Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |||||||
De universitaire expansie in België
| |||||||
[pagina 676]
| |||||||
tot in de hemel groeiden’ en een voorheen ongekende overvloed - kwam ten einde. Ook voor de universiteiten was het een pijnlijk ontwaken, ná de roes: er kwam een groeiend aantal academisch geschoolde werklozen, en dat nieuwe gegeven maakte een grote indruk op de publieke opinie; de aangroei van het aantal studenten vertraagde - en stond stil; sommigen noemden de uitbouw van de universitaire capaciteit, de zgn. universitaire expansie, een mislukking en er werd gewezen op tal van onderbezette studierichtingen; de ruime middelen die waren toegewezen voor investeringen voor werkingskosten werden nù kritisch bekeken... en men sprak van verspillingen. Het klimaat was grondig veranderd: de universiteiten waren hun imago, hun ‘gesacraliseerd’ imago kwijt. | |||||||
Balans van de bereikte resultatenHet ogenblik lijkt gekomen om, in alle objectiviteit, te proberen eerst en vooral de balans op te stellen van wat werd gerealiseerd door het Belgisch regeringsbeleid tussen '60 en '71, het zgn. beleid van universitaire expansie. België is er zonder enige twijfel goed in geslaagd de na-oorlogse studenten-vloedgolf op te vangen. Een paar cijfers illustreren de draagwijdte van deze ongewone prestatie: in '50 waren er nog minder dan 20.000 studenten, in '65 waren het er al 40.000 en in '75 reeds 80.000. Deze studentenexplosie, na de tweede wereldoorlog, heeft zich in praktisch alle geïndustrialiseerde landen voorgedaan, als het resultaat van twee trends: enerzijds van de ‘baby-boom’ ná 1944 en de aanhoudende, zij het geleidelijk afzwakkende aangroei van het aantal geboorten tot in 1964; anderzijds - en vooral - van de toenemende participatie van jongeren aan het universitair onderwijs, voornamelijk dan uit steeds bredere lagen van de bevolking, en van meisjesstudenten, een fenomeen dat op zijn beurt kan worden toegeschreven aan de snelle economische groei en toename van de welvaart. De uitbreiding van de onthaalcapaciteit van het Nederlandstalige universitaire net - door de uitbouw van de bestaande universiteiten (Leuven-Nederlands; Brussel-Nederlands en Gent) en door de oprichting van nieuwe instellingen (Antwerpen, Kortrijk en Hasselt) heeft deze opvang mogelijk gemaakt. Er is meer: de universiteiten kregen aanzienlijk meer middelen toegewezen uit de schatkist, hetgeen hen niet alleen toegelaten heeft deze studenten-vloed op te vangen, maar hen tevens in staat stelde aanzienlijke kwalitatieve verbeteringen door te voeren in hun onderwijs en onderzoek. En dat was ook nodig om gelijke tred te houden met een andere even stormachtige ontwikkeling: die van de wetenschap en van het wetenschappelijk onderzoek. De dimensie van de wetenschappelijke eenheden kon worden opge- | |||||||
[pagina 677]
| |||||||
voerd, de specialisering en de subspecialisering - waar nodig - doorgevoerd, de laboratoria geoutilleerd, het nodige wetenschappelijk en technisch personeel aangetrokken. Drie representatieve cijfers in dit verband: - In 1965 en 1975 betaalde het Rijk voor werkingskosten aan de universiteiten 2,9 resp. 13,8 miljard; in constante prijzen (na verrekening van de inflatie) en per student is dit een toename van 31%. - In 1965 en 1975 betaalde het Rijk als sociale toelagen 115 resp. 451 miljoen, wat in constante prijzen een toename betekent met 20%. - In 1965 en 1975 betaalde het Rijk via de Fondsen voor Wetenschappelijk Onderzoek 424 miljoen resp. 1,5 miljard, of in constante prijzen een toename van 95%.Ga naar voetnoot1 De snel stijgende studentenbevolking en de fors toegenomen financiële middelen hadden nog andere neveneffecten: wie rond 1955 een doorsnee-universiteit doorlichtte, stelde vast dat deze ‘ivoren toren’ nog steeds bewoond werd door professoren, vijftigers, die als pairs hoofs naast elkaar leefden, genoten van een algemene erkenning en over een autoriteit - zonder tegenspraak - beschikten. De senioriteit bepaalde hun aanzien - volgens een beurtrol tussen de faculteiten kozen zij zich een rector, die als een primus inter pares de universiteit als een goede huisvader bestuurde tussen zijn vele andere verplichtingen in. Wetenschappelijk en administratief personeel waren slechts in kleinen getale aanwezig. Het beheer van deze bedrijven gebeurde op een amusant-archaïsche wijze, terwijl - o paradox - het onderwijs in het management in deze jaren een grote opgang kende. Dit patroon dat een eeuw lang standgehouden had, veranderde drastisch. - De snel gestegen studentenbevolking ging een ‘kritische massa’ vormen. Mei '68 - De Franse en Duitse studentenrevolte (op zijn beurt een echo van wat zich enkele jaren daarvoor reeds had afgespeeld op de campussen in Californië) - transformeerde de ‘universiteit der professoren’ tot instellingen waar het medebeheer en de medezeggenschap van assistenten studenten, bedienden en technici en - nog sterker - van buitenstaanders werd georganiseerd zoals dit alleen maar kan worden gedroomd door 18e-eeuwse filosofen en maatschappijhervormers. In de raden van beheer, de faculteits- en departementsraden zetelden gekozen vertegenwoordigers van alle geledingen: een integraal democratisch model dat in praktisch geen andere type instelling wordt teruggevonden. - De ruimere geldmiddelen, toebedeeld aan de universiteiten en aan doctorale studenten, maakten het mogelijk dat meer afgestudeerden bleven werken aan de universiteit als assistenten en leden van het wetenschappelijk | |||||||
[pagina 678]
| |||||||
personeel, en dat er rond de hoogleraren beter gestoffeerde diensten, beter uitgeruste laboratoria en onderzoekseenheden van grotere dimensie tot stand kwamen, wat vroeger slechts uitzonderlijk het geval was. De omkadering van de studenten verbeterde, de personeelseffectieven stegen en de universiteit, met haar academische ziekenhuizen, scholen en instituten ging snel behoren tot één der grootste werkgevers van haar arrondissement. - Het besturen van dit steeds verder uitdeinende conglomeraat vereiste rectoren die praktisch full-time waren; en naast hen en rond hen verschenen nieuwe figuren, professionele beheerders die tot opdracht kregen de diensten te organiseren, de besteding der gelden te stroomlijnen. Naast de pedellen en suppoosten ontstond er een gestructureerde administratie die - zoals men dat van haar mag verwachten - zich sterker en sterker ging affirmeren tegenover de woelwaters van de menigvuldige inspraak. De universiteiten werden bedrijven met financiële diensten, met personeelsdiensten, met fysische planning, met rekencentra... - Tenslotte kwamen in de vrije instellingen nieuwe figuren ten tonele, de afgevaardigden van de regering, van de inspectie van financiën, van het Rekenhof, die niet alleen de besteding der gelden wensten te controleren, maar een belangrijke rol zouden gaan spelen bij het toetsen van de beslissingen van de beheersorganen aan de wettelijkheid en... aan het algemeen belang. Geleidelijk aan werden mede onder hun impuls statuten en procedures geharmoniseerd; dat dit tot spanningen en conflicten leidde, valt licht te begrijpen. Globaal gezien is deze mutatie in België vrij succesvol verlopen: ze heeft niet de door sommigen voorspelde onbestuurbaarheid en wanorde gebracht. Ze heeft natuurlijk evenmin de utopisten bevredigd: het zoeken naar evenwicht tussen enerzijds een professioneel beheer van deze miljarden verslindende non-profit machines en anderzijds een grote vrijheid van initiatief en creativiteit van onderzoek én een consensus bevorderende en volwassen medezeggenschap van alle betrokken groepen en geledingen én een leiding die binnen een bepaald kader objectieven weet te stellen en voor de realisatie ervan de nodige adhesie weet te vinden - het zoeken naar dat evenwicht is geen gemakkelijke opgave die eens en voor altijd geregeld wordt. Het democratiseren van de toegang tot de universiteit - en dat is een laatste punt - is er in de betrokken periode een flink stuk op vooruitgegaan. Dat is zo op collectief vlak: de Nederlandstalige studenten vormden in '64 slechts 34% van het totale Belgische studentenaantal, hoewel zij 60% van dezelfde leeftijdsgroep uitmaakten; in '74, nauwelijks tien jaar later dus, was dit aandeel opgelopen tot 52%.Ga naar voetnoot2 Belangrijke regionale verschillen van participatie o.a. voor Limburg, de | |||||||
[pagina 679]
| |||||||
Kempen enz. konden ook in gevoelige mate worden gladgestreken. Het is echter vooral op het individuele vlak dat het objectief van ‘gelijke kansen voor allen’ sterk naar voren kwam: door een belangrijke toename van de budgetten voor beurzen en mandaten, door de uitbouw van de sociale voorzieningen aan de universiteiten en door de omnivalentiewetgeving (verruiming van de toelating tot het universitair vanuit het middelbaar onderwijs) konden bredere lagen van de bevolking - en ook heel wat talent - aangeboord en gevaloriseerd worden. Het blijft moeilijk hierover eenduidige cijfers over een langere periode te leveren. Maar de vele deelstudies die aan dit onderwerp werden gewijd, geven toch alle onmiskenbaar aan dat een belangrijke vooruitgang kon worden geboekt, al werd eveneens overtuigend aangetoond dat remmingen van sociologische en culturele aard hierbij een grote rol blijven spelen en dat in vele gevallen de sociale opgang van jongeren uit de laagste inkomensgroepen over twee of meer generaties loopt.Ga naar voetnoot3 In de loop van de jaren zestig ging evenwel steeds duidelijker blijken - aan de hand van meer precies cijfermateriaal - dat de Vlaamse opgang in België (op cultureel, economisch en politiek gebied) geen doorgang gevonden had in de universiteiten - noch in het wetenschappelijk onderzoek.Ga naar voetnoot4 Na de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit en de verdubbeling van de leergangen te Leuven was de ontwikkeling praktisch stilgevallen, enkele schuchtere programma's aan de Brusselse universiteit daargelaten. Het wetenschappelijk establishment, de Fondsen voor Onderzoek, waren in hoofdzaak Franstalig. Zonder overdrijving kan men stellen dat het wetenschappelijk potentieel a rato van 70% een Franstalig karakter had, en dat deze situatie zich zou bestendigd hebben zonder een doelbewuste aanpak op verschillende vlakken tegelijk. Drie hefbomen werden hier, met succes, gehanteerd:
| |||||||
[pagina 680]
| |||||||
Vervolgens werd in overleg met de nieuwe leiding der fondsen beslist de budgettaire massa's voor Nederlandstalige en Franstalige equipes te laten bepalen door objectieve criteria, t.w. het aantal eindgediplomeerden tweede cyclus van Belgische nationaliteit (52% Nederlandstaligen in '74) of door de kredieten voor onderwijs en onderzoek, de normale budgettaire dotatie waarover we het hadden en die in grote mate bepaald werd door de studentenpopulatie. Tenslotte werd in drie jaar tijd een inhaaloperatie doorgevoerd ten gunste van de Nederlandstaligen in overleg met dezelfde fondsen, die het mogelijk maakte van het bestaande systeem naar het nieuwe over te stappen. De sceptici ten spijt, heeft men kunnen vaststellen dat op korte termijn een situatie kon worden rechtgetrokken die decennia lang ‘geclicheerd’ lag en die schril contrasteerde met de opgang van het Vlaamse volk in tal van andere gebieden. | |||||||
Het einde van de euforieDe huidige situatie van het universitair bestel verschilt grondig van die van de jaren zestig, die op haar beurt sterk afwijkt van deze van de ‘oude universiteit’. Na een haast seculaire stabiliteit, slechts onderbroken door de oorlogsperioden, kwam tijdens de ‘golden sixties’ een tijdperk van forse groei en grote veranderingen. Het recente aanbreken van een nieuwe tijd heeft gezorgd voor een pijnlijk ontwaken, ook aan de universiteiten: het was niet gemakkelijk te leren leven met de stagflation’: met een stagneren- | |||||||
[pagina 681]
| |||||||
de aangroei van studenten... en van inkomsten... en met een inflatie van kosten, vnl. van personeelskosten. De ‘shock’ van de programmawet, die de normale inkomensverwachtingen terugschroefde met gemiddeld 5%, die afvloeiingsregelingen voor personeel oplegde en een strictere kostenbeheersing beval, die ‘shock’ is nog niet verteerd. Vooreerst constateert men een vertraging of stabilisering van de aangroei van het aantal studenten: bijvoorbeeld de aangroei van de eerstejaars aan de Nederlandstalige instellingen in België: '74/'75 = + 286; '75/'76 = - 33. Deze vermindering is niet op de eerste plaats te wijten aan demografische factoren: wel blijkt de doorstromingscoëfficiënt naar de universiteit geringer geworden te zijn: de procentuele verhouding tussen de ‘maturiteitssuccessen’ (bekwaamheidsdiploma's in het middelbaar onderwijs) en de inschrijvingen aan de universiteit blijkt nu weer gevoelig lager te liggen dan in 1971 (toen het nog 48,73% bedroeg). Mocht evenwel de doorstromingscoëfficiënt opnieuw verbeteren, dan zal inderdaad de demografische factor ná 1983 sterk gaan doorwegen (in het kleuter- en lager onderwijs is dit thans reeds het geval). Vervolgens heeft de crisis (recessie, inflatie, tragere groei) ook de tewerkstelling van academisch gevormden aangetast: uit de studie van dhr. Bonte komt een duidelijke stijging van het werkloosheidsprocent (verhouding werkzoekenden/gediplomeerden) naar vorenGa naar voetnoot5 1974: 16%; 1975: 26%; 1976: 39%. Globaal bestaat er dus een groeiende discrepantie tussen de aspiraties van de studenten en de corresponderende beschikbare jobs. Tenslotte geeft ook de staat niet langer een geprivilegieerde groeivoet aan de universiteiten: in ‘koopkrachttermen’ (frank/1970) uitgedrukt is zelfs de zerogroei niet eens meer gerealiseerd, bv. België: werkingstoelagen
De verleiding tot pessimisme is dus wel groot. Vergeten we echter niet dat we een voordien ongekende en uitzonderlijke periode van economische groei gekoppeld aan een zeer snelle bevolkingstoename hebben gekend in de geïndustrialiseerde wereld; hieraan is nu een einde gekomen. Als ‘één-decennium rijken’ moeten we opnieuw gewoon worden aan een normale ontwikkeling en flexibel genoeg zijn om ons aan te passen. Zijn deze aanpassingsstoornissen eenmaal voorbij, dan kunnen wij uitkijken naar verschillende kwalitatieve problemen die op een aanpak wachten! | |||||||
[pagina 682]
| |||||||
Mogelijke positieve reacties op de crisisM.i. moet er een herstructurering komen van de thans verspreide aangeboden opleidingscapaciteit, en ze zou er moeten komen door afspraken tussen de universiteiten onderling. Aan de hand van enkele jaren ervaring is het mogelijk een oordeel te vellen over de beslissingen met betrekking tot de uitbouw van de universitaire capaciteit: cijferreeksen over het aantal studenten per programma en per instelling tonen duidelijk aan dat er niet te verantwoorden doublures zijn, kortom dat er discrepanties bestaan tussen het aanbod van opleidingen zoals het ruimtelijk gespreid is over het grondgebied, en de vraag naar dezelfde opleidingen. Door overleg tussen de instellingen moet op korte termijn weggesnoeid, bijgeschaafd, ‘gerationaliseerd’ worden. Dit zou toelaten de beschikbare middelen optimaler aan te wenden en door taakverdeling tussen de instellingen voornamelijk op het vlak van de licenties en de doctoraten en de zg. derde cyclus grotere specialisatie/subspecialisatie te bereiken en het vormen van eenheden van grotere dimensie, vergelijkbaar met de beste in het buitenland. Gesprekken tussen de Vlaamse universiteiten hierover hebben vorige herfst reeds een aanvang genomen, trouwens op initiatief van Antwerpens U.I.A. Hopelijk blijft het dit keer niet beperkt tot ‘salon-conversaties’ maar is men bereid, met veel zin voor realisme, door deze zure appel te bijten. De universiteiten kunnen de eerstvolgende jaren, in het beste geval, slechts rekenen op een zerogroei van hun beschikbare middelen in reële termen: zij moeten daaruit de gevolgen weten te trekken. Een betere voorlichting over de mogelijkheden van de arbeidsmarkt voor academisch gevormden is eveneens geboden. Wanneer de jaarlijkse aangroei van het aantal studenten eerst vertraagde en zich dan stabiliseerde, dan was dit niet toe te schrijven aan een slinkende demografie (het effect van het snel slinkend aantal geboorten sinds '64 zal zich om begrijpelijke redenen pas vanaf '83 laten gevoelen) maar wel aan een afnemende participatie. De aangroei van het aantal studenten in andere vormen van hoger onderwijs toont aan dat de jongeren en hun ouders, opgeschrikt door de berichten over het aantal gediplomeerde werklozen, opteren voor onderwijswegen die, volgens hen, met een grotere mate van zekerheid naar een betrekking leiden. Recente enquêtes hebben trouwens blootgelegd hoe sterk dit bewustzijn reeds leeft bij grote groepen van de bevolking. Men kan de feiten ook niet loochenen: aan een aantal gediplomeerden kunnen geen ‘eliteplaatsen’ worden gegarandeerd (zoals vroeger), aan enkelen onder hen zelfs geen betrekking meer. Prognoses over de toekomstige behoeften aan academisch gevormden, opgedeeld per specialisatie, blijken echter een bijzonder hachelijke onderne- | |||||||
[pagina 683]
| |||||||
ming te zijn. Men zou met een bekend futuroloog als Kahn kunnen zeggen dat de enige zekerheid die men terzake heeft de schaterlach is, wanneer men zoveel jaren later de prognose opnieuw leest. De complexiteit van onze samenleving en de discontinuïteit van haar ontwikkeling moeten ons dus, zeker in een klein, open land als België, bijzonder voorzichtig stemmen. Studies als de reeds vermelde van Bonte, die de afgestudeerden van diverse studierichtingen van onze universiteiten blijven volgen en nagaan hoe hun reële beroepssituatie evolueert, geven een veel duidelijker inzicht in de schommelingen van vraag en aanbod, in de problemen van overschot en ondertewerkstelling. Een veralgemening van deze pragmatische wijze van benaderen voor het gehele universitaire onderwijs is noodzakelijk. Er is nog een andere overweging die ik hier wil voorleggen. Vergelijkbare cijfers over de participatiegraad aan het universitair onderwijs in de hoog-geïndustrialiseerde landen missen dikwijls precisie: maar cijfermateriaal over de participatie aan het hoger onderwijs (nà 18 jaar) is wel voorradig... En hieruit blijkt dat België, met 21 jongeren op 100 die verder studeren, t.o.v. andere grote geïndustrialiseerde landen helemaal niet aan de kop staat. Men mag dan ook met grote zekerheid beweren dat, globaal gezien, de participatie aan het hoger onderwijs in zijn diverse vormen nog krachtig zal blijven toenemen en dat wij ook verder zullen evolueren naar een ‘learned society’. Hoe dan ook, meer dan vroeger zullen de universiteiten oog moeten hebben voor de toegang tot het beroepsleven die als opgave een plaats moet krijgen naast de vroeger sterk beklemtoonde ‘toegang tot de universiteit’-problematiek. Zoals Vandekerckhove en Huyse dit duidelijk hebben aangetoond in een recente publikatie, ligt hier een duidelijk knelpunt voor jongeren uit de sociaal-economische minder bevoordeelde lagen der bevolking.Ga naar voetnoot6 De behoeften aan herscholing, aan bijscholing van academisch gevormden komen duidelijk meer en meer op de voorgrond: de universiteiten zullen hun alumni, in de diverse disciplines, op ‘niveau’ moeten houden. De futuristen hebben reeds voorspeld dat in de toekomst de universitaire diploma's slechts zullen worden afgeleverd met een beperkte geldigheidsduur en dat de gediplomeerden zich, na een aantal jaren, weer zullen moeten aanmelden bij hun universiteit. De toekomst is trouwens reeds begonnen: in de DDR bv. komen de huisartsen om de vijf jaar terug op de collegebanken. Nu, zo'n vaart gaat dit alles niet onmiddellijk nemen. Maar de gegevens van het probleem zijn bekend: de ontwikkeling der wetenschap zet zich onverminderd verder in de diepte en in de breedte; het is zinloos de duur van de eigenlijke opleiding steeds verder uit te rekken. Tot nu toe hebben de universiteiten terzake geen grote activiteit aan de dag gelegd, en zijn het | |||||||
[pagina 684]
| |||||||
eerder de beroepsverenigingen geweest van wie het initiatief is uitgegaan. Het recente conflict met betrekking tot de recyclage van de huisartsen heeft ten overvloede aangetoond dat universiteiten heel wat geloofwaardiger zouden zijn als zij niet langer ‘door omissie’ zouden blijven zondigen.Ga naar voetnoot7 Men kan stellen dat gestructureerde recylageprogramma's in de eerstvolgende jaren het snelst op gang zullen komen voor leraren en... medici - om dan geleidelijk aan veralgemeend te worden voor andere afgestudeerden. De aangroei van het aantal studenten in de toekomst ligt dáár, en is tevens de aangewezen weg om het indrukwekkend geïnvesteerd vermogen en de competentie der universiteiten rendabel te maken. | |||||||
Twee (mogelijke) remmen op beleid en ontwikkelingDe leeftijdsopbouw der docentencorpsen aan onze universiteiten is verontrustend: meer dan de helft van alle mandaten onderwijzend en wetenschappelijk personeel werd gecreëerd gedurende de laatste tien jaar; praktisch al deze posten zijn bezet door jonge mensen van één - wel uitzonderlijk geprivilegieerde - generatie. Dit nevenresultaat van de forse groei der jaren zestig - veeleer een vloedgolf dan een geleidelijke opbouw - heeft op termijn twee bijzonder pijnlijke consequenties. 1. Een angstaanjagende vergrijzing binnen 15 tot 20 jaar van een corps dat nu gemiddeld veertig jaar is en jaar na jaar ouder wordt - en dit in een snel veranderende wereld. Te vergelijken met de situatie van de Vlaamse universiteiten in de jaren vijftig, twintig jaar na een vernederlandsing die eveneens binnen een kort tijdsbestek een groot aantal benoemingen had gevergd. 2. Een bijna volledige blokkering der kaders door deze generatie - en een brutale afremming van de doorgroeimogelijkheden van het talent der volgende generaties. Het is duidelijk dat hiervoor gepaste maatregelen dienen te worden gezocht, al verheel ik niet dat dit bijzonder moeilijk zal zijn. De dynamiek van het ophalen van de Vlaamse achterstand riskeert vast te lopen. De voortdurende groei der studentenbevolking was het spontane mechanisme dat er binnen de bestaande wetgeving automatisch voor zorgde dat de achterstand verder zou worden opgehaald. De vertraging van deze groei heeft tot gevolg dat opnieuw situaties ‘geclicheerd’ worden die deze dynamiek hadden moeten doorbreken. Zo zinken tal van Franstalige instellingen weg in het regime van ‘verworven rechten’ door hun slinkend aantal studenten en wordt het hele verdelingssysteem feitelijk bevroren rond een 50/50 verhouding die dreigt geïnstitutionaliseerd te worden. | |||||||
[pagina 685]
| |||||||
Zo deze situatie voortduurt, zal het geboden zijn dit hele dossier opnieuw ter tafel te leggen en aangepaste systemen van planning en verdeling uit te werken. Desgevallend moet, zoals in '70, opnieuw een beroep worden gedaan op een college van ‘vier wijzen’ om de regering terzake een deskundig en genuanceerd rapport voor te leggen.Ga naar voetnoot8 Elk na-oorlogs decennium heeft onze universiteiten geconfronteerd met nieuwe problemen, nieuwe opgaven, nieuwe kansen. Nà de groeiroes der jaren zestig was het ontwaken pijnlijk, is het overschakelen op een andere wijze van besteden moeilijk - maar dit geldt lang niet alleen voor de universiteiten! Persoonlijk zie ik aanmoedigende tekenen die erop wijzen dat er tussen de universiteiten een consensus groeit om in onderling overleg en samen mét de overheid, programma's uit te werken om de nieuwe opgaven der jaren zeventig met realisme aan te pakken. |
|