| |
| |
| |
Buurtwerk in Vlaanderen en Nederland
M. Eloy (Vlaanderen) en J. Frieswijk (Nederland)
Buurtwerk is in Vlaanderen nog grotendeels vrijwilligerswerk, want beroepskrachten zijn er vooralsnog niet zo talrijk. Zoals ook elders vaak het geval was, zijn haast alle buurtwerken in ons land tot stand gekomen vanuit een religieuze bewogenheid. Het initiatief ging echter niet zozeer uit van de Kerk als instelling - al had zij er dadelijk belangstelling voor - maar van sommige van haar leden, die zich van de geestelijke afzondering en de menselijke verlatenheid van een aantal volksbuurten bewust waren geworden. Als verre navolgers van Arnold Toynbee, die reeds rond 1870 ging wonen in een volksbuurt, gingen kort na de tweede wereldoorlog leken, priesters of vrouwelijke religieuzen zich vestigen in een bescheiden woning van één of andere volksbuurt. Zo ontstonden vanaf 1949 huizen te Leuven, Mechelen, Antwerpen, Gent, Brugge, Aalst, Brussel.
Het integratieproces verliep doorgaans zeer snel en de eventuele emotionele weerstanden van de kant van de buurt tegen de nieuwe inwoners verdwenen vlug. De buurtwerkers (grotendeels vrijwilligers, het merendeel ging verder met het uitoefenen van beroepsarbeid buiten de buurt) die de hand konden leggen op een huis dat groot genoeg was om er activiteiten te organiseren, brachten al vlug een buurthuis tot stand, van waaruit het ganse gamma activiteiten, vertrekkend vanuit de sterkst uitgedrukte behoeften van de buurtbewoners, werd opgezet.
Opvallend bij die ganse evolutie is dat het buurtwerk in Vlaanderen, vroeger en nu grotendeels nog, zich hoofdzakelijk afspeelt binnen buurten die men kan definiëren als ‘territoriale integratiekaders van geringe status’, die als afgescheiden eenheden naast de z.g. deftige buurten voorkomen en in sommige opzichten andere waarden en normen cultiveren.
Sommige maatschappelijke kwalen zijn er openlijker waar te nemen omdat het privé-leven er weinig wordt beschermd en de schoolontwikkelingsgraad, de beroepsstatus en de welvaartsindex er gemiddeld lager liggen.
Opvallend is in Vlaanderen ook dat de omvang van zo'n buurt doorgaans beperkt is, enkele straten met grote bevolkingsdichtheid waarbinnen iedereen iedereen kent, minstens als vertrouwde verschijning. Dit laatste begint nu de laatste jaren wel langzaam te veranderen: de buurten worden groter in omvang en van verschillende kanten hoort men reeds vaak de
| |
| |
| |
| |
minimum-normen van 2.000 en de maximum-normen van 5.000 personen vooropstellen! (M.a.w. geen té kleine en té grote eenheden om zo efficiënt mogelijk te kunnen werken.)
Wat de werkwijze van de meeste buurtwerken betreft, merken we een verschuiving van de ‘maatschappelijke dienstverlening’ via socio-culturele functies naar, vooral recent, de meer op eigenlijk opbouwwerk gerichte functie, waarin inspraak, eigen initiatief en beheer, participatie aan het (gemeentelijk, politiek) buurtbeleid door de bewoners zelf op de voorgrond staan. Niet dat het ene dan het andere vervangt, immers geen van beide kan het andere missen, maar er is toch een duidelijke klemtoons- en prioriteitsverschuiving merkbaar.
Verschillende functies lopen door elkaar of vullen elkaar aan, o.a. sociaal-cultureel vormingswerk, ontspannings- en recreatie- en vrijetijdsbesteding, maatschappelijke dienstverlening, ruimtebieding voor activiteiten opgezet door buurtbewoners, en specifiek buurtopbouwwerk.
De meeste buurtwerken bewegen zich op al deze terreinen, met prioriteitsbepaling afhankelijk van buurt tot buurt. Ook begint het buurtwerk meer en meer in te spelen op de sociale onvrede die zich in zwak-maatschappelijke buurten ontwikkelt. Deze groei van sociale onvrede lijkt parallel te lopen met de verspreiding van de communicatiemedia. Vooral de T.V. draagt ertoe bij dat mensen kritischer beginnen te staan tegenover hun eigen situatie. Inspraak en participatie worden reële eisen... de basis begint zich te roeren. Vandaar ook dat het Buurtopbouwwerk steeds meer wordt gehanteerd om de maatschappelijke structuren, die leiden tot verkeerde situaties, te veranderen.
| |
Overheid en buurtwerk
De overheid hield zich lange tijd nogal afzijdig t.o.v. de buurtwerkinitiatieven. Slechts rond de jaren zestig begint er een langzame interesse te groeien: het Ministerie van Nederlandse Cultuur richt onder haar bevoegdheid een Dienst voor Bijzondere Volksontwikkeling op (later: de Hoge Raad voor Volksopleiding). Deze dienst gaat zich duidelijk toespitsen op het buurtwerk, vooral in ‘kans-arme’ buurten.
In de loop van 1965 werden de eerste contacten tot stand gebracht tussen practici van de toenmalige buurtwerken enerzijds, instanties uit de maatschappelijke werkopleiding en rijksambtenaren anderzijds.
Een eerste inventarisatie van instellingen die zich buurtwerk noemen wordt opgemaakt. Dit resulteerde in 1967 in de oprichting van de koepelorganisatie Federatie voor Bijzondere Volksontwikkeling door Buurtwerk (in 1973 veranderd in Federatie Buurtwerk).
In 1970 ontstond uit het initiatief van enkele werkers en docenten de Vereniging voor Samenlevingsopbouw, die druk poogde uit te oefenen op de
| |
| |
overheid om een eerste beleidslijn te gaan volgen. De genoemde vereniging trachtte hieraan iets te doen door mensen uit de theoretische opleiding van werkers te velde samen te brengen.
Deze groeiende interesse vanwege de overheid breidde zich langzaam verder uit, alsook de interesse van professionele opleidingsinstituten voor de samenlevingsopbouw. In 1972 worden de eerste kredieten voorzien voor opbouwprojecten die reeds enkele jaren werken.
Dit alles heeft ook zijn invloed op de basis, waar het ‘buurtwerk’ als werkvorm meer en meer bekendheid krijgt, zodat het aantal buurtwerkprojecten sterk begint te stijgen.
In 1975 wordt er op parlementair vlak ook een nieuw voorstel gedaan tot betere en hogere subsidiëring van buurtwerk-projecten (buurtwerkdecreet van senator Clara Smitt). Eveneens in 1975 ontstaat er een nieuwe koepelorganisatie voor buurtwerk, nl. de Bond van Buurtopbouwwerken. Tenslotte wordt er in mei 1976 overgegaan tot de oprichting van de Hoge Raad voor Samenlevingsopbouw.
Deze raad zal bestaan uit vertegenwoordigers van basisgroepen (categoriaal en territoriaal opbouwwerk, buurtwerk...) enerzijds en de overheid anderzijds. In die Hoge Raad zal het beleid rond samenlevingsopbouw gezamenlijk worden uitgestippeld en bediscussieerd; een adviesorgaan met vèrstrekkende bevoegdheden dus. Deze Hoge Raad lijkt dus voor Vlaanderen wel een mijlpaal in haar nog jonge werking van de samenlevingsopbouw.
| |
Het vrijwilligerswerk triomfeert nog steeds
In één opzicht verschilt het opbouwwerk in Vlaanderen nog erg van de Nederlandse situatie. Daar waar de sterke professionalisering in Nederland hier en daar al vragen oproept of al tot moeilijkheden leidt tussen beroepskrachten en vrijwilligers, begint de professionalisering in Vlaanderen pas de laatste jaren enige voet aan de grond te krijgen.
Het opbouwwerk staat in Vlaanderen echter nog steeds in een overgangsfase. Opbouwwerk-initiatieven komen met veel vallen en opstaan langzaam van de grond. Je moet nog niet te gauw van professionalisering spreken, want gans de welzijnssector is nog sterk in handen van vrijwilligers; m.a.w. we kunnen gerust zeggen dat het opbouwwerk in Vlaanderen nog voor een groot deel in de pioniersfase zit.
En toch doen er zich de laatste tijd belangrijke feiten voor, die duidelijk nieuwe perspectieven openen, o.a. de oprichting van de reeds geciteerde Hoge Raad voor Samenlevingsopbouw, de kansen op nieuwe en hogere subsidiëringsnormen (met de mogelijke gevaren vandien), de quasi-verdubbeling van het begrotingsbudget Samenlevingsopbouw voor 1976, de algemeen groeiende belangstelling voor het opbouwwerk zowel op over- | |
| |
heidsniveau als in de sociale scholen... Nochtans, mede door de nog geringe financieringsmogelijkheden van het ogenblik valt er ook een geringe personeelsbezetting waar te nemen; het vrijwilligerswerk haalt dus nog steeds de bovenhand. Men is al erg blij wanneer men voor een bepaald project één gesubsidieerde kracht kan aantrekken, en zo iemand moet op zijn eenmanspost vaak een te groot deel van zijn tijd besteden aan administratief werk. Om die reden worden vrijwilligers (ook stagiairs van de sociale scholen) nog steeds als een graaggeziene hulp verwelkomd.
Het is niet altijd verantwoord het beleid van zwakmaatschappelijke verbanden in handen van vrijwilligers te laten. Vanuit het democratiserings-standpunt zou het immers onverantwoord zijn de benadering van dergelijke zwakke groepen en hun kansen om mee te participeren aan de uitbouw van het eigen woon- en leefmilieu enkel te laten afhangen van het engagement van vrijwilligers, die niet altijd over de nodige kennis, visie en vaardigheden beschikken om dit proces van verantwoordelijkheid en zelfactiviteit te bevorderen.
Het vrijwilligerswerk heeft anderzijds nog steeds het voordeel dat het blijft komen vanuit de basis of dan toch zeker van erg gemotiveerde mensen, die bereid zijn hun vrije tijd hieraan te besteden. Gevaar voor het opdringen van de kant van de overheid van buurt- of opbouwprojecten alsook van strakke ‘institutionalisering’ lijkt hier dus nog heel miniem, wat zeker sterk in het licht mag worden gesteld. Waar wij dus wel vaker Nederland benijden om de goed uitgebouwde en uitgebalanceerde opbouwprojecten en -beleid, proberen wij in Vlaanderen toch door een meer langzaam-aan strategie de moeilijkheden te vermijden waarmee Nederland blijkbaar te kampen heeft.
Uit deze korte beschrijving valt dan ook wel op te maken dat het opbouwwerk in Vlaanderen zich voor het ogenblik moeilijk kan presenteren (officieel althans) als een kritiek en een correctie op het gebrekkig functioneren van de parlementaire democratie. Het blijft voor het ogenblik nog grotendeels pionieren in het Vlaamse opbouwwerk.
| |
Buurtwerk in Nederland
Wanneer je stelt dat het progressieve in het opbouwwerk in buurten en wijken hem in twee momenten zit: (1) dat mensen zich bewust worden van hun positie in de samenleving en (2) dat daarin dimensies van zelfbestuur en zelfbeheer gestalte gaan krijgen, dan veronderstel je wel dat aan het buurtwerk en de bewoners zelf voldoende ruimte wordt gelaten.
Nu wordt het opbouwwerk in buurten en wijken - het buurtwerk, zoals wij het meestal noemen - in Nederland door de rijks- en gemeentelijke overheid gesubsidieerd. Daarmee is tegelijk aan maatschappijkritische en maatschappijveranderende activiteiten een grens gesteld. Zeker nu in de laatste
| |
| |
ontwikkelingen van het regeringsbeleid de verdeling van personeel en andere middelen geheel wordt gelegd bij de gemeentebestuurders. In de plaatselijke partij-politiek zal nu worden uitgemaakt welke wijk wel, welke niet een buurtcentrum, een buurtwerker of een welzijnsvoorziening zal krijgen. Het buurtwerk komt nu rechtstreeks onder politieke controle, waarbij zijn activiteiten dreigen te worden teruggebracht tot het totstandbrengen van voorzieningen, het betrekken van de bewoners daarbij, het helpen bij inspraakprocedures, sanering, voorlichting en het blussen of voorkomen van brandjes tussen bewoners en overheid. Opbouwwerkers zullen steeds voor een bepaalde tijd in een bepaald project worden gezet en niet meer - zoals nu - ten dienste staan van bewoners van een bepaalde wijk bij hun problemen. De Belgen zeggen misschien: ach, dat is Nederland en dat lossen ze daar maar op. Maar vanuit België kijken beleidsmensen nu eenmaal graag naar Nederland. Wanneer ik dus als Nederlander schrijf en een beeld geef van de mogelijkheden tot progressief werken in het buurtwerk, dan is het niet meer dan eerlijk dat ik tevens aangeef, waardoor dat onmogelijk of minstens een behoorlijk stuk moeilijker lijkt te worden gemaakt.
| |
Bereikte resultaten
Een aantal jaren geleden klaagde iedereen, dat het opbouwwerk maar geen voet in de wijk kreeg en geen contact met bewoners wist te maken of in staat was deze te organiseren. Maar sinds aan het einde van de jaren zestig de roep om meer zeggenschap aan de basis in bedrijven, onderwijs en buurten steeds luider klonk en actiegroepen op allerlei terreinen omhoog schoten, kwam daarin langzaam maar zeker verandering. De professionele kracht, de opbouwwerker, ging samenwerken met actiegroepen, bewonersgroepen en bewonersacties. Bewoners gingen zich werkelijk met steun van het opbouwwerk met hun woon- en leefomgeving bezighouden en wilden daarover iets te zeggen hebben. Vooral het buurtwerk wist dat te bereiken.
Op bescheiden schaal is het op dit moment dan ook mogelijk aan bewustwording en bewustmaking van bewoners te werken vanuit het buurtwerk. Voorbeelden zijn er om te bewijzen dat bewoners een bestemmingsplan, een plan voor vernieuwing van hun buurt, kunnen maken en, met wat subsidie, uitvoeren, of een vestiging van een industrie of de aanleg van een weg voorkomen. Maar veel groter is het aantal kleinere projecten, waarbij de bewonersactie een voetgangersoversteekplaats, een verkeersdrempel of een kinderspeelplaats opleverde. Gemeenten beginnen zelfs bewoners te betrekken bij de vormgeving van de kleinere zaken in hun woonomgeving.
Op zich zijn die kleinere voorbeelden interessant, omdat daarmee voor de
| |
| |
bewoners duidelijk wordt wat gezamenlijk optreden betekent. Dan kan er iets gebeuren, wat anders gewoon niet gebeurd was. Dan worden onoverkomelijke drempels genomen. En blijken ambtenaren en gemeentebestuurders niet zo onbereikbaar. In het algemeen: in een aantal zaken in de eigen buurt - voor zover daarmee niet meer vitale economische belangen gemoeid zijn - kunnen de bewoners het best voor het zeggen krijgen.
Solidariteit en organisatie van de gezamenlijke belangenbehartiging zijn daarvoor nodig. In een bewonersactie worden het belang, de vorm en de betekenis van die solidariteit en organisatie duidelijk. In de buurtacties en in het buurtwerk ontstaat ook bewustwording van machtsverhoudingen, posities en regels in het besluitvormingsproces. Wie beslist in een gemeente waarover - de burgemeester, de ambtenaren, de middenstand, de gemeenteraad, het grote plaatselijke industriële bedrijf? Wat zijn de middelen en de deskundigheid die gemobiliseerd kunnen worden tegenover de macht, middelen en deskundigheid van de gemeente, de grote bouwmaatschappijen, het bedrijfsleven? Wil men iets bereiken vanuit de buurt, dan zal men dat via de politiek dienen binnen te halen. De buurtactie heeft geen partijpolitieke basis maar een van gemeenschappelijke belangen. Desondanks zal men op die partijpolitiek moeten inspelen om iets te bereiken. Die politiek wordt duidelijk in een bewonersactie, de partijen moeten partij kiezen en men leert de wegen, die men via partijen, gemeenteraad en andere kanalen bewandelt, te evalueren.
Een aantal zaken en verhoudingen worden in een proces van buurtwerk en buurtactie duidelijk. En moeten ook duidelijk worden gemaakt - daartoe heeft het buurtwerk een taak. Nu is het wel zo dat het bewust worden van machtsverhoudingen, solidariteit, eigen macht en deskundigheid enz. niet alleen positieve kanten heeft. Positief is dat de mensen ontdekken dat ze iets kunnen en dat resultaten mogelijk zijn. Negatief, wanneer blijkt dat ondanks alle inzet en goede wil, capaciteiten en solidariteit, men niet kan opboksen tegen andere belangen. Het begeleiden van bewonersgroepen dient dan steeds ook gericht te zijn op het opvangen van dergelijke effecten en het voorkomen daarvan, door steeds in de gaten te houden wat de verwachtingen zijn die met de actie gewekt worden en wat de mogelijke uitkomsten. Diepe teleurstelling kan immers leiden tot een weer diep terugvallen in apathie, ongeloof in eigen kunnen, machteloosheid en wantrouwen. Mensen die zo teleurgesteld zijn krijgt men een tweede maal niet weer in actie.
| |
Nieuwe moeilijkheden
Op een aantal, meestal minder belangrijke, zaken kan men dus als bewoner, zo leert de praktijk, greep krijgen. Maar de ontwikkelingen in de be- | |
| |
sluitvorming gaan in tegenovergestelde richting: schaalvergroting en centralisatie. Dat geldt voor heel West-Europa. Een samenvoeging of verdwijning van kleine politieke eenheden (zoals de gemeente) vindt daarbij plaats. Steeds meer worden bevoegdheden op de fundamentele terreinen een zaak van de hogere overheden. En die zijn voor buurt- en actiegroepen veel moeilijker aanspreekbaar en beïnvloedbaar dan een plaatselijk politiek bestuur. Lagere bestuurs-eenheden gaan steeds meer fungeren als alleen maar een buffer tussen degenen die de beslissingen nemen en degenen over wie beslist wordt. Daarentegen worden in het buurtwerk ideeën gehanteerd van zelfbestuur en zelfbeheer, zowel ten aanzien van het politieke systeem (werkelijke herverdeling van macht en bevoegdheden ten gunste van de basis) als ten aanzien van de eigen instelling, de eigen groep of het eigen gebouw. In dat opzicht is het opbouwwerk een leerschool voor het zelfbeheer. Hoewel het buurtwerk de taak heeft ideeën over herverdeling van macht te brengen en waar mogelijk te realiseren, mag het niet de illusie wekken dat men via het buurtwerk een dergelijke herverdeling kan bereiken. Trouwens, in het algemeen kan men stellen dat het buurtwerk op zichzelf als progressieve kracht niets betekent, wanneer het geen verbond aangaat met anderen. De belangrijkste tegenstellingen in deze samenleving liggen immers niet in de sfeer van het wonen, het onderwijs, de welzijnssector maar in die van de produktie en de economische macht. De tegenstelling in de sfeer van het wonen, de onderwijs-, recreatie- en andere voorzieningen is niet meer dan een afgeleide van de tegenstellingen in deze sferen. Je verandert de maatschappij niet door de ongelijkheid in welzijn aan te pakken. Wil je werkelijk iets veranderen, dan zal dat in het
‘bedrijf’ moeten gebeuren. Vandaar dat een bondgenootschap van het buurtwerk met b.v. de vakbeweging mij voor de toekomst een noodzaak lijkt. Ook daar kan buurtwerk bewustmakend werken.
Er wordt vaak gesproken over zelfbeheer van buurt-voorzieningen. Bewoners beheren een buurtcentrum (dat daarmee ‘hun centrum’ is), beheren de bar, bepalen de activiteiten en stellen de prioriteiten - tenminste wanneer het gaat zoals het hoort. Op enkele plaatsen in Nederland wordt geëxperimenteerd met het beheer door bewoners van sociaal-culturele centra en met de invulling daarvan. Ook dit kunnen we progressief noemen, omdat het centrum daarmee behoort tot de buurt als collectief. In een dergelijk centrum vindt de buurt een continue plaats waar bewoners voor recreatieve en politieke zaken terechtkunnen, voor vorming en belangenbehartiging. Onder een dergelijk zelfbeheer vallen ook veel opbouwwerkers, die werken voor een bestuur van buurtbewoners. Dit bestuur bepaalt aan welke prioriteiten de opbouwwerker werkt: het ontslaat en benoemt hem. Maar hoelang kan dit nog zo zijn? Hier komen al evenzeer onplezierige berichten uit Nederland. Want het ministerie van CRM (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) wil in de eerste plaats het in
| |
| |
een organisatorisch geheel opereren van buurt- en clubhuiswerk èn buurt(opbouw)werk onmogelijk maken. Daarnaast zal de opbouwwerker voortaan niet de buurt als uitvalspoort krijgen, maar een plaatselijk beheersinstituut waarin alle gebouwen, middelen en werkers worden ondergebracht. De directe medezeggenschap van buurtbewoners (zoals die nu in meer dan de helft van de opbouwwerkinstellingen bestaat) over hun buurthuis en hun buurtwerker is dan afgelopen. Ook deze experimenten met zelfbeheer dienen kennelijk onder controle te komen van de politieke machthebbers. Efficiënt... en (on)gevaarlijk!!
|
|