Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Niko Tinbergen over ethologie
| |
[pagina 606]
| |
tuurlijk heeft de ethologie haar thans erkende wetenschappelijke status slechts verworven doordat zij zich op een paar belangrijke punten onderscheidde van de al een paar eeuwen oude en vertrouwde vormen van een louter beschrijvende biologie. In zijn inleiding op het eerste deel preciseert N. Tinbergen wat er nieuw en oorspronkelijk is in de ethologische benadering van de levensprocessen. O.i. kunnen wij dit in drie punten resumeren: 1 De etholoog erkent volmondig dat ‘observeren’ veel meer is (moet zijn) dan het louter passief in zich opnemen van gebeurtenissen uit de buitenwereld. Elk observeren is selectief en vertrekt van bepaalde verwachtingen, voor-oordelen en zelfs (verklarende) hypotheses. Bij de verbazing over de echte of schijnbare weerlegging daarvan door de feiten begint het wetenschappelijk denken en werken pas op dreef te komen. 2 De etholoog durft dan (meent dit te mogen en te moeten doen) de vraag te stellen, die radicaal verschilt van wat de fysicus mag of kan vragen: niet alleen de vraag ‘hoe’ gebeurt het, maar ‘waartoe’, ‘waar dient dit levensproces voor’, ‘wat is het nut ervan’? Het gaat hem dus om het verband tussen de gedragsmechanismen en hun relevantie voor het succes dat daarmee behaald wordt. 3 Deze vraag en het antwoord daarop worden dan tenslotte methodisch gepreciseerd en tegelijk exact (mathematisch) formuleerbaar en verifieerbaar gemaakt door het begrip ‘nuttig’ bewust te reduceren tot ‘de overleving (van de soort) verzekerend’. - door uitsluitend de uitwendige gedragspatronen te observeren en te registreren en ze in hun relevante componenten te ontleden. - door de invloed na te gaan van zorgvuldig gedoseerde experiment-ingrepen. - door de confrontatie met de laboratoriumexperimenten, die geenszins worden afgewezen maar wel gerelativeerd. - door tenslotte het hele onderzoekmateriaal aan een zo exact mogelijke statistische analyse (en synthese) te onderwerpen. | |
Ethologie als wetenschap van het dierlijk gedragAlvorens men dit methodisch uitgangspunt en de daaraan verbonden conclusies betwist - de zich daarachter wellicht verschuilende ideologie aanklaagt of verwerpt - doet men er als buitenstaander goed aan ten minste een paar dergelijke onderzoeken mee te voltrekken aan de hand van het materiaal dat ons hier werd aangeboden. Uit ervaring weet ik dat lezers die vooral in de filosofische, ethische of ideologische implicaties van een wetenschap geïnteresseerd zijn, nogal eens de neiging vertonen om het moeizame ‘vervelende’ relaas van het feitelijk wetenschappelijk onderzoek over te slaan, en dadelijk over te stappen naar de meer algemene be- | |
[pagina 607]
| |
schouwingen en bijzondere toepassingen (in casu in verband met het menselijk gedrag) die de auteur daaraan verbindt. In dit geval laat men dan het eerste boekdeel dicht om dadelijk aan de lectuur van de ‘artikelen van algemene aard’ in het tweede deel te beginnen. M.i. ware dit een vergissing. De eigen aard én de bewijskracht van het ethologisch onderzoek blijken pas, wanneer men er zich tenminste in een paar gevallen behoorlijk mee inlaat. Ik verwijs hier slechts naar twee bijzonder fraaie en veelzeggende voorbeelden uit N. Tinbergens werk. In een eerste gevalGa naar voetnoot2 heeft de auteur de ‘overlevingswaarde’ bestudeerd van een bedrieglijk simpel en tegelijk opvallend gedragspatroon van kokmeeuwen, dat slechts enkele seconden van hun jaarlijkse bedrijvigheid vertegenwoordigt: het vlug verwijderen van de gebroken eischalen uit hun nest. Deze handeling, die de naïeve waarnemer dadelijk duidt als het willen ‘schoon’ maken van het nest, bleek een reële én meetbare overlevingswaarde te bezitten, omdat gebroken eischalen bijzonder opvallende signalen zijn voor roofdieren als kraaien die in de buurt daarvan met meer gemak de kuikens opsporen en ontdekken. Het tweede voorbeeld ‘een experiment over spreiding als vorm van verdediging tegen predatie’Ga naar voetnoot3 is een goede inleiding op een aantal beschouwingen van algemene aard in het tweede boekdeel, welke aantonen dat feitelijke gedragspatronen meestal het best mogelijke compromis zijn om met verschillende en tegengestelde vormen van milieudruk in het reine te komen. Wij zijn zo vertrouwd met de kennelijke voordelen (van grotere veiligheid) van bv. broedkolonies, van het-met-velen-dicht-op-elkaar-zitten, dat het ons ontgaat dat een ruimere spreiding van individuen (of broedplaatsen) eveneens een aantoonbaar gunstig camouflage-effect kan hebben, dat eventueel de efficiëntie van de andere methode overtreft. Dit wordt nu juist in het hier besproken onderzoek overtuigend aangetoond aan de hand van een experiment in de vrije natuur, waaruit bleek dat verder van elkaar gespreide eieren, op zichzelf net zo (on)zichtbaar als de dichter gespreide, in groter aantal ontsnapten aan roofdieren als kraaien, die in de onmiddellijke omgeving van een reeds ontdekte buit intenser en langduriger naar een volgende van dezelfde aard plegen te zoeken. Het feitelijk, op het eerste gezicht vaak niet volkomen consequent gedragspatroon zal dan ook van soort tot soort verschillen, en voor één bepaalde soort (haast) altijd een compromis zijn dat met alle milieufactoren tegelijk moet rekening houden. | |
[pagina 608]
| |
Ethologie als wetenschap van en voor de mensHet is begrijpelijk dat de enthousiaste pioniers van een nieuwe wetenschap, vooral in onze tijd, graag de maatschappelijke relevantie en het belang ervan voor de mens beklemtonen. Ook Niko Tinbergen doet dit in enkele ‘algemenere artikelen’ aan het eind van het tweede boekdeel. In één geval lijkt zijn opzet nagenoeg volkomen geslaagd. Het boeiende relaas (dat trouwens in samenwerking met psychologen, psychiaters en verzorgers tot stand kwam) over een nieuwe en succesvolle ‘benadering’ van jonge autistische kinderen is iets als een schoolvoorbeeld van een waardevolle bijdrage uit een ethologische hoek aan een prangend menselijk probleem.Ga naar voetnoot4 De studie van de zogeheten ‘verzoeningsgebaren’ bij dieren gaf N. Tinbergen een suggestie in, die nogal simpel lijkt maar bijzonder effectief bleek te zijn. Het was hem nl. opgevallen dat vele dieren het (strak) aangekeken worden als bedreigend, als communicatiestorend ervaren, en dat het ‘samen wegkijken’ en het ‘samen aldus met iets bezig zijn’ typische en veelvuldige toenaderings- en verzoeningsgebaren zijn. Autistische kinderen bleken sterk gebrand te zijn op contact, zelfs met een vreemde, en ze gingen graag in op niet-verbale én verbale communicatie, zolang men maar vermeed ze aan te kijken, ook al ging die blik met een nog zo vriendelijke glimlach gepaard. In hun conclusie wezen de auteurs op het angstaanjagende en communicatieremmende effect dat te opdringerige toenaderingen (mét de beste bedoelingen) op vooral jongere kinderen kunnen hebben en vaak hebben. De meeste andere bijdragen, die voor de mens en de samenleving relevant worden geacht, roepen wel enige kritische vragen op. N. Tinbergen is beslist geen Konrad Lorenz - hij kritiseert meermalen diens provocerend taalgebruik en overhaaste conclusies - en nog veel minder een Skinner. Toch zit ook in Tinbergens tekst een aantal beweringen die in de kiem de overdrijvingen, eenzijdigheden of deviaties van de anderen bevatten. Om te beginnen lijkt N. Tinbergen met de meeste Angelsaksische wetenschapsmensen het bekende ‘anti-metafysische’ affect te delen. Hij heeft gehoord dat de bewering dat de mens uniek is wel eens wordt gebruikt in de betekenis ‘de mens is zo anders, zo “wezenlijk” anders (wat dat ook betekenen mag) dat de kloof tussen hem en de dieren niet te overbruggen is - hij is iets volkomen nieuws’.Ga naar voetnoot5 Tinbergen vindt een dergelijke bewering ‘wetenschappelijk totaal nietszeggend’ en een uiting van ‘eigendunk’, ‘zelfvoldaanheid’ en ‘defaitisme’. Hij is van mening dat het ‘zinniger’ en zelfs noodzakelijk is dat we de term (uniek)... gebruiken, alleen in de zin van | |
[pagina 609]
| |
het opvallend anders zijn’. Alleen dan ‘kunnen wij erachter komen hoe uniek de mens in werkelijkheid is’. Trouwens ‘geen enkele evolutionaire stap heeft ooit iets werkelijk nieuws voortgebracht, alleen maar veranderingen van bestaande dingen: wanneer we dus een (ook een menselijke) eigenschap nieuw noemen, bedoelen we niets anders dan dat deze eigenschap afwijkt van hetgeen wij bij andere dieren zien, dat de verschillen meer opvallen dan de overeenkomsten’ (ibid.). Dat deze beschouwingen over ‘nieuw’ en ‘hoe nieuw eigenlijk’ op het randje af een loutere woordenstrijd dreigen te worden, blijkt dan uit het feit dat Tinbergen elders (m.i. terecht) stelt dat het vergelijkend ethologisch onderzoek zo moeilijk is ‘omdat de mens zonder twijfel heel anders is dan zelfs zijn nauwste verwanten’,Ga naar voetnoot6 omdat met name ‘zijn culturele evolutie door de accumulatie van overgedragen kennis’ haars gelijke in de dierenwereld niet vindt.Ga naar voetnoot7 ‘Voor culturele evolutie bestaat er geen precedent’ maar het is dan wel ‘een volkomen nieuw experiment van de natuur en wij zijn de proefkonijnen’.Ga naar voetnoot8 N. Tinbergen suggereert een uitweg uit de impasse: een radicale aanpassing (en besnoeiing) van ons verschillend taalgebruik in verband met mens en dier. ‘Een goede vergelijking zal pas mogelijk zijn, wanneer wij menselijk en dierlijk gedrag in dezelfde bewoordingen beschrijven’.Ga naar voetnoot9 Nu is tegen deze methodische eis als dusdanig niets in te brengen, als maar niet tegelijk verondersteld of gesteld wordt dat andere benaderingen, met andere begrippen en categorieën, van het specifiek menselijk gedrag noodzakelijk minder relevant, minderwaardig, of van geringer ‘wetenschappelijk’ allooi zouden zijn. Deze strekking zit ook in Tinbergens gedachtengang al enigszins, waar hij bijv. verontrust over de verwarrende meerzinnigheid van een zinnetje als ‘zij irriteerde hem door toegeeflijk te glimlachen’ voorstelt ‘uit dergelijke mededelingen het objectieve, beschrijvende deel te halen dat de waargenomen bewegingen weergeeft en dit te onderscheiden van de interpretatie van de functie of van subjectieve verschijnselen’.Ga naar voetnoot10 Een paar keer komen ook mogelijk ‘ethische’ bezwaren tegen ethologische proefnemingen met mensen ter sprake. Een keer wordt volmondig erkend dat bepaalde experimenten ‘van het grootste belang’, die op dieren worden verricht, ‘om ethische redenen, nooit met mensen kunnen worden uitgevoerd: de opzettelijke inmenging in de ontwikkeling van een kind, van het type en in de mate die nodig zijn (voor het onderzoek) zijn meestal onaanvaardbaar’.Ga naar voetnoot11 In een andere context schijnt Tinbergen deze beperking wel een beetje jammer te vinden, nl. in verband met de vraag tot op | |
[pagina 610]
| |
welke hoogte jongens en meisjes in aanleg verschillende interessen hebben’ en hun beider opvoeding bijgevolg verschillend zou moeten zijn.Ga naar voetnoot12 ‘Deze vraag is simpel genoeg en kan opgelost worden bij dieren door beide geslachten onder identieke omstandigheden groot te brengen en te testen of hun leren verschillende wegen inslaat. Dit experiment is om ethische redenen moeilijk met mensen uit te voeren’ (ibid.). Bij N. Tinbergen vinden we tenslotte een aantal beweringen, waarbij de betwistbare opvattingen van Lorenz en Skinner al even om het hoekje komen kijken. Regelmatig duikt de gedachte op dat indien we maar meer werk maakten van de studie van de ‘dierlijke wortels’ van ons gedrag, van de genetische en ontogenetische determinismen ervan, wij dan in staat zouden zijn dit gedrag te controleren, en met name de onuitroeibare agressieve gedragingen ‘onschadelijk’ te maken.Ga naar voetnoot13 De mogelijke en bedenkelijke eenzijdigheid van deze aanpak kan ik het beste illustreren aan de hand van wat Tinbergen zelf een bijzonder overtuigend voorbeeld vindt, nl. zijn ervaring in een Duits gevangenenkamp dat ‘mensen die in het gewone leven moreel hoogstaand waren, onder omstandigheden van zeer grote hongersnood, voedsel stalen van verhongerende medegevangenen’.Ga naar voetnoot14 In deze en andere context blijkt nergens dat het gedrag of de handelwijze van de ‘uithongeraars’ (de verdrukkers...) een veel dringender studie, correctie en controle behoeft dan die van hun slachtoffers. De indruk wordt dus wel gewekt dat enkele gedragsdeskundigen regels en maatregelen gaan uitdenken en in praktijk brengen, die een gelukkiger en vredelievender samenleving kunnen en zullen waarborgen. In deze richting wijst het soort geloofsbelijdenis van de auteur op de laatste bladzijde van het boek ‘... ik geloof dat het zinloos zal zijn een beroep te doen op het altruïsme van de mensen of andere argumenten van morele aard aan te voeren. In plaats daarvan zal de wetenschapsmens duidelijk moeten maken dat het voorkomen van een ineenstorting en het opbouwen van een nieuwe maatschappij een zaak is van weloverwogen eigenbelang, een waarborg om te kunnen overleven...’.Ga naar voetnoot15 Natuurlijk was een aantal van deze bedenkingen en kritische vragen ook al aan Tinbergen bekend. En begrijpelijkerwijze heeft hij geprobeerd ze bij voorbaat te ontkrachten door de opmerking dat verdere ontwikkelingen van deze wetenschap ‘wel eens geremd zouden kunnen worden door een soort negatieve terugwerking uit de sociale hoek, een vorm van reactie’. Wanneer wetenschappelijk inzicht en daardoor de controle van het eigen gedrag ook maar als een ‘ver verwijderde mogelijkheid gezien wordt, | |
[pagina 611]
| |
zou de weerstand tegen deze vorm van zelfanalyse wel eens toe kunnen nemen’.Ga naar voetnoot16 Hier wijst Tinbergen terecht op de afkeer van de mens om een onthullende waarheid onder ogen te zien. Maar dit is slechts een kant van de medaille. Niet elke reactie tegen iets hoeft reactionair te zijn. In het onderhavige geval kan ze ook een reactie zijn niet tegen zelfanalyse, maar tegen het gecontroleerd en gemanipuleerd worden door deskundigen, die hun goed bedoelde onderneming op een te smalle basis funderen. Mag ik deze kritische vragen afronden met een laatste bedenking omtrent dat andere methodische uitgangspunt van de ethologie: ‘de enige functie, het enige nut’ (de enige zin?) dat men wenst te behouden is de ‘overlevingswaarde voor de soort’ van de onderzochte processen. De methodische exclusiviteit van dit principe van onderzoek en verklaring heeft haar deugdelijkheid en haar kracht al ruimschoots bewezen. Mijn vraag is alleen of menselijke gedragingen en gebaren niet even belangrijke belevingswaarden hebben met een andere inhoud en betekenis dan de best mogelijke overleving (van de soort). | |
ConclusieMet mijn kritische vragen en bedenkingen wil ik geenszins de indruk wekken dat er in de ‘artikelen’ van algemene aard niet nog een aantal zeer behartenswaardige dingen wordt gezegd. Op de meer fundamentele ervan wil ik hier nog even de aandacht vestigen. M.i. stellen de ethologen terecht, op grond van hun vergelijkend onderzoek, ‘dat de idee van de mens als een wezen met oneindige aanpassingsmogelijkheden, waardoor elk individu gedurende zijn (korte) leven door opvoedkundige maatregelen, wat zijn gedrag betreft, in elke gewenste mate kan worden gemodifieerd, niet noodzakelijkerwijze juist, ja zelfs hoogst onwaarschijnlijk is’.Ga naar voetnoot17 Zoals de discussie thans gevoerd wordt vanuit de emancipatorische of feministische hoek, wordt ze vaak als afgesloten beschouwd waar ze pas goed op dreef had moeten komen: men constateert dat het menselijk gedrag, en vooral dan het zogenaamde sekse-gebonden rollenpatroon, grotendeels of hoofdzakelijk cultureel bepaald is, en verbindt daaraan dan dadelijk de conclusie dat dit gedrag of patroon net zo goed volkomen anders zou kunnen zijn, dat het zonder meer zinloos of verwerpelijk is, dat het naar willekeur of believen gewijzigd kan en moet worden. Men aanvaardt geredelijk dat de fysieke veranderingen van de menselijke biotoop zijn (biologische) draagkracht kunnen overstijgen (de milieuproblematiek), maar men weigert wat al te vlug mogelijke eveneens natuurlijke grenzen of condities te aanvaarden die mede bepalen wat zonder schade voor de | |
[pagina 612]
| |
mens cultured en psychisch realiseerbaar, haalbaar of wenselijk is. Op dit punt moet het gesprek met de ethologen worden voortgezet en niet voortijdig en nog minder principieel worden afgebroken. |
|