Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 632]
| |
De Zuidnederlandse poëzie sinds 1970
| |
[pagina 633]
| |
Maar alles wel bekeken, is men hier ook nogal gauw uitgekeken, en in hetzelfde Kreatief, vijf jaar later, schrijft Stefaan van den Bremt: ‘ligt het nogal voor de hand dat een tijdschrift dat zich bekommert om het realisme, a fortiori een tijdschrift dat zich inzet(te) voor het “nieuw-realisme”, vragen stelt over de juiste inhoud, de draagwijdte en de grenzen van dat realisme. Want wát is werkelijkheid? Volgens Hans Vlek “alles wat je ziet, voelt of vastpakt. En nog veel meer”. Over dat “veel meer” wil dit nummer het hebben’.Ga naar voetnoot3 Ondertussen had Jan Vanriet al een familiealbum samengesteld over de NRP in VlaanderenGa naar voetnoot4, een boek vol herinneringen voor de lange winteravonden, een verpozing, een glimlach: Ja, toen hadden we een dagje vrijaf van de taal, toen gingen we naar de speeltuin van de werkelijkheid. Een boek, dat beter nog dan de theoretische beschouwingen van Deflo en anderen de sfeer van de NRP weergeeft: de charmes en de beperkingen ervan. Sommigen, zoals H. Speliers, hebben nooit nagelaten de nieuw-realisten op die beperkingen aan te vallen. Die beperking is niets anders dan de illusie, dat het de hele week zondag, het hele jaar zomer is. De verruiming van de poëzie naar de alledaagse, zichtbare leefwereld toe, was in veel gevallen ook een beperking daartoe, een versmalling. Het NR-gedicht was in eerste instantie een blikopener. Het zegt: kijk. Maar H. Verlinde bracht daar al in 1973 een correctie op aan met zijn bundel: Kijk, en nog wat. Dat ‘nog wat’ zou ik willen interpreteren als de altijd terug uit zijn as opdoemende feniks van de taal, waar geen dichter, zolang hij schrijft, omheen kan. Nog onlangs zei R. Jooris, de beste, en in zijn vroegste bundels één van de meest consequente NR-ers in een gesprek met W. Roggeman n.a.v. de toekenning van de poëzieprijs van De Vlaamse Gids: ‘Ik wil het gedicht teruggeven aan de werkelijkheid. Over die spanning gaat het inderdaad bij mij. Het is een spanning tussen jezelf, het gedicht, de taal dus, en wat er buiten ligt. En dat voortdurend met mekaar in relatie zetten en het ene aan het andere teruggeven’.Ga naar voetnoot5 Zo'n proces van wederzijds teruggeven en uitwisselen is in de poëzie in Vlaanderen nu volop aan de gang. Niet enkel tussen gedicht en werkelijkheid, maar ook tussen observatie en verbeelding, tussen distantie en emotie, tussen traditie, experiment en traditie van het experiment. We hebben het nu allemaal gehad. Nu beginnen we er iets mee te doen. Die uitwisseling van gegevens, die vernieuwing door terugkeer, manifesteert zich bijvoorbeeld heel duidelijk in een eigenaardige evolutiekronkel: die van de nogal verwarde, nooit helemaal overzichtelijk gemaakte periode | |
[pagina 634]
| |
'55-'56, met zijn bizarre uitstulpingen van post-experimentalisme, naar de poëzie van nu. Het is het stof dat onder het tapijt geveegd was, dat nu weer tevoorschijn komt, en dat zich op een wonderbare wijze vermenigvuldigd heeft. Het zit overal. Er zitten zelfs stofjes in de ogen van de meeste nieuw-realistische dichters, die zich in hun jongste werk min of meer uitdrukkelijk van hun uitgangspunt distantiëren, door een grotere inbreng van geavoueerde sentimenten (P. Lasoen, H. de Coninck), van esthetisch taalspel (J. Vanriet), naar het surreële neigende fantasie (J. Vanriet, P. Lasoen, H. Verlinde). Speliers had het voorspeld: ‘Onze moeilijkheid is dat wij, dat ik, een poëzie nastreven die de totale werkelijkheid probeert te omschrijven, te benaderen. Ons misverstand is dat wij het begrip “werkelijkheid” anders begrijpen, dat “werkelijkheid” voor ons ook wel “tuindeur” en “zomer” is, maar dat wij het denken waar moeizaam tweeduizend jaar aan gebouwd werd, niet meteen kunnen uitschakelen. De realiteit is meer-dimensionaal’.Ga naar voetnoot6 Dat besef van meerdimensionaliteit, van de paradox en van de werkelijkheid als metafoor is bij de beste nieuw-realisten nooit helemaal verloren gegaan, maar nu duikt het plots, als een vernieuwing die een restauratie is, weer van alle kanten op. Lag daar al niet Lucebert op de loer in het citaat van Speliers, met zijn ‘ruimte van het volledig leven’? Dichters die het nu weer helemaal doen, hebben hun wortels in de jaren '55-'65: Jan van der Hoeven, Nic van Bruggen, Patrick Conrad, H.F. Jespers, Mark Dangin, Marcel Obiak, Tony Rombouts. Tijdschriften als Trap, Radar, Impuls, De Tafelronde, en de hele pink poets-toestand refereren door mentaliteit, medewerkers, programma's of poëziepraktijk aan aspecten van die broeiende, tegelijk vooruit- en achteruitwijzende periode rond 1960, waarvoor in Nederland geen tegenhanger te vinden is. Is daar niet een figuur als H.C. Pernath, die met Snoek en Gils de creatieve kern vormde van het 55-er-tijdschrift Gard Sivik, en die nu na jaren van miskenning door meest alle jonge dichters als een poëtische halfgod wordt gemythologiseerd.Ga naar voetnoot7 Uit die achtergrond komen grosso modo drie richtingen, die heel bepalend zijn voor het poëtisch landschap in Vlaanderen, vandaag. De ‘middelste’ richting is die rond het tijdschrift Impuls: samenkomst van neo-experimentelen, die over de vijftigers heen teruggrijpen naar de zuivere lyriek van Van Ostayen, van Mallarmé, naar iets wat ik zou willen noemen ‘de geometrisch-abstracte’ traditie in de poëzie: Wilfried Adams en Michel Bartosik, die door hun manifestGa naar voetnoot8 het gezicht van het blad sterk bepaalden, zijn theoretisch, universitair geschoold: zij stellen een poëzie | |
[pagina 635]
| |
voor, die een sterke klemtoon legt op het cerebrale, het apolinische. Hun schrijven is werken in de taal, hun poëzie is zoeken naar ‘een onzegbare kern, die volheid is èn leegte’, naar ‘de verborgen kracht van woorden, die elkaar ontmoeten in een vacuüm van zwijgen, die vonkend ketsen of innig aan het glanzen gaan’.Ga naar voetnoot9 Wilfried Adams schrijft een gedicht over Mondriaan, waarin hij met de semantische evocatiekracht van de woorden werkt zoals Mondriaan met die van kleuren en vlakken:
‘De ruimte zij beslecht. Gegeven:
huilend het vuur en hoe de kleuren
krijsen: in vlakken, lippen te strak
brengt hij voorgoed terecht.
In koorts koel voorhoofd en
handen, de bepaling telkens weer
een verhaal dat geen verademen
binnen zijn grenzen duldt.’
Het gedicht als constructie van werkelijkheid, niet als afbeelding, handleiding of commentaar in de marge. Het is een poëzie die niet de individuele verschijningsvormen van de werkelijkheid, niet de liefde, de natuur, de dood, de honger of het achtertuintje als onderwerp heeft, maar die tast naar de concordia discors, de chaotische structuur van de totale werkelijkheid. Het is de meest ambitieuze vorm van poëzie en soms ook de meest pretentieuze: een die wil ontkennen dat ook in een schijnbaar eenvoudige observatie een wereld van tegenspraak kan opgeroepen worden. Het gevaar van retorische inteelt en op hol geslagen woordfascinatie is hier nooit veraf. Rechts van die poëzie bloeit het esthetisch maniërisme, dat zijn meest extreme en voor veel lezers aanstootgevende gestalte vindt bij de Antwerpse pink poets: meer een mentaliteit dan een poëtisch programma. Henri-Floris Jespers, sinds het overlijden van H.C. Pernath de tweede Gouverneur van de p.p.'s, schrijft in zijn Prolegomena tot de pinkleer, dat Nic van Bruggen en Patrick Conrad op woensdag 22 november 1972 Pink Poets stichtten in een ‘geest van elegante revolte’.Ga naar voetnoot10 Hij geeft geen beginselverklaring, maar zijn zwaar geparfumeerde stijl is er een. Hij beschrijft het Dagboek van een pink poet (Nic van Bruggen), dat hij inleidt als: ‘een elegant boekje, vol schalkse droefenissen en cynische zwarigheden, zorgvuldig beveiligd door een kostbaar laagje superieure schwung’. Verder | |
[pagina 636]
| |
zegt hij dat hier ‘de werkelijkheid haast als fictie wordt beleefd’, en de auteur treedt op als een toeschouwer, ‘die elegant de paradox cultiveert, het ultieme wapen van de gelaten wanhopigen.’ Waar de Impuls-dichters, die overigens in hun formele maniërisme aan sommige aspecten van het p.p.-verschijnsel verwant zijn, de rol van de taal als levenshouding extreem cultiveren, daar gaat het hier om de schoonheid, de elegantie, de paradox: ‘gedesengageerd, apolitiek estheticisme dat alles tussen aanhalingstekens ziet, waarin de overwinning van de “stijl” op de “inhoud”, van de “esthetica” over de “moraal” en van de ironie over de tragedie is geïncarneerd’.Ga naar voetnoot11 Dandyisme uit verveling, walg om de vervlakking en poging om een elite te vormen op basis van schoonheid en elegantie: een verschijnsel dat uiteindelijk wellicht eer sociologisch dan poëtisch interessant zal blijven. Formeel drijft deze poëzie op een cultus van het schone woord, de retorisch opgepoetste zegging, de schittering van de taal in een weelde van assonanties en alliteraties, een opstapeling van paradoxen en oxymora. Achter elke façade steekt nog een façade, en achter het toneel zijn enkel de coulissen:
‘De kamer
En aan ontkomen kom je niet.
Hoe zal je me herkennen,
Verkennen, vertrouwd worden.
Met wat van je navel wellicht,
Je taille, het belegen tulle,
Het vergeten linnen, vers en
Verlaten als een gemaaid gazon.
Adem en vingers voorzichtige waan
En de lauwe guirlande van je lichaam,
De dociele geur van oksels en liezen.
En later. De uitgewaaide tijd,
Een fles Evian, de malsgemalen lakens
Dan de slaap die lucied
En langzaam haar contouren zoekt.
(Het raam open boven het boulevard.
De travesti trouw op het terras.
Thee drinkend. In het park beweegt
Het beeld, een gebaar van zwaar fluweel.)’
(N. van Bruggen)
| |
[pagina 637]
| |
Aan de andere kant van Impuls, tegenover dat emotionele maniërisme, en evengoed een voortzetting van wat 15 jaar geleden begon, staat het formele maniërisme van de concrete/visuele poëzie, in Vlaanderen gegroeid rond Labris en De Tafelronde, onder impuls van Paul de Vree: een internationaal verschijnsel, wat opzij van het rijke Vlaamse literaire leven, met zijn eigen bindingen, tijdschriften en vriendenkringen. Afgezien van die internationale context (met bindingen vnl. in Duitsland, Italië, Brazilië en Japan) gaat deze poëzie, die een middenpositie inneemt tussen literatuur en vormen van beeldende kunst, terug op de meest tekengerichte tendensen in het post-experimentalisme. Men gaat hier, volgens de woorden van De Vree, ‘de taal niet beschouwen als een vastgelegde constructie van grammatica en syntaxis, maar als grondstof waarmee een autonoom object kan worden gefabriceerd’. En: ‘De woorden worden in een orde en een speelruimte als konstellaties voorgesteld, konstellaties die werkelijkheid an sich zijn en niet gedichten over iets’.Ga naar voetnoot12 Dat is de emancipatie van de poëzie als intellectualistisch spel, een extreme concentratie op de taal als materiële, zichtbare en hoorbare werkelijkheid, en in zijn recentste ontwikkeling, de ‘poesia visiva’ (samenspel van beeld en tekst, collage en woord) een aparte kunstvorm, met eigen, extra-literaire wetten en werking. Tussen die drie tendensen zijn heel wat onderlinge contacten en raakpunten. Het zijn alle drie heel bewuste, op zichzelf reflecterende, sterk op de taal betrokken stijlen, die zich met wisselende klemtoon beroepen op de eeuwenoude traditie van het maniërisme en het labyrintisme. De wat gesofistikeerde karakteristiek, die Hugo Neefs in 1962 formuleerde voor de ‘zestigers’, is nog helemaal van toepassing voor deze dichters. Alleen is, wat 15 jaar geleden één kluwen was, nu uitgesponnen tot enkele duidelijker onderscheiden draden: ‘alle zestigers, die naam waardig, evolueren naar het autonome gedicht, voorwaarde tot de autonomie is de poly-interpretabiliteit, die teknisch wordt benaderd vanuit de tipografie en samensmelting van woordenreeksen, vanuit de poly-ritmiek, woordmachinatie, woordvervorming en -verschuiving, doorsnijden van associatieve verbanden, polyglottiek, labyrintische symboliek’.Ga naar voetnoot13 Enkele van de interessantste dichters van de jongste jaren zijn precies in het stroomgebied van die richting te situeren: dichters die wat in de marge van de groepsvorming staan, maar toch binnen de cirkel van het taalgerichte schrijven. Ik denk aan bundels als Twee vormen van zwijgen van Leonard Molens, | |
[pagina 638]
| |
aan Winter te Damme van Hendrik Carette, aan de heel sterke poëzie van de al wat oudere Dirk Christiaens; poëzie die van de taal èn van de lezer een hoge mate van concentratie vergt, maar die zo hecht gestructureerd en zo vakkundig bewerkt is, dat zij, in de beste modernistische traditie, niet uitputtend te lezen is:
‘Iemand schreef dit voor iemand neer
In het verbrande water van het meer.
Het verbrande kind en hij
Voelden het bloed even ver.
Het bloed van de bloem
Het bloed van de ster
Bebloedde hen even zeer.
Het oog van een roos in de sneeuw
Werd het spoor van deze eeuw’.Ga naar voetnoot14
Met het absolutisme van Impuls, de decadente schoonheidscultus van Van Bruggen en Conrad, met dichters als Nolens en Carette zitten we volop in de romantiek. Een romantiek die ook de bestemming was van de verschuiving in het neo-realisme, waar men de prentjes van de wereld niet enkel ging bekijken, maar ook kleuren. Dan is Lodeizen niet veraf meer met zijn verzen:
‘deze wereld die ik liever zou kleuren
dan haar bewonen’.
Gaat die uitspraak al op voor de bizarre kleurmengsels van pink poet, op een veel zachtere manier geldt ze ook voor een hele generatie heel jonge, debuterende dichters. Er groeit een (half)zachte neo-romantiek, heel verschillend van de gesofisticeerde vormen-ironie, zoals die zich in Nederland, bij dichters als Komrij, Korteweg c.s. manifesteert. Niet enkel de nieuwe generatie rond het tijdschrift Yang gaat helemaal die kant op, met dichters als D. Billiët, L. Gruwez, maar overal waar nieuwe initiatieven genomen worden, is die herwaardering van de eenvoudige emotionaliteit voelbaar, bij M. van Hee, E. Verpale of bij het pas opgerichte tijdschrift Dimensie, waar Jan Biezen uitdrukkelijk pleit voor een nieuwe gevoelsromantiek. Weemoed, sehnsucht, liefde voor het eenvoudige leven, de natuur, naast zelfbeklag, besef van de eigen uitzonderlijkheid, religiositeit, zijn er opvallende ingrediënten van. Zowel het besef van verloren geboren te zijn als het opgepepte samen-onderweg-gevoel vinden we hier | |
[pagina 639]
| |
terug: existentiële droefheid bij E. Verpale, morbiede doodsobsessie bij J. 't Hooft, esthetisch narcisme bij L. Gruwez, liefde voor de natuur bij D. Billiët en voor het simpele gebaar bij R.J. van de Maele en J. Biezen. Het is nog erg vroeg om over die nieuwe geluiden een oordeel uit te spreken, maar de onvolwassen verwarring tussen romantiek als poëtisch antwoord op een ondoorzichtige wereld en, aan de andere kant, de sentimentaliteit van een gerokken puberteit stemt wel eens wrevelig.
Het is nu eind 1976. Wellicht zijn de tachtigers van toen, van nu en van straks in aantocht. |
|