| |
| |
| |
Is Jezus God of Jezus God?
Het accent mag ook eens verschuiven
L. Geysels
‘Is Jezus volgens u God?’ vroegen schoolmeisjes in een vraaggesprek aan een pater van de abdij waar ze bezinningsdagen hielden. Vaker zijn het oudere, ietwat verontruste gelovigen die zo vragen, niet met de argeloze benieuwdheid van die scholieren, maar met het bezorgde verlangen dat de ondervraagde hen toch maar in hun geloof zal bevestigen. Soms ook wordt de vraag gesteld met een nauwelijks verholen ondertoon van triomfantelijkheid: ‘Nu zul je eindelijk eens kleur moeten bekennen, met een onomwonden ja of nee, dan weten de rechtgelovigen ten minste wat ze aan je hebben!’
Nu zou men kunnen menen dat deze vraagstelling duidelijk steun vindt in het Nieuwe Testament. Natuurlijk hield de vraag naar de identiteit van Jezus ook in het vroege christendom de geesten bezig: je zou zelfs een lange litanie kunnen samenstellen met titels die het geloof van de aposteltijd aan Jezus heeft toegekend of met uitdrukkingen waarmee de christenen aangaven wat ze aan Jezus hadden.
Toch klonken dergelijke uitspraken toen vaak anders dan ze meestal in onze mond klinken. ‘Zoon van God’ was in die tijd niet zo'n ongewoon begrip. Net zomin als ‘Messias’. Het ongewone van de uitspraak ‘Jezus is de Zoon van God’ of ‘de Messias’ ligt in het Nieuwe Testament vaak hierin dat beleden wordt dat Jezus, en niemand anders, die ‘Messias’ of ‘Zoon van God’ is. Laat ik twee voorbeelden uit het evangelie aanhalen waarin het accent niet ligt op de titel die aan Jezus wordt toegekend, op het gezegde dus, maar op het onderwerp, op ‘Jezus’.
U kent het tafereel waarin Jezus ‘de Komende’ wordt genoemd. ‘Komende’ moet zoiets betekenen als: Degene met wiens verschijnen de toekomst begonnen is. Aanvankelijk zal men hebben gezegd: ‘Jezus - je weet wel: Jezus van Nazaret - is de Komende’. Na een tijdje wordt dit een geijkte formule, en verschuift het accent: ‘Jezus is de Komende’. Maar weer een tijdje later wordt deze uitspraak problematisch: wat is er in al die jaren die sinds zijn komst verstreken zijn, eigenlijk veranderd? De vraag die hieruit voortvloeit is echter niet: moeten we niet een bescheidener titel kiezen om te zeggen wie Jezus is? De vraag luidt: is het wel zo zeker dat Jezus de Komende is? Hebben we ons niet vergist toen we dachten dat met Hem de
| |
| |
toekomst begonnen was? Dit blijkt uit de evangelietekst: ‘Bent U de Komende of hebben we een ander te verwachten?’ (Mt. 11, 3). Het accent ligt hier duidelijk op het onderwerp. Het tafereel eindigt trouwens met de woorden: Gelukkig wie geen aanstoot neemt aan het feit dat de verwachte Messias gekomen is in de persoon van de schijnbaar zo onmessiaanse Jezus van Nazaret.
Een tweede voorbeeld. ‘Jezus is de Verrijzenis en het Leven’, belijdt het vierde evangelie, maar dan in de vorm van een uitspraak van Jezus over zichzelf. De context maakt ook hier duidelijk dat de nadruk op het onderwerp ligt: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven’. ‘Je broer zal verrijzen’, had Jezus namelijk zojuist tegen Maria gezegd. Waarop zij had geantwoord: ‘Ja, ik wéét dat hij zal verrijzen: op de laatste dag’. Hiermee zegt zij niets bijzonders, ze herhaalt slechts wat elke gelovige Jood wist en beleed. Ze spreekt zoals de gemiddelde gelovige van onze tijd, die wel vaker - zeker tot voor kort - probleemloos, om niet te zeggen gedachteloos, hetzelfde beleed. Maar Jezus repliceert: ‘Néé, dàt bedoel ik niet. De verrijzenis ligt niet ergens in een verre toekomst, maar is hiér en nù aanwezig, in mijn persoon. Wie in Mij gelooft, heeft de dood overwonnen en is al verrezen. Geloof je dàt?’ (Joh. 11, 23-26). Laat ik er direct aan toevoegen dat we natuurlijk het volste recht hebben, waar de omstandigheden en ons gelovig inzicht dit vereisen, deze uitspraak uit haar oorspronkelijke context te lichten en het accent naar het gezegde te verleggen.
Dit alles was een aanloop tot een kleine oergeschiedenis van een stukje credo, zij het een belangrijk stukje credo. Wat hier volgt is wel fragmentarisch. Het maakt ook geen aanspraak op wetenschappelijke zekerheid: ik stel mij, hoewel niet zonder goede gronden, alleen maar voor dat het zo ongeveer verlopen is als hier beschreven wordt. En waar ik met dat alles heen wil? Tegen het einde van deze bijdrage moge duidelijk geworden zijn dat het Nieuwe Testament ons toestaat het belang van de vraag ‘wie is Jezus?’ soms ook eens wat te relativeren. Het zal dan wellicht ook duidelijk zijn geworden hoe bedenkelijk soms, in het licht van de Schrift, de dodelijke ernst is waarmee mensen die zich volgeling noemen van Jezus van Nazaret, in naam van bepaalde formuleringen van het Christus-geloof, medechristenen te lijf gaan. Als ze maar eens wat meer beseften dat het heilzaam kan zijn om in de belijdenisformules over Jezus het accent ook eens naar voren te verleggen!
| |
In Palestina
Ongetwijfeld riep Jezus tijdens zijn aardse leven vragen op. Ja, Hij stelde zijn tijdgenoten voor dé vraag: wie is die man? Met veel - niet alle - bijbelverklaarders neem ik aan dat het gesprek bij Cesarea Filippi met de befaamde ‘belijdenis van Petrus’ (‘Gij zijt de Christus’: aldus in de oudste
| |
| |
bron, Marcus) niet als historisch (in de zin van een woordelijk rapport) moet worden beschouwd. Jezus is ontegenzeglijk opgetreden met een bewustzijn dat men gerust messiaans kan noemen, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat ooit iemand, zijn leerlingen niet uitgezonderd, Hem tijdens zijn aardse leven Messias heeft genoemd. Ook het verhoor voor de Hoge Raad, waarin Hij de vraag van de Hogepriester of Hij de Messias was, bevestigend beantwoordt, beschouw ik met velen niet als een historisch (in de zin van precies in dèze termen gesteld) verslag. Historisch ligt er wél aan ten grondslag de vraag, die Hem misschien zelfs met evenzoveel woorden is gesteld: Waar haalt u het gezag vandaan om zo revolutionair te spreken en op te treden? Durft u vol te houden dat God achter u staat?
Door Hem te liquideren meenden ze het bewijs te hebben geleverd dat God niét achter Hem stond, dat zijn optreden dus wel degelijk godslasterlijk was geweest. Het was immers ondenkbaar dat God niet voor Hem in de bres zou zijn gesprongen als Hij werkelijk zijn eindtijdelijke gezant was geweest. Maar een poos later blijkt dat het met die hinderlijke Jezus niét is afgelopen. Zijn leerlingen duiken weer op en verkondigen nu voor ieder in Jeruzalem die het horen wil: ‘Deze Jezus, die gij aan het kruis hebt geslagen: God heeft Hem uit de dood doen opstaan en tot Messias verheven’ (Hand. 2, 24, 36). Nu pas, nà en op grond van de verrijzeniservaring van de leerlingen, klinkt voor het eerst de onomwonden uitspraak: Jezus is de Messias. Het accent ligt duidelijk op het gezegde: men gaat uit van de bekende Jezus, van wie gezegd wordt wat Israël aan Hem gehad heeft en nu eerst voorgoed heeft. Later boog de theologie zich vooral over de vraag: hoe zit het precies met de relatie van deze Messias tot God? Hoe verhoudt Jezus zich in zijn diepste wezen tot de Vader? Wat echter de leerlingen na Pasen op de eerste plaats interesseerde, was de overtuiging dat Jezus dus toch gelijk had gehad, dat God dus toch achter Hem stond toen Hij Gods wil zo revolutionair interpreteerde. En vervolgens: dat Jezus zelf nu achter hén stond, nu zij zijn bevrijdende boodschap verder verkondigden. Het was hun minder te doen om de vraag: hoe moeten we het precies formuleren als we het wezen van Jezus onverkort willen definiëren? De vraag was, zoals gezegd, veeleer: welk beeld, welke uitdrukking is het meest geschikt om de betekenis weer te geven die Jezus had en nog steeds heeft voor zijn volk? (In afwachting dat ze eraan toe zouden voegen: voor de hele mensheid). Op dié vraag was de uitspraak ‘Jezus is de Messias’ of ‘de Zoon van God’ een antwoord.
| |
In de wijde wereld
Maar toen de verkondiging de Palestijnse grenzen van het Jodendom overschreed en haar weg zocht naar de diaspora en de met het jodendom sympathiserende heidenen, stond ze voor een publiek dat Jezus van Nazaret
| |
| |
nauwelijks of niet had gekend. Het uitgangspunt was nu het begrip ‘Messias’, dat wél bekend was. In aansluiting op de algemeen gekoesterde verwachting van de heilstijd en de ideale zoon van David, die door de profeten in het vooruitzicht was gesteld, konden de verkondigers in de diaspora volstaan met de boodschap: ‘Het is zover: de Messias is er eindelijk. Hij is gekomen in de persoon van Jezus van Nazaret’. Zo horen we, volgens Lucas, Paulus spreken in Damascus, zo ongeveer ook te Antiochië in Pisidië (Hand. 9, 22; 13, 16-41). Dat hierbij het erbarmelijke einde van die Jezus een ‘ergernis’ of struikelsteen vormde, ligt voor de hand; we vinden er in het Nieuwe Testament nog sporen genoeg van, waar we hier niet op in kunnen gaan. We stellen alleen vast dat het accent in de belijdenisformule naar voren verschoof.
Ook in de formules die voor de verkondiging buiten de joodse wereld waren bestemd, lag het accent op het onderwerp. In die wereld, die geen bijbel had om de toekomstverwachting levend te houden, en waar zeker heel wat defaitisme of fatalisme heerste, leefde er niettemin ook veel heilsverwachting. Van allerlei godsdienstige sekten of rondreizende godsmannen, van vorsten zelfs zoals de Keizer te Rome werd redding, vrede en gerechtigheid, genezing of zelfs onsterfelijkheid verwacht. Tegen deze achtergrond moet o.a. de nadruk op zoveel genezingsverhalen over Jezus gezien worden. Zij verwoorden op hun manier de boodschap dat al die wonderdoeners waar de mensen met zoveel verwachting naar opkeken, in de grond maar charlatans waren: alleen Jezus is de ware genezer van de mensheid. Dezelfde gedachte beluisteren we ook in de kerstboodschap van Lucas: ‘Heden is uw Redder geboren... en hieraan zult ge Hem herkennen: hij ligt in een voederbak’. Het gaat natuurlijk over dé Redder: de toevoeging ‘het is Christus de Heer’ neemt iedere twijfel weg. Hetzelfde geldt van de zojuist vermelde titel ‘Heer’. Deze gaat óók - misschien zelfs vooral? - terug op de bijbel van de Griekssprekende Joden, waar hij de naam Jahwe vervangt. Maar hij heeft ook wortels in de Grieks-oosterse wereld, waar hij een god aanduidde of een heros (halfgod of als god vereerde held) of ook een aardse heerser, in welk geval de titel gemakkelijk op een meer dan menselijke kwaliteit kon wijzen. ‘Er zijn heel wat goden en heren’, zegt Paulus, ‘maar wij christenen kennen maar één God: de Vader..., en ook maar één Heer: Jezus Christus’ (1 Kor. 8, 5-6). We horen hier nog een echo van de verkondiging dat Jezus, en niemand anders, de Heer is.
Verkondigingsformules verliezen echter gaandeweg hun oorspronkelijke klank en worden traditionele, stereotiepe religieuze taal. Jezus is onderhand geen onbekende meer. Zijn bekrachtiging door God en zijn overwinning op de ‘machten en krachten’ die ons mens-zijn bedreigen, treedt nu op de voorgrond en moet in de liturgische bijeenkomsten worden gevierd. In de behoefte daaraan voorzien o.m. de belijdenisformules, waarbij het accent als vanzelf naar de toegekende titel wordt verlegd: ‘Jezus is de Heer’, zegt
| |
| |
men nu, zoals we uit meer dan één plaats bij Paulus kunnen opmaken (Rom. 10, 9; 1 Kor. 12, 3). De bekendste is de zgn. Christus-hymne, waarin tegenover de aardse dienaarsgestalte van Jezus zijn hemelse ‘status’ wordt gesteld, zodat ‘iedere tong zal belijden: Jezus Christus is de Heer’ (Fil. 2, 11).
| |
Bij Marcus
Uit de verdere geschiedenis van dit stukje credo lichten we nog twee opmerkelijke momenten. Het gaat over hetgeen twee nieuwtestamentische schrijvers met de belijdenisformule doen. De eerste van die twee is Marcus. Hij schrijft voor een publiek dat Jezus belijdt als Messias en Zoon van God (die twee zijn min of meer synoniem), maar dat er over dit messiasschap en dit Zoon-van-God zijn bedenkelijke opvattingen op nahoudt. Uit reactie op een dergelijke mentaliteit is ook het verhaal ontstaan van Jezus' bekoring in de woestijn, zoals we dat bij Matteüs en Lucas aantreffen. Dit verhaal heeft het niet gemunt op hen die de betekenis van de titel ‘Zoon van God’ afzwakken, maar op hen die de betekenis ervan opschroeven. Het zegt: als ‘Zoon van God’ zijn betekent: aanspraak mogen maken op privileges waardoor je ontstijgt aan de ‘condition humaine’; als het betekent: de gevierde held zijn die zichtbaar en tastbaar door God wordt beschermd, dan is Jezus helemaal geen ‘Zoon van God’! Marcus (die dit verhaal, althans in die vorm, niet kent) denkt er niet anders over, alleen heeft hij aan zo'n kort verhaal niet genoeg. We zullen heel zijn evangelie moeten doorlopen.
‘Begin van de “Blijde Boodschap” van Jezus-Messias, de Zoon van God’, zo noemt Marcus het optreden van Johannes de Doper (1, 1). Deze titels roepen bij zijn publiek de conventionele voorstelling op van de in de hemel geïntroniseerde godsman, die voor zijn volgelingen op aarde niet alleen de weg effent naar de bestemming die Hij al bereikt heeft, maar hen ook op die weg reeds laat delen in zijn heerlijkheid. Dat zijn weg een kruis-weg was geweest, daaraan werd nauwelijks aandacht besteed. Marcus ruimt dit misverstand voorlopig nog niet uit de weg.
Tegen het eind van de proloog zegt de stem uit de hemel tot Jezus: ‘Gij zijt mijn Zoon’ (1, 11). Het klinkt nog steeds stereotiep, met het accent dus op het gezegde. Toch is er iets aan de hand, hoewel het de lezer misschien voorlopig ontgaat. Hij zal het echter wel merken als hij het evangelie van Marcus een tweede of derde keer leest. De stem richt zich namelijk niet (zoals bij Matteüs) tot het publiek, maar tot Jezus. Natuurlijk zijn die woorden niet voor Hem bestemd. We kunnen het ons moeilijk voorstellen: een Jezus die aan het begin van zijn optreden over zijn identiteit wordt ingelicht met behulp van een belijdenisformule die stamt uit de tijd na zijn heengaan. (Of, wat weinig verschil maakt: met behulp van een psalmtekst die aan de- | |
| |
ze belijdenisformule ten grondslag ligt.) De woorden uit de hemel zijn dus voor de lezer bestemd: het ‘begin van de “Blijde Boodschap” van Jezus-Messias, de Zoon van God’ nadert zijn voltooiing: Johannes zal weldra worden afgelost door Jezus van Nazaret, die - zoals de lezers ten overvloede weten en nu nog eens bevestigd horen - de ‘Zoon van God’ is. Maar aangezien de stem zich tot Jezus richt, aangezien zelfs het publiek verdwenen lijkt, denkt Marcus hier niet aan een plechtige openbare proclamatie. Kennelijk is Jezus de enige die de stem hoort. We hebben hier voor de eerste keer te maken met het fameuze geheim dat Marcus om de traditionele Jezus-titels weeft. Overigens is het eerste wat we van die ‘Zoon van God’ te zien krijgen: de vaart waarmee Hij (door de zopas ontvangen Geest) in de strijd wordt gegooid. Wel hangt er iets van een paradijselijke harmonie over het slot van de proloog: ‘Hij verbleef bij de wilde dieren en de engelen bewezen Hem hun diensten’, maar dit is slechts een getemperde glans, die de harde werkelijkheid van de veertigdaagse beproevings-situatie in de woestijn niet opheft.
Schijnbaar wordt de lezer in zijn triomfalistische voorstelling van de ‘Zoon van God’ bevestigd, wanneer Marcus dan in zijn verhaal, zowat acht hoofdstukken lang, de wonderen opeenhoopt. Toch wordt op allerlei manieren de goede verstaander voor misvatting gewaarschuwd. Eén daarvan is het merkwaardige zwijggebod dat Jezus de demonen oplegt wanneer deze zijn identiteit willen verraden door te roepen: ‘Gij zijt de Zoon van God’ (zie 3, 11; vandaar terug naar 1, 34 en zo naar 1, 24-25). De lezer moet zich wel afvragen waarom toch de mensen (en hijzelf) dat niet mogen horen. Met deze vraag laat Marcus hem voorlopig zitten.
Zo komen we aan het moment waarop nu niet meer een stem uit de hemel of een demon, maar een gewoon mens zegt: ‘Gij zijt de Messias’. Het is de belijdenis van Petrus bij Cesarea Filippi. Petrus (en de lezer mét hem) denkt natuurlijk: ‘Dat is tenminste een bevredigend antwoord op de vraag wie Jezus is. Hoezeer blijven de anderen, die Hem voor Johannes de Doper of Elia of een van de profeten houden, onder de maat!’ Het pikante is nu dat (volgens Marcus) Petrus met dit keurige orthodoxe antwoord helemaal niet wordt gefeliciteerd. Dit antwoord blijkt enkel uitgelokt te zijn om (voorlopig althans) in de doofpot te worden gestopt! ‘Maar Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken’ (8, 30). Waarom toch? vraagt de lezer zich nogmaals geïntrigeerd af. Eén ding wordt in elk geval al onmiddellijk hierna duidelijk: Marcus acht het niet zo belangrijk dat je precies weet wat je op de vraag wie Jezus is, moet antwoorden. Veel belangrijker is het dat je iets begrijpt van de weg waarop Hij ons is voorgegaan: de weg van de Dienaar (8, 31-34).
Nog eens klinkt de stem uit de hemel, op de berg namelijk van de gedaanteverandering: ‘Deze is mijn Zoon...’ Een herhaling dus van wat de stem bij de Jordaan had gezegd. Alleen richt ze zich nu niet tot Jezus. Maar ook
| |
| |
niet tot een groot publiek. Ze is bestemd voor de kleine kring van slechts drie leerlingen. Die bovendien verbod krijgen ‘aan iemand iets te vertellen van wat ze gezien hadden...’. Toch is er iets nieuws in wat de stem zegt. Het ligt in de toevoeging: ‘Luistert naar Hem’. De ‘Zoon van God’ is niet iemand die luistert naar ónze verlangens, die zich voegt naar wat wij mensen graag hebben, maar degene naar wie wij moeten luisteren. En wat heeft Hij ons te zeggen? Het staat te lezen in heel de hieraan voorafgaande passage over zijn kruis en over het kruisdragen van wie zich zijn volgeling noemt. Dat valt niét onder het zwijggebod. Integendeel, hierover had Jezus, in een opvallend contrast met de sluier die Hij over zijn Messias-titel wierp, gesproken ‘zonder terughoudendheid’ (8, 32), eerst tot zijn leerlingen, daarna tot het volk, dat Marcus voor deze gelegenheid speciaal laat aanrukken (8, 34). Wat de drie leerlingen geheim moeten houden, is datgene wat ze gezien hebben, de hemelse glans van de Zoon, samenvatting van alles wat Jezus in de wonderverhalen aan glans en macht te zien had gegeven, maar wat zo gemakkelijk verkeerd werd begrepen.
Tenslotte wordt een termijn aangegeven: ze mochten het niet voortvertellen ‘totdat de Mensenzoon uit de doden zou zijn opgestaan’. Nu blijkt dat Jezus' Messiasschap slechts voorlopig in de doofpot gestopt moet worden. ‘Het mag niet verteld worden’ betekent dus: het mag nóg niet verteld worden, het mag niet te gauw verteld worden. Denk niet te gauw, lezer, wil Marcus zeggen, dat u weet wie Jezus is en dat u begrepen hebt wat het betekent zijn volgeling te zijn. Marcus reageert tegen de gedachteloosheid waarmee men belijdenisformules uitspreekt. Zijn christenen gingen uit van het algemeen bekend geachte begrip ‘Messias’ of ‘Zoon van God’ en pasten dit dan op Jezus toe. Nee, zegt Marcus, denk niet dat datgene wat Jezus is, zo duidelijk wordt vanuit die titels. Het is veeleer andersom: wat ‘Messias’ of ‘Zoon van God’ betekent, wordt pas duidelijk vanuit een juist begrip van Jezus. Spreek dus niet te gauw over Jezus in de klassieke belijdenisstijl. Dat mag je pas als alle misverstand uitgesloten zal zijn; dat mag je pas, als je alles wat Jezus zegt en doet (met name die fameuze wonderen die over Hem verteld worden) in het licht van het kruis ziet. Of, zoals Jezus het bij het afdalen van de berg zegt: pas als ‘de Mensenzoon uit de doden zal zijn opgestaan’.
Vlak voordat Jezus op verbijsterende manier in het lijden zal óndergaan, laat Marcus Jezus duidelijk onthullen wat Hij steeds zo had verhuld. De hogepriester vraagt Hem of Hij de Messias is, de Zoon van de Gezegende. En Jezus beaamt dit. Het klinkt nog steeds ongeveer zoals de traditionele belijdenisformule, maar de inhoud is niet helemaal meer dezelfde. Deze titels roepen hier niet meer het triomfalistisch beeld op van de hemelse godsman. Ze doen veeleer denken aan wat ermee bedoeld werd toen men, in het allereerste begin van het christendom, verkondigde: ‘Jezus is de Messias’. Deze Jezus, die zo revolutionair Gods wil verklaarde, die de staf
| |
| |
brak over met-mensenhanden-gemaakte tempels, die de méns belangrijker achtte dan de sabbat - deze Jezus mócht zo optreden, want God stond achter Hem. Dit kan pretentieus klinken, maar in geen geval triomfalistisch. Jezus zegt het pas openlijk op het moment dat God, naar alle menselijke maatstaven gemeten, niét achter Hem blijkt te staan, maar zich van Hem distantieert: op het moment dat Hij Hem machteloos in de handen van zijn tegenstanders laat vallen. Zodat Jezus met de gekwelde psalm-dichter het kan uitschreeuwen: Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?
Onder deze omstandigheden horen we nog eens de belijdenisformule, ditmaal uit de mond van een Romein, eersteling van àlle volkeren waaruit de nieuwe tempel wordt opgebouwd (11, 17): ‘Waarlijk, deze mens was (dus toch) Gods Zoon’ (15, 3). De formule kan nu niet meer verkeerd verstaan worden. Het accent ligt ook hier, zoals overal bij Marcus, achteraan. Maar in de grond heeft Marcus het verlegd. Heel zijn boodschap kun je als volgt samenvatten: Waarlijk, deze méns was (en is) Gods Zoon. Met andere woorden: als je Jezus ‘Zoon van God’ noemt, vergeet dan niet dat je dit zegt van de Mensenzoon die gekomen is om te dienen, en die als een kwetsbaar en weerloos mens aan den lijve heeft moeten ervaren waarop het je komt te staan als je daar ernst mee maakt.
| |
Bij Johannes
De grondgedachte van Marcus vinden we ook terug in het vierde evangelie. Alleen bedient de schrijver zich van andere middelen, hij verschuift namelijk in de belijdenisformule geregeld het accent.
Lees maar eens het verhaal van de recrutering van de eerste leerlingen van Jezus (1, 35-51). Mensen vertellen er elkaar over hun grote ontdekking: ‘We hebben de Messias gevonden!’ En ze brengen degenen die ze van hun ontdekking deelgenoot willen maken, bij Jezus. Ofwel zeggen ze: ‘Degene over wie Mozes en de profeten hebben gesproken, is er eindelijk. We hebben Hem gevonden!’ Aldus Filippus tegen Natanaël. En wie mag het wel zijn? ‘Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret’. Het nieuwe inzicht waarmee Johannes zijn verhaal begint, is dus niet: Jezus is de Messias, maar: Jezus is de Messias. En daarmee zitten we eigenlijk al midden in de ergernis van de christelijke boodschap. Hoor maar de reactie van Natanaël: ‘Uit Nazaret? Hoe kan dáár nu iets goeds vandaan komen?’
Dit wordt duidelijk in de discussie na de wonderbare spijziging (Joh. 6). Jezus wordt er ‘Brood’ genoemd: Hij is het ‘Brood uit de hemel’ (een uitdrukking waarmee een psalm het manna aanduidt) of ook: ‘Brood des levens’. Dit lokte protest uit. Datgene waar de toehoorders over vallen, is echter geen leerstellige kwestie. Natuurlijk wordt hier ook over Jezus een ongelooflijke uitspraak gedaan: er zijn in de geschiedenis van de mensheid een aantal waardevolle, hoogstaande, onvergetelijke figuren aan te wijzen,
| |
| |
maar van wie heeft men ooit durven beweren dat hij zonder meer hét brood is waarvan de wereld het moet hebben? Toch ontspringt de ergernis niet aan het feit dat zoiets van Jezus wel gezegd wordt. ‘Brood voor het leven van de wereld’ was misschien geen courante uitdrukking, maar als beeld toch niet zo vreemd. Het drukte datgene uit waarnaar de mensen van alle tijden verlangend uitzien. ‘Het ware geluk’ zouden wij zeggen. Of: ‘datgene wat zin geeft aan ons leven’ - ‘de ware toekomst van de mens en de mensheid’. Het ergerlijke van Johannes 6 nu ligt in de boodschap dat dit alles in niemand anders belichaamd is dan in Jezus. ‘Dit is toch de zoon van Jozef? En we kennen toch zijn ouders! En dat beweert dan: Ik ben uit de hemel neergedaald!’ (6, 42). We horen een echo van de boven aangehaalde opmerking van Natanaël. En als we goed luisteren, horen we door dat alles heen de ergernis klinken die gewekt wordt door de uitspraak: het Woord, de Logos, is vlees geworden.
Deze uitspraak houdt ongetwijfeld ook een antwoord in op de vraag: wie is Jezus? ‘Jezus is de vlees geworden Logos’, belijdt de evangelist hier. Doch dat doet hij slechts indirect. Zijn uitgangspunt is het begrip ‘Logos’, een beeld dat moet hebben aangesloten bij achtergronden die de toenmalige lezers beter bekend waren dan ons nu. Vermoedelijk zal er iets rationeels in hebben meegeklonken (van ‘logos’ is niet voor niets ‘logica’ afgeleid); het zal wel hebben gewezen op iets bevredigends voor de naar inzicht zoekende mens; op iets dat zin en samenhang gaf aan de wereld en aan het menselijk leven. Welnu, zegt Johannes, deze Logos heeft lijfelijk gestalte gekregen in een mens, een kwetsbare mens, een sterveling als wij. Deze kwetsbaarheid, dat sterfelijke heeft Hij trouwens letterlijk aan den lijve ondervonden, omdat Hij niets anders deed dan vertolking zijn van de aandrang waarmee een absolute, niet meer uit deze wereld voortkomende Liefde zich in de wereld ervaarbaar wil maken. Dat heeft de wereld Hem niet vergeven. Ze voelde zich door de manifestatie van deze Liefde bedreigd, ze werd gewaar dat zij, om tot haar ware zelf gebracht te worden, zichzelf moest prijsgeven, en dus zette zij zich schrap en stootte de Logos, de openbaring van haar diepste levenswet, uit. Daarom zegt Johannes in plaats van ‘de Logos is mens geworden’: Hij is vlees geworden. Dit verduidelijkt Hij verderop door het beeld van de herder die zijn leven geeft voor zijn schapen, van de éne mens die je maar moet opofferen om het hele volk van de ondergang te redden (11, 50), van de graankorrel die sterft om veel vrucht voort te brengen, van de rabbi die als een slaaf de voeten van zijn leerlingen wast, van de zijde die opengestoken moet worden om het levenbrengend water te laten stromen.
Dàt is de achtergrond van de ergernis die gewekt wordt door de boodschap dat het ‘Brood des levens’ ons wordt aangeboden in niemand anders dan in Jezus. Het protest van de toehoorders hiertegen is heel begrijpelijk: wij horen niet graag verkondigen dat hét ‘geluk van de mens’ belichaamd is in
| |
| |
iemand die zich geheel wegschonk voor het geluk van anderen. Dat is ook de reden waarom een aantal leerlingen Hem de rug toekeren (6, 60 e.v.). Wie is inderdaad nog in staat te luisteren naar zulke taal? Ons bestaan zou pas léven zijn als we ‘Hém eten’! Dit wil zeggen: als we onze levensinspiratie en levenskracht uit Hém halen, onze levenssappen uit Hem zuigen, zoals wingerdranken uit de stam van de wijnstok. En degene die zo zichzelf als hét voedsel voor de mens aanwijst, is niemand anders dan ‘de Mensenzoon die gekomen is, niet om zich te láten dienen maar om zelf dienaar te zijn’. Als er zich in Johannes 6 een scheiding der geesten voltrekt, is het niet op grond van het al of niet beamen van een leerstelling, maar op grond van de keuze voor of tegen Jezus en zijn levensprogramma.
Degene die Thomas aan het eind van het Johannesevangelie ‘mijn Heer en mijn God’ noemt, is de Jezus die naar zijn opengestoken zijde wijst: het laatste teken dat de evangelist heeft beschreven, opdat wij mogen geloven ‘dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat wij door te geloven leven mogen bezitten in zijn Naam’ (20, 31). Ik durf niet beweren dat deze tekst alleen maar met het hier gelegde accent gelezen mag worden, maar het lijkt mij minstens verantwoord de tekst ook zó wel eens te lezen.
|
|