond
| |
[pagina 723]
| |
De droom lijkt verder van de realiteit af dan ooit, nu het politieke onderhandelen de plaats gaat innemen van het verzet en de poëzie.Ga naar eind2 |
|