Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
ForumDe impasse in Zuidelijk AfrikaHet gaat er voor het Westen in Zuid-Afrika niet meer om voor de blanken een modus vivendi met de zwarten te vinden of de zeeën rond de Kaap de Goede Hoop buiten Russische invloed te houden. Wat thans vooral op het spel staat is niets meer of minder dan politieke moraliteit en dat men dit onder de huidige omstandigheden enigszins bedeesd moet zeggen, is een bewijs van de fundamentele zwakheid van het Westen tegenover ideologisch gemotiveerde staten. Nu is het tijd om een vreedzame oplossing voor de problemen in Zuid-Afrika te ontwerpen. Natuurlijk kan het Zuidafrikaanse leger lange tijd een guerrillastrijd onderdrukken, ook in Namibië. Maar wanneer premier John Vorster wijst op de Russen en Chinezen ten noorden van Namibië, dan moet het Westen hem te kennen geven dat hij oorlogen die hij zelf begint, alleen moet uitvechten. Het Westen zou de blanken in Zuid-Afrika een grote dienst bewijzen indien het bovenstaande openlijk en duidelijk wordt gezegd. Dit zou nog geen groen licht geven aan de communisten, maar die zouden op het terrein van de internationale diplomatie tegengehouden moeten worden. Aan de Zuidafrikanen moet elke illusie ontnomen worden dat het Westen hen te hulp zal komen, tenzij zij oprecht streven naar overeenstemming met de negers. Wil het Westen moreel blijven bestaan, dan moet het zo handelen. Zuidelijk Afrika staat in het brandpunt van de internationale politiek. En de politieke moraliteit gebiedt steun aan de ‘majority-rule’, juist zoals de Russen en Cubanen in Angola gedaan hebben. Het niet gebaseerd zijn op ideologieën is de kracht - en de zwakte - van de liberale democratie. Wanneer het Westen rechtse dictaturen steunt of zich er althans niet tegen verzet, dan verliest het de steun van zijn min of meer progressief denkende burgers en die van de Derde Wereld. Steun aan blanke minderheden zou in dit verband dus zeer schadelijk zijn. Dit moet de basis zijn van de beleidsbeslissingen die van de regering-Carter verwacht worden. | |
Pro-Russische regeringenEen fatale datum voor Kissinger en Vorster was 25 april 1974, de dag waarop een staatsgreep in Portugal een einde maakte aan het dictatoriaal regime aldaar. Tot dan toe had blank Zuid-Afrika zich betrekkelijk veilig kunnen voelen achter de barrière van bevriende landen, te weten Angola, Rhodesië, Mozambique. Maar de zgn. ‘Anjer-revolutie’ in Lissabon bracht een serie kettingreacties teweeg die het politieke beleid in Zuid-Afrika drastisch zouden veranderen. Pro-Russische regeringen volgden de Portugezen in Afrika op. Tegen de overmacht van bevrijders, Cubaanse troepen en Russische wapens kon Zuid-Afrika niet op, zeker niet toen Zuid-Afrika's bondgenoten in Angola, de Verenigde Staten en de Volksrepubliek China, zich van het strijdtoneel terugtrokken. De Chinezen, eerder nog dan de Amerikanen, hadden voor deze Russische opmars gewaarschuwd. Hoewel principiële strijders tegen het Europese kolonialisme | |
[pagina 553]
| |
en de Zuidafrikaanse Apartheid, zien de Chinezen een nog groter gevaar in het Russische expansionisme, dat in hun ogen een verderfelijk neo-kolonialisme is. De politiek van de Chinese Volksrepubliek in Afrika is altijd consequent geweest. Puttend uit de Maoistische ideologie steunt Peking in woord en daad iedere bevrijdingsbeweging, zolang deze niet in de macht is geraakt van een van de supermogendheden. In Angola was dit de FNLA, die optrok tegen de door het Kremlin geïnspireerde MPLA. Toen echter de Amerikanen openlijk hun steun aan de FNLA begonnen te geven, trokken de Chinezen zich terug. Zij wilden zich niet mengen in de strijd tussen de supermogendheden. Dezelfde houding legden de Chinezen in juni 1976 in de Veiligheidsraad aan de dag bij de behandeling van de vraag of Angola tot de Verenigde Naties moest worden toegelaten. De Amerikanen voorkwamen toelating van Angola door hun veto uit te spreken, op grond van het feit dat er nog Cubaanse troepen in Angola waren en het land dus niet soeverein zou zijn. De Chinezen onthielden zich van stemming. | |
Beleid op dood puntIn tegenstelling tot de Russen en de Chinezen hebben de Amerikanen eigenlijk nooit een politiek in Afrika gehad. In woorden veroordeelden zij de blanke minderheidsregeringen van Rhodesië en Zuid-Afrika, maar evenals zovele andere landen gaven de Amerikanen deze regeringen op indirecte wijze steun. De plotselinge inmenging van de Sovjet-Unie in Afrikaanse aangelegenheden met behulp van Cubaanse troepen en grootscheepse wapenleveranties schudde de Amerikanen wakker. President Ford wilde in Angola de anti-Russische-krachten steunen door wapenleveranties aan de FNLA, maar het Congres, bevreesd om bij een nieuw ‘Vietnam’ te worden betrokken, verbood hem dit. Het Amerikaanse beleid ten aanzien van zuidelijk Afrika was begin vorig jaar op een dood punt als gevolg van de mislukking van een bedekte interventie in Angola. De Verenigde Staten moesten pogen een nieuw begin te maken in een niet te veronachtzamen deel van de wereld, waar de Amerikaanse invloed gering was, maar waarmee de grote mogendheden zich steeds meer bemoeiden en waar het risico van een katastrofale rassenoorlog snel groter werd. Het viel minister Kissinger niet mee een beleid voor Afrika te ontwerpen, ook al omdat de Amerikaanse politiek ongelooflijk lang van de verkeerde premissen was uitgegaan. Het bankroet van die politiek werd mede bepaald door Amerikaans racisme, denkbeelden over ‘blanke suprematie’, investeringen in Zuid-Afrika, Rhodesië en Angola, een obsederende vijandigheid voor elk program dat naar communisme zweemde, een obsessie voor ‘stabiliteit’ en te grote welwillendheid voor regimes, zwart of blank, die zo'n ‘stabiliteit’ beloofden. De fundamentele premissen waarop het bankroete Amerikaanse beleid rustte, waren die welke waren opgesteld in de beruchte Tweede Optie van Memorandum 39 van de Nationale Veiligheidsraad, in 1969 door Kissinger bij president Nixon aanbevolen. Deze optie vroeg om een Amerikaans beleid in zuidelijk Afrika ‘to maintain public opposition to racial repression, but relax political isolation and economic restrictions on the white states’. De premisse van de regeringen Kennedy en Johnson was dat het blanke minderheidsbestuur niet zou kunnen blijven en dat de gang naar een vreedzame oplossing onder meer bevorderd zou worden door voortdurende Amerikaanse druk op de blanke heersers om in belangrijke mate toe te geven voordat het te laat was. ‘Option Two’ verklaart waarom Nixon en Kissinger in 1971 geen moeite deden het amendement-Byrd tegen te houden, dat de Verenigde Staten toestond het sanctiebeleid van de Verenigde Naties ten opzichte van Rhodesië, door Amerika aanvaard, te doorbreken. Dit amendement kwam er toen de Verenigde Naties hun embargo tegen Rhodesië afkondigden. Het Congres verleende een machtiging om niet mee te doen aan de boycot. | |
[pagina 554]
| |
Krachtens die machtiging importeerden de Verenigde Staten tot voor kort jaarlijks ongeveer een half miljoen ton chroomerts uit Rhodesië. De ‘morele’ motivering luidde dat men anders het communisme bevoordeelde, aangezien de Sovjet-Unie de enige andere belangrijke leverancier van chroomerts was. Kissingers ‘tweede optie’ explodeerde toen het fascistische regime van Portugal omver werd geworpen en de nieuwe heersers in Lissabon besloten met de bevrijdingsbewegingen te onderhandelen over de onafhankelijkheid van de Portugese gebieden. Het was de houding die aan de tweede optie ten grondslag had gelegen, welke vermoedelijk gemaakt had dat elke Amerikaanse inspanning om Angola van stonde af gedoemd was te mislukken, wat het Congres daartoe ook had bijgedragen. Intussen was de Sovjet-Unie al lang ter plaatse. De Russen waren van oudsher betrokken geweest bij de Afrikaanse vrijheidsstrijd tegen de Portugezen, terwijl de Amerikanen aan de andere zijde stonden. Zo hadden vele Afrikanen de Amerikaanse hulp aan Roberto's FNLA eenvoudig gezien als een zet tegen de Russische hulp aan de MPLA en als poging om Moboetoe's Zaïre te steunen. De Amerikaanse hulp aan Savimbi's UNITA viel samen met de interventie van blanke Zuidafrikaanse soldaten, welke Savimbi de haat van zwart Afrika bezorgde en verdenkingen opriep van een Amerikaans-Zuidafrikaanse alliantie. De zwarte Afrikanen waren verontrust over de grote Russisch-Cubaanse interventie in Angola, maar zij wilden niet het ‘evenwicht’ herstellen door een interventie toe te laten van Zuid-Afrika, door velen als vijand nr. één beschouwd. Het was natuurlijk onjuist van de Cubanen om met steun van de Russen een van de strijdende partijen in Angola te helpen. De veiligheidsraad van de VN veroordeelde de Zuidafrikaanse interventie, maar noemde die van Cuba niet, wat wel een hypokritische houding was. Maar het zou heel wat beter geweest zijn, indien de Verenigde Staten en de Westeuropese staten tien jaar eerder de Angolese nationalisten waren gaan steunen. Dit is niet gebeurd, omdat toen Afrika aan de periferie van de wereld scheen te liggen; de noodzaak om bases op Portugees grondgebied te houden leek belangrijker dan de loop van de gebeurtenissen in zuidelijk Afrika. Pas in april van vorig jaar begon Washington met iets dat op een Afrika-beleid leek. Dit gebrek aan belangstelling was vooral verankerd in de overtuiging dat de Portugese koloniën nog jaren zouden bestaan en dat het militair overwicht van Zuid-Afrika zou volstaan om de bevrijdingsbewegingen te neutraliseren. Eerst na de geslaagde Russisch-Cubaanse militaire actie in Angola kreeg Kissinger aandacht voor de problemen van zuidelijk Afrika. Dit zou hem weinig sympathie bezorgen bij de Afrikaanse leiders. Zijn bezoek in april 1976 aan Afrika was daarom in alle opzichten niet gemakkelijk. Onvoorbereid was Kissinger op de staatsgreep in Portugal en alles wat daar achter aankwam in Afrika. In 1969 produceerde zijn eigen staf een rapport over zuidelijk Afrika. Er was daar niets aan de hand waarover de Amerikanen zich druk moesten maken, luidde de conclusie. De bevriende, blanke regimes in Zuid-Afrika, Rhodesië, Mozambique en Angola zouden het nog jarenlang kunnen houden. In drie van deze vier landen woedden guerrilla's, maar die verzetsbewegingen waren bij lange niet in staat de macht al over te nemen. Het bleek een gok op het verkeerde paard te zijn. In 1974 werd de dictatuur van Portugal door zijn eigen militairen opgeruimd. De nieuwe Portugese regering ontdeed zich vervolgens snel van haar Afrikaanse koloniën. De Amerikanen waren verrast. Zo kon het gebeuren dat Kissinger in zijn laatste maand als minister van buitenlandse zaken ook nog eens naar Afrika moest afreizen om zijn diplomatieke kunsten te vertonen. En hij boekte opnieuw een groot succes door de halsstarrige Ian Smith op de knieën te krijgen. En Kis- | |
[pagina 555]
| |
singer werd weer geprezen. Bij nader inzien viel het nogal tegen. Kissinger had wel wat geregeld met Smith, maar niets met de zwarte leiders van Rhodesië. De belangrijkste partij in het geschil was niet of niet voldoende geraadpleegd. Kissinger liet de wereld dus toch zitten met een paar problemen in Afrika. L.L.S. Bartalits | |
Boeken over het JodendomEen Engels rabbijn, Lionel Blue, werd eens getroffen door de vraag: hindoes, boeddhisten, rooms-katholieken, orthodoxen, hebben allen literatuur over spiritualiteit. Waarom de joden niet? Dit werd aanleiding tot een boek dat dan ook de ondertitel ‘Der jüdische Weg zu Gott’Ga naar voetnoot1 draagt. Lionel Blue tracht telkens weer opnieuw duidelijk te maken dat het jodendom geen theologie is of een bepaald systeem van vroomheid, maar een opgave, een activiteit, een levenswerk. Het gaat - zo zegt bij - de jood in zijn studie dan ook niet om de Godservaring, maar om kennis van Gods wil. Dat dan thema's als lijden, haat en bitterheid ter sprake komen spreekt vanzelf, maar tegelijk blijkt dan ook dat het typische wapen van de ‘joodse spiritualiteit’ de humor is en daartoe draagt deze Engelse rabbijn het nodige bij. Ik heb dit boekje in één ruk uitgelezen, gepakt door de manier van schrijven, de levensechtheid ervan en het typische joodse denken. Dat ik het iedereen wil aanbevelen behoeft geen betoog meer. Dat geldt ook voor het sympathieke boekje van de Amerikaanse jood Jakob PetuchowskiGa naar voetnoot2, die diverse gebedsopvattingen die er binnen het jodendom bestaan bijeen heeft gezet. Met grote liefde en persoonlijke betrokkenheid laat hij de lezer meezwerven op een tocht die alle eeuwen van de joodse geschiedenis bestrijkt. Op het einde van dit uitstekende boek komt de lezer er achter dat de gebedsproblematiek van nu in het geheel niet ‘modern’ is, maar al eeuwen bestaat. De belangrijkste joodse gebeden die de auteur beschrijft en becommentariëert (Achttiengebed - Sjema - Kaddisj) zijn achterin opgenomen. Op de laatste bladzijde van Petuchowski's boekje wordt reclame gemaakt voor Weil wir Brüder sind, zojuist ook in Nederlandse vertaling verschenenGa naar voetnoot3. Vooral de openingspagina's zetten sterk tot denken aan. Vlijmscherp heeft de auteur - een Zwitserse jood - de moeilijkheden van de dialoog tussen jood en christen gezien: ‘De eerste moeilijkheid is het verschil van identificatie. Het christendom beweert dat het de plaats van het jodendom heeft ingenomen... Het jodendom ziet bij het christendom alleen maar een schakering van zijn eigen “blijde boodschap”... Ten tweede leert de christen eerst “de bijbel” en dan pas de joden kennen; daardoor treedt hij deels met een te hoog gespannen verwachting, deels met vooroordelen de joden tegemoet. Daarentegen leert de jood eerst de christenen met hun “gekerstende wereld” kennen, vooraleer hij bij het evangelie aankomt; en dan valt het hem wel zwaar van zijn | |
[pagina 556]
| |
eigen bittere ervaringen afstand te nemen. In de derde plaats heeft de dialoog de handicap, dat de christen zich door zijn overmacht geweldig superieur en de reeds wantrouwige jood zich door zijn veel geringer aantal de mindere voelt’ (pp. 10-11). Het boek geeft dus vanaf het begin te denken, en hoe! Het grootste deel bestaat uit een nadenken over de bijbel (pp. 33-116), een negental bijbelstudies, waarbij het voor de christen van groot belang is te lezen hoe deze joodse auteur dat Oude Testament leest. Het laatste hoofdstuk bestaat uit ‘negen wenken voor een tocht naar Israël’; het gaat daarbij niet om een lijst van hotels of welke heilige plaatsen men zeker niet mag overslaan. Neen het gaat over de veronderstellingen van zo'n reis: volgens Vaticanum II is zo'n reis een ‘schouder aan schouder’ optrekken met het jodendom, opent zij perspectieven voor de toekomst. ‘Elke reis naar Israël houdt verband met de staat Israël en mag van de andere kant nooit Auschwitz vergeten’ (p. 153). En de laatste, negende wenk is eigenlijk mede het doel van het boek: ‘het geslaagde bezoek aan Israël eindigt in het besluit om er aan mee te werken dat overal Heilig Land ontstaat’ (p. 157). Jammer dat het boek zo opvallend veel zetfouten vertoont. Van dezelfde auteur verscheen een studie over JudasGa naar voetnoot4, een belangrijk thema in de joodschristelijke dialoog. Goldschmidt beschrijft indringend hoe alles wat over Judas in het Nieuwe Testament staat geschreven, later is overgeheveld, geprojecteerd in élke jood, waarhij hij dan opmerkt dat misschien beeldhouwkunst en schilderkunst nóg méér schuld zouden kunnen hebben dan het Nieuwe Testament. Zijn benadering van Judas concentreert zich op ‘heilvoller Verrat’ in de geest van het ‘O felix culpa’ van de paasnachtliturgie; de gelukkige schuld van Adam die de komst van Christus heeft bewerkt. Zonder het ‘verraad’ van Judas geen opstanding, geen paasmorgen. Tenslotte toont hij aan dat veel details over Judas ontleend zijn aan het Oude Testament (de kus, onschuldig bloed verraden, zich verhangen, het openspatten van zijn lichaam). Het grootste deel van de studie wordt ingenomen door de reactie van een christen, waarschijnlijk een nieuw-testamenticus. Hij besteedt aanzienlijk veel aandacht aan de naam Iskariot (volgens hem ‘de leugenachtige’ betekenend) en aan de beschrijving van Judas in elk der evangeliën. Op de overtuiging van Goldschmidt dat het een ‘heilvoller Verrat’ is geweest, spreekt Limbeck een tweevoudig ‘neen’ uit. Een boekje dat te denken geeft! Dat geldt zeker ook voor de dissertatie van Kees WaaijmanGa naar voetnoot5 over het boek ‘Ich und Du’ van Martin Buber uit 1923. Het lijvige proefschrift bestaat uit een inleiding, een vertaling van het origineel, hetgeen voorwaar geen geringe opgave is als men bedenkt dat Buber meestal erg subtiel met woorden en begrippen omgaat, soms zelfs niet-bestaande Duitse woorden creëerde om zijn bedoeling duidelijk te makenGa naar voetnoot6). Na de vertaling volgt een uitleg en tenslotte een doordenking van het systeem dat aan het boek van Buber ten grondslag ligt. Het blijkt dan dat heel Bubers boek bepaald wordt door het Gegen, hetgeen uitdrukking wil zijn van een onmiddellijke relatie, hetzij positief, hetzij negatief. Aan het slot noemt de auteur het boek van Buber ‘een geschrift dat primair thuishoort in de mystieke literatuur’. Buber plaatst zijn eigen ontwikkeling in de traditie van mystici en mystieke denkers (cfr zijn ‘Chassidische vertellingen’). ‘Alles, iedere werkelijkheidservaring kan | |
[pagina 557]
| |
uitgangspunt en toegangspoort zijn voor de vereniging met het eeuwige jij. Voor Buber verschijnt het goddelijke noodzakelijk binnen de struktuur van het Gegenüber en de Gegenwart’. Dat dit proefschrift geen gemakkelijke roman is laat zich raden, maar wie de invloed van Bubers filosofie (of moet ik zeggen theologie?) op de latere generaties wil waarderen, moet dit boek lezen. Eén van de tradities van het jodendom die altijd nog met gemengde gevoelens wordt gadegeslagen is die van de kabbalahGa naar voetnoot7, volgens de auteur ‘het belangrijkste compendium van de joodse filosofie’. Het verschil met het rabbijns jodendom ligt vooral in de waardering van de schepping; volgens de Kabbalah is de schepper-God van de Bijbel een beperkte God en ondergeschikt aan een hogere, onbeperkte en onkenbare God, de En-Sof. Over deze En-Sof gaat een groot deel van het boek, dat gaandeweg steeds onbegrijpelijker wordt. De vertaler van dit overigens prachtig geïllustreerde boek heeft dit klaarblijkelijk ook gevoeld, want op talloze plaatsen heeft hij opmerkingen (soms hele zinnen) moeten toevoegen ter ‘verduidelijking’. Het is een uiterst moeilijke ontdekkingstocht, een weg die men zich moeten kappen door de jungle van vreemde ideeën en ontelbare technische termen. De vergelijking van de auteur met systemen als yoga, tantrisme en andere Indiase stelsels vind ik nogal gevaarlijk, met name waar het gaat om een inzicht in de Godsnaam JHWH. Zeer boeiend is het boek dat legenden over Judea en Samaria verteltGa naar voetnoot8, ongeveer 300 in getal, waaronder vele over de zogenaamde heilige plaatsen: Bethlehem, Hebron, Jericho, Beersjeba, Tel Aviv, Jaffa, Sichem, Caesarea. De gegevens zijn afkomstig uit de klassieke joodse bronnen; uiteraard het Oude Testament, maar ook uit de Misjna, de Tosefta, de Talmoed en Midrasj. Met name voor hen die vaak uit de Bijbel vertellen een geschikte aanvulling op bijvoorbeeld de lexica. P. Beentjes | |
58 miljoen NederlandersIn januari begon de Nederlandse Omroep Stichting (N.O.S.) met een omvangrijk project onder de titel ‘58 miljoen Nederlanders’. Het gaat daarbij om een serie van vijftien documentaires over het verleden van de Nederlandse samenleving - men schat dat binnen het territorium van het huidige Nederland sinds de oertijd 58 miljoen mensen hebben geleefd. Het project is ontwikkeld binnen de afdeling educatieve programma's van de NOS en richt zich op het brede kijkerspubliek, dat via de televisie kennis kan nemen van een groot aantal onderwerpen | |
[pagina 558]
| |
uit de sociale geschiedenis. Het gaat de programma-makers in eerste instantie om het volksleven door de eeuwen heen - niet om de bekende optelsom van staatslieden, politieke intriges en oorlogen. Deze aanpak biedt nieuwe mogelijkheden, doordat in de eerste plaats geprobeerd wordt om de traditie van ontspanning-amusement en onverbindende nieuwsgaring te doorbreken en bovendien via de schriftelijke begeleiding die samen met deze documentaires verschijnt, het educatieve karakter van deze programma's te versterken. Elk van de vijftien afleveringen van het schriftelijk materiaal bestaat uit een historische inleiding in het onderwerp zoals ziekten, het dagelijks voedsel, de behuizing, het onderwijs en de erotiek, voorts fragmenten van bronnen zoals brieven en dagboeken, terwijl het geheel geïllustreerd wordt met een groot aantal foto's en gravures en tenslotte wordt een bibliografie over het betreffende onderwerp toegevoegd. Dit educatieve project is om vele redenen belangrijk: met deze nieuwe benadering gaat het medium televisie bewust participeren binnen de éducation permanente, terwijl de aangeboden informatie uit de sfeer van het altijd ‘ernstige’ onderwijs gehaald wordt. Juist doordat de programmamakers zich terdege bewust moeten zijn van het roemruchte fenomeen van de kijkcijfers, worden zij gedwongen veel aandacht te besteden aan de visuele kracht van het medium televisie, waardoor deze benadering ongetwijfeld positief zal kunnen werken op het hedendaagse geschiedenisonderwijs. Democratisering van kennis vereist de veel gevreesde popularisering, die afbraak zou kunnen doen aan de ‘wetenschappelijkheid’ van het, in dit geval, historische handwerk. De aandacht voor de popularisering van de historie heeft bovendien nog het voordeel dat historici gedwongen worden zich af te vragen voor wie en voor wat zij eigenlijk werken: wat is de zin van de geschiedenis? Deze discussie krijgt een extra dimensie, wanneer men zich afvraagt of de resultaten van het wetenschappelijk speurwerk ook gekend worden binnen de bevolking. De beeldvorming binnen de huidige Nederlandse samenleving over het eigen - gemeenschappelijk verleden, werd tot nu toe overgelaten aan een toevallige samenloop van traditie en langzaam doorsijpelende informatie uit de ivoren toren van de wetenschappelijke bedreven historische beeldvorming. Met dit NOS initiatief wordt daarmee - hopelijk - in de toekomst gebroken. F. Nieuwenhof |
|