Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
ForumKunst in de metroIn aanwezigheid van Z.M. Koning Boudewijn werd op 20 september 1976 te Brussel het nieuwe metronet plechtig open verklaard en ingereden. Onze zogenaamde Europese hoofdstad verwierf meteen een sinds lang begeerd statussymbool. Niemand zal de noodzakelijkheid betwisten het openbaar vervoer uit de overvolle straten en uit het knel gereden verkeer over te brengen naar een voorbehouden, liefst ondergronds wegennet. Een grootstad neemt nu eenmaal voortdurend uitbreiding. Deze groei bedreigt op velerlei wijzen de leefbaarheid en de bewoonbaarheid van de stad. Er is o.m. het probleem van de beveiliging van het leefmilieu, dat lijdt onder luchtbezoedeling, geluidshinder en overspannen drukte. En de dagelijkse volksverhuizing van duizenden en tienduizenden, over steeds langere afstanden. Een tijdrovend gebeuren dat vlotter dient te verlopen wil het economisch haalbaar en menselijk te verantwoorden blijven. Bovendien kan in België, waar ganse stadswijken privé-bezit zijn, de netelige kwestie van de onteigeningen met de lang aanslepende procedures en de zeer hoge verkoopprijzen, er handig mede worden omzeild. Anderzijds plaatst de aanleg van een metrosysteem de verantwoordelijken voor een reeks andere, technische maar vooral menselijke problemen, die vooraf dienen te worden overdacht en opgelost. De veiligheid van de metrogebruiker hangt niet enkel af van de stevige bouw der stations en tunnels, of van de perfecte organisatie. Meer dan elders in de grootstad dient het individu in de metrogangen en treinstelsels beschermd te worden tegen de agressieve houding van medemensen. In de Newyorkse underground is het, vooral tijdens de nachtelijke uren, zonder meer gevaarlijk. En uit Parijs komen de laatste maanden steeds meer berichten over criminaliteit, overvallen en schietpartijen met dodelijke afloop. Aandacht dient ook geschonken aan de verfraaiing van de toegangen, de wandeltunnels en de stations. Niemand kruipt graag in een donkere schacht, - speleologen niet te na gesproken. Spontaan voelen vele mensen in de ondergrondse een zekere beklemming, die tot claustrofobie kan leiden. In de Brusselse metro werd daarmede rekening gehouden. Minister van Verkeer Jos Chabert kon dan ook bij de openingsplechtigheid verklaren: ‘Daarom lijkt het mij essentieel deze moderne, gestroomlijnde, ondergrondse verkeersader te vermenselijken en als het ware een beetje bewoonbaar te maken. Daarom hebben wij besloten ook in de Brusselse metro de kunst te introduceren. Dat produkt van de menselijke creativiteit waarin hij het meest zichzelf is en waarin hij de andere herkent.’Ga naar voetnoot1 Het idee een metro met kunstwerken te verfraaien, is niet nieuw. In de vorige eeuw reeds ontwierp Hector Guimard zijn toegangstrappen en afsluithekken voor de Parijse ondergrondse, in zuivere Art-Nouveau-stijl. En voor enkele jaren liet de toenmalige minister voor cultuur, André Malraux, in enkele stations afbeeldingen aanbrengen van kunstwerken uit de Parijse | |
[pagina 361]
| |
musea, een vorm van volksopvoeding die meer op publicitaire kitsch geleek en vrij vlug ging vervelen. Andere pogingen, zoals het organiseren van festivals van hedendaagse sculptuur, hadden al even weinig succes. Elders, in Moskou b.v., werden de stationsmuren met marmer bekleed en werden salonlusters ter verlichting aangebracht. Thans komt deze luxe-voor-de-gewone-man onhandig en misplaatst over. Niet om het luxueuze uiterlijk, maar gewoon omdat een metrostation niet moet gelijken op de ontvangsthall van het Waldorf-Astoriahotel. In Brussel pakte men de zaken anders aan: hier werden kunstwerken, al of niet in de architectuur geïntegreerd, aan de muren of in de stationsruimten aangebracht. Geen kitsch meer, ook geen verouderde decoratie, maar werken die door de artiesten daartoe werden ontworpen. Een dergelijk initiatief dient toegejuicht te worden. Al kan men niet nalaten het project, de aanpak ervan en de verwezenlijking, aan enkele kritische vragen te onderwerpen. Het is er mij hier niet om te doen de keuze van de 18 Belgische artiesten die aan het project hebben medegewerkt, aan te vallen. Er zijn immers in de toekomst nog mogelijkheden genoeg voor andere kunstenaars. Het staatsmecenaat kan nog rustig voortwerken aan de promotie van onze nationale kunst. Bezwaren komen bij mij op wanneer ik merk in welke geest er wordt gewerkt. Heeft het zin in dergelijke publieke gebouwen zo maar lukraak kunstwerken aan te brengen, op te hangen of neer te zetten? Een metro is geen museum, geen tentoonstellingsruimte. Nochtans lijkt dat wel de bedoeling van de initiatiefnemers te zijn. De voorzitter van het Artistiek Comité, E. Langui, schrijft in dit verband: ‘Doch - waarom het verbergen? - wij hopen bovendien stilaan een ensemble van kunstwerken bijeen te brengen dat een voortreffelijk beeld ophangt van de actuele monumentale kunst in ons land. Wellicht wordt het dan mettertijd toch een ondergronds museum voor de komende generaties.’ (p. 9)? Dit museum doet het juist niet! Gewoon omdat de ruimte en het gebruik ervan er zich niet toe lenen. Men plaatst geen Hoofd van C. Brancusi langs een autoweg. Of hangt men soms een Stilleven van G. Braque, een Zelfportret van Fr. Bacon in de wandelgang van een kiesbureel? Men kan bezwaarlijk spreken over integratie van de kunst, wanneer men vooraf een verkeersnet ontwerpt en pas tijdens de bouw enkele zalen en muren uitkiest om er goedschiks kwaadschiks werken van gevestigde, laat staan jonge kunstenaars in aan te brengen. Kunst doelt op het op gang brengen van een dialoog tussen het kunstwerk en de mens in wel omschreven omstandigheden. In een metrostation heb ik weinig tijd of zin om mij in de rustige beschouwing van een schilderij te verdiepen. Ik voel me daar gehaast, op weg naar het werk, of weer huistoe, midden in de drukte van een massa mensen die evenals ik slechts één zaak voor ogen houden: wanneer komt het treinstel nu aan, want ik wil hier weg. Het station is mij geen tehuis: ik ben er alleen maar de passage. Geen tijd derhalve voor stille bewondering, geen plaats voor het detail, voor de anekdote of het spel der kleuren. Kunst in de metro zal uiteraard monumentaal zijn. Monumentaliteit is een kenmerk dat aan het werk inherent moet zijn. Monumentaliteit verkrijgt men niet door schaalvergroting. Daarom ook zijn een stel kunstwerken in de Brusselse metrostations niet op hun plaats. Meestal hebben de kunstenaars die tot het geometrisch constructivisme behoren, nog het best de opgave begrepen. Het ritme van hun meetkundige figuren zowel als de contrapuntische opstelling van de kleurvlakken, vormen een beeld dat door de bewegende, de drummende of de voorbijrijdende reiziger gemakkelijk kan gelezen en genoten worden. Maar zelfs deze bedenkingen raken nog niet de kern van de zaak. Nog steeds viert de opvatting hoogtij dat eerst de ruimte verkeerstechnisch moet worden bedacht en gebouwd; achteraf kan dan wel naar een kunstwerk worden gezocht. De benadering van het probleem ligt precies andersom. De kunstenaars moeten mede de ruimte helpen bedenken en uitwerken. De kunst in de metro is environmentkunst, en dat houdt in dat het kunstwerk zelf de ruimte moet scheppen. Nu heeft men de kunst erbij gesleurd om de koude ruimte, die uit een louter technisch denken is ontstaan, decoratief wat op te vrolijken en te verfraaien. De ruimte zelf dient echter artistiek bedacht te worden, door vorm- | |
[pagina 362]
| |
geving, organisatie van de beweging der massa, het opvangen van een mensenmenigte, het ontladen van opgehoopte spanningen bij individu zowel als bij groepen, b.v. door middel van spelelementen. De technicus in dit geval moet de artiest te hulp komen om de uitwerking van die planning te kunnen verwezenlijken. Kunst in de metro moet vanuit een totaal andere geestesgesteldheid benaderd en overdacht worden. Dit wordt voor ons een opgave die veel tijd en denkwerk vereisen zal. Want wij staan op het gebied van environmentkunst nog nergens. Om hun artistiek initiatief dienen de metro-promotoren te Brussel ongetwijfeld gefeliciteerd te worden. Wat niet wegneemt dat men nu reeds de fouten bij fundamentele opties kan aangeven. Misschien leiden deze summiere bedenkingen toch tot een ommezwaai en zal er in de nabije toekomst niet meer gedroomd worden over een ondergronds museum, maar over een menselijke, een leefbare, genietbare transit-ruimte. Want bij dergelijke ondernemingen staan niet eens de kunst, of onze artiesten, maar gewoon de mens centraal.
Jo F. Du Bois | |
Sociologie van de ‘Belgische literatuur’Op basis van een aantal werkhypothesen uit K. Mannheims Wissenssoziologie heeft de Duitse sociologe Sieglinde Tömmel zich gebogen over de literatuur die in de kersverse onafhankelijke staat België werd vervaardigd tussen 1830 en 1839, het jaar waarin de realiteit van deze nieuwe ‘natie’ ook werd erkend door de vroegere ‘vijand’ Nederland.Ga naar voetnoot1 Het is haar uiteraard niet begonnen om een anekdotische documentatie van de eventuele euforie die zich literair te buiten ging in vol- of laat-romantische ontboezemingen; haar thesis luidt dat de natiewording en de consolidering van de jonge staat in deze literatuur moeten terug te vinden zijn, met bovendien de voorspelbaarheid van de evolutie, d.w.z. hoe zich de Belgische realiteit zou voltrekken in de decennia na 1839. Om deze opdracht aan te kunnen, heeft Dr. Tömmel een omstandig hypothesen-apparaat uitgewerkt. Voorop staat de stelling dat literatuur een specifieke vorm vertegenwoordigt van het proces waarin een historisch-politieke realiteit verwerkt wordt door de tijdgenoten; dergelijke verwerking zal impliciete en/of expliciete, de auteurs bewuste en/of onbewuste uitspraken bevatten die als expressie van de tijdsgeest zijn te interpreteren. Omdat het de literatuur inherent is interpretatie, evaluatie en beoordeling te bevatten, zal het heden en het verleden onder dit aspect afleesbaar worden. Tegelijk zal de literatuur, als interpretante van maatschappelijk gebeuren, gedragsmodellen ontwerpen en als instantie fungeren die bepaalt welk soort handelen aan de tijdgenoot kan worden voorgehouden. In deze functie treedt de literatuur bijgevolg op als reflectie op een maatschappelijk aanwijsbare realiteit en tevens als controle van dezelfde realiteit; zij schuift meteen normen voor de opstelling tegenover deze realiteit vooruit. Zelfs indien de literatoren niet veel meer brengen dan nog vrij chaotische verbeeldingsconcepten, dan nog ressorteert deze creatief-fictionele projectie onder een begrippengeheel dat op abstracte wijze tracht verklaringen van de werkelijkheid op te stellen. Deze abstracte begrippen verwerven door hun intensiteit en hun aantal geleidelijk een geldige ‘zin’ binnen het totale complex van een denkwijze, een wereldbeschouwelijke totaliteit. Als - en pas nu begint de complexe thesis te verwijzen naar het feitenmateriaal dat deze sociologe zich voorneemt empirisch te analyseren - een samenleving zich ontwikkelt in de richting ‘natie’, dan is aan te nemen dat zowel de chaotische verbeelding als de wereldbeschouwelijke totaliteit overwegend stammen uit het ideologische nationalisme, terwijl het tegelijk logisch kan worden geacht dat deze fenomenen niet | |
[pagina 363]
| |
vrij in de lucht zweven maar gedragen worden door individuen, groepen, klassen binnen de maatschappelijke realiteit. Dit theoretische raam heeft ze methodologisch voorbeeldig gespannen, waarbij geen term, geen begrip onverklaard blijft zodat de wetenschappelijke zorgvuldigheid ongemeen indrukwekkend is. Het boeiende van haar onderneming is vooral dat geen vaag-literatuursociologische criteria worden gemanipuleerd om een reeds vooraf bestaande overtuiging eventjes te demonstreren bij middel van een historisch model of case-study. De instrumenten die ze ontwerpt, blijven op elk ogenblik epistemologisch gedetermineerd en wat er aan historische literaire gegevens dienstbaar gemaakt wordt, fungeert uitsluitend als empirische invulling. Tegelijk wordt het methodisch mogelijk over het beperkte (geografisch en chronologisch) model heen te stijgen en voorspellingen in het vooruitzicht te stellen die zich laten overdragen op om het even welke geografische voorwaarde in om het even welke periode, gesteld dat zich de premisses voordoen die de gerichtheid op de uitbouw tot ‘natie’ laten terugvinden. Met name de ge- en verstoorde ontwikkelingen van de Centraaleuropese naties gebruikt ze als verwijzingsveld, terwijl tevens voor de zgn. ontwikkelingslanden vandaag een effectief voorspellingsmechanisme kan uitgewerkt worden op basis van de literatuuranalyse. ‘Nationalisme’ en ‘nationale literatuur’ staan dus als analytische voorwaarden voorop. Onder ‘nationalisme’ verstaat de auteur, andermaal binnen het begrippenveld van Mannheim en aangevuld door recente theorie, de idee van een collectiviteit op basis van een gemeenschappelijke cultuur en de fundamentele solidariteit van het volk (als ‘ethnos’); deze collectiviteit bestaat uit het (geografische) staatsgebied, de maatschappij als het sociale substraat van de staat, de staatsfunderende krachten binnen de staat en het ‘staatsvolk’. ‘Nationale literatuur’ omvat dan het literaire oeuvre dat ontstaat door de opwaarderende beweging van de nationale taal die verbonden is met het proces van natie-wording; deze literatuur houdt zich bezig met problemen die relevant zijn voor de stand van de nationale coherentie, is erop gericht de nationale eigenschappen te integreren, wil expliciet opwekken tot nationaal bewustzijn en deze politieke bewustwording propagandistisch versterken en bewaren. Het is een literatuur die uiting is van de bestaande werkelijkheid en tegelijk op de werkelijkheid inwerkt. Selecterend heeft de auteur uit een op zich al vrij schamele literaire produktie tijdens dit eerste decennium van de Belgische onafhankelijkheid 50 publikaties aangetrokken die voornamelijk bij de ‘Vlaams’-talige auteurs J.F. Willems, K. Ledeganck, P. Van Duyse en H. Conscience liggen, terwijl als Franstalige auteurs (talrijker, uiteraard) A. Mathieu, A. Van Hasselt, Th. Weustenraad, C. Potvin, V. Joly, P. Noyer en F. Bogaerts optreden, zodat zowel lyriek als epiek en dramatiek vertegenwoordigd zijn maar geen essayistische werken. Historisch wordt de wording tot Belgische natie na 1830, op basis van een burgerlijk-kapitalistische economie, gekenmerkt door het ‘Unionisme’, een samengaan van liberalen én katholieken die zich samen inspannen voor een democratisch-liberale regeling van het staatswezen en de maatschappij en voor de institutionalisering van burgerlijke verworvenheden als parlement en constitutionele monarchie. Midden in dit eendrachtige streven ontstaat dan de nationale literatuur die karakteristiek is voor België, en die eigen kenmerken blijkt te vertonen voor beide taalgroepen. Gemeenschappelijk hebben de Vlaamstalige en de Franstalige literatuur de dominantie van de begrippen vrijheid, volk en vaderland, zo quantitatief als qualitatief. Maar met deze basisgevoelens houdt meteen de eenheid op. Waar de ‘Walen’ (Tömmel maakt toch te weinig onderscheid tussen autochtone Walen en Fransschrijvende Vlamingen als b.v. Bogaerts) reeds categorieën als maatschappij en (voorvormen van) klasse hanteren, richten de Vlamingen zich op gezin en stand; waar de Walen een nog niet sterk uitgedrukt denken in sociale dichotomieën (arm en rijk), macht en onmacht, heersenden en verdrukten) bewijzen, staan de Vlamingen uitdrukkelijk en sterk op ethnische differentiëringen. Waar de Walen een waardengeheel op de toekomst projecteren, is het tijdsbeleven van de Vlamingen uitgesproken op het verleden afgestemd, terwijl zij bovendien militant katholiek-mystiek optreden waarvoor bij de Walen iedere aanduiding uitblijft. Samengevat: de basisbegrippen in beide literaturen komen | |
[pagina 364]
| |
uit de wereldbeschouwelijke totaliteit van het nationalisme, maar de toegepaste categorieën en modellen lopen uiteen. De denkstijl van de Franstalige literatuur, te interpreteren als liberaal en democratisch, verwijst naar een nationalisme dat tot het ‘demotische type’ te rekenen valt; de denkstijl van de Vlaamse literatuur, te interpreteren als nationaal en ethnisch en aan te vullen als conservatief, verwijst naar een nationalisme dat tot het ‘ethnische type’ te rekenen valt. Beide typen van nationalisme drukken samen dus geen geïntegreerde wereldbeschouwelijke totaliteit uit; wel zijn ze klasse- en groepsspecifiek d.w.z. in beide overheerst de wereldbeschouwing van de klasse van het burgerdom die de Belgische samenleving zowel economisch en politiek als sociaal en intellectueel domineert, terwijl deze Belgische bourgeoisie als hecht blok toch gedifferentieerd is in een Vlaamse en Waalse burgerij waarvan de laatstgenoemde domineert. Een deel van de adel voegt zich economisch, politiek en ideologisch zonder verzet en gedwee in: industrie- en landproletariaat wordt economisch en politiek verwaarloosd. Daardoor ontbreken beide groepen in het publieke bewustzijn en bijgevolg zijn ze ook niet vertegenwoordigd in de nationale literatuur. Door het propageren van het nationalisme (aanvankelijk door beide taalgroepen betrokken op het totale staatsgebied van België na 1830) functioneert de Belgische nationale literatuur als klassespecifieke legitimering van burgerlijke instellingen, bevordert ze de klassespecifieke integratie van de natie die de dominantie van de bourgeoisie waarborgt, bepaalt ze de normen en ontwerpt ze de modellen voor de nationale toekomst, als beveiligende afgrenzing naar buiten en als (be)vestigende solidariteit naar binnen. Hoe meer nu het referentiekader van de Vlaamse auteurs in de loop van dit decennium gaat afwijken van de Franstalige, des te meer wijzigt zich ook de literaire beschrijving van de maatschappelijke eenheid van België. Voor de Franstaligen is dat de Belgische staat met de vastgelegde grenzen van 1831 en die valt als bewustzijn keurig samen met de Belgische natie die territoriaal dat veld vormt waarbinnen het Belgische volk leeft dat vanzelfsprekend het Frans als taal gebruikt ofschoon formeel het Vlaams over dezelfde rechten beschikt. Het referentiekader van de Vlaamse auteurs valt, vlak na de revolutie, samen met de Belgische staat met de grenzen van 1831, als bewustzijn eveneens één met de Belgische natie, en territoriaal ook dat gebied waarbinnen het Belgische volk leeft waartoe vanzelfsprekend de Walen worden gerekend. Enkele jaren later echter wordt dit kader langzaam anders door de ervaring van de feitelijke Vlaamse onmacht; dan vormt het kader het Vlaamssprekende gebied binnen de staat België, waarvan het volk het Vlaamse volk is, waarvan het historische, eveneens onafhankelijke, staatsmodel het graafschap Vlaanderen is tijdens de late middeleeuwen en waarvoor tendentieel een eigen staatsnatie wordt nagestreefd. Beide opvattingen liggen gelijktijdig naast elkaar in de respectieve ‘nationale’ literaturen. Door een demotisch nationalisme voor te staan levert de Franstalige Belgische nationale literatuur een bijdrage tot een potentieel opheffen van alle traditionele scheidingen in groepen binnen de Belgische maatschappij; zij strijdt voortdurend voor de verandering in de relaties tussen baas en knecht (ten gunste van de ondersten) en bevordert zo de nationale opbouw van de gehele Belgische staat. De Vlaamse literaire tendens is daarvan verschillend. Voor de natiewording van de Belgische staat levert ze een contra-functionele bijdrage, als ze zich in toenemende mate op Vlaanderen betrekt en een ethnisch nationalisme verspreidt. Het proces van een democratische, liberale, katholieke en ‘vrije’ eenheidsnatie, op gang gebracht door de Franssprekende bourgeoisie, moet op de duur gevoelig verstoord raken door dit ethnische nationalisme. Van dat ogenblik af is het niet langer mogelijk te spreken over een Belgische nationale literatuur in het Vlaams.
De enkele opmerkingen die ik hierbij voeg, hebben niet de bedoeling deze voortreffelijk gedemonstreerde wetenschappelijke stelling te weerleggen. Wel mis ik b.v. bij de Vlaamse auteurs Jacob Kats die het al te homogene katholieke beeld grondig zou tegenspreken; zijn letterlijke citaten van Lamennais (die Tömmel nergens weet terug te vinden in deze periode) en zijn pre-socialistische ideeën (in tegenstelling tot de standenspecifieke classificatie die ze nu ook alweer homogeen presenteert) zou- | |
[pagina 365]
| |
den een gevoelige wijziging binnen haar selectie hebben aangebracht. Verder acht ik haar interpretatie van de ‘verfransching’ beslist eenzijdig; de Vlamingen bedoelen daarmee veel minder het binnenlandse beheersingspatroon dan wel de ‘imperialistische’ bedreiging die ze Frankrijk toekennen en die inderdaad werd versterkt door de vrij massale aanwezigheid van Franse emigranten in België na de mislukte juli-revolutie in 1830 in Frankrijk. Overigens kleeft er aan het begrip ‘Belgisch’ bij de Vlamingen van deze periode een connotatie die een historische identificatie met ‘Vlaamsch’ veel dichterbij brengt dan vandaag het geval kan zijn. Tenslotte is de kennis van het Vlaams bij deze sociologe niet altijd vlekkeloos, en soms regelrecht foutief (bv. op pp. 220, 247, 273, 276, maar vooral 170, 172, 201). De discussie gaat verder. Belangrijk is in deze serieuze studie dat een werkmodel wordt aangeboden dat ertoe in staat blijkt empirisch én theoretisch door te dringen tot de sociologische grondlagen van een literatuur. Dat België hiertoe werd uitgekozen, is vrij accidenteel; de situatie toen bleek zich het best te lenen tot analyse. Dat hierdoor voor onze belangstelling essentiële inzichten, al dan niet affirmaties van reeds geformuleerde interpretaties, ter beschikking zijn gekomen, is verblijdend; voor eigen consequenties is thans een vrije ruimte en een werkapparaat geschapen. C. Tindemans | |
Streektaalonderwijs in FrieslandWij menen dat het gepast is enige aandacht te besteden aan een voor het Fries zeer belangrijke wetswijziging in Nederland, niet alleen omdat wij, vooral in Vlaanderen, zo weinig weten over het Fries, maar o.m. ook omdat de evolutie van de taalsociologische toestand in Friesland en van de houding van de Friezen en van de Nederlandse staat t.o.v. het Fries van uitzonderlijk belang is voor om het even welke streektaal. In dit verband heeft het Nederlands Ministerie van Onderwijs een interessante brochure verspreid, en nog wel in het Nederlands, het Fries, het Frans, het Engels en het Duits: Tweetalig onderwijs, inzonderheid in Friesland van de hand van Kr. Boelens.Ga naar voetnoot1 Gedetailleerde cijfers geven over de taaltoestand in Friesland, waar in Westlauwers Friesland nog 400.000 personen Fries spreken, heeft hier weinig zin omdat wij in dit korte bestek slechts een summier overzicht zouden kunnen geven. Laat het volstaan te zeggen dat naast het feit dat elke Fries Nederlandstalig is, 97% van de bevolking van Friesland Fries verstaat; 83% kan het spreken; 71% spreekt het thuis als courante huistaal; 69% kan het lezen en 11% en 20% kan het respectievelijk goed of vrij aardig schrijven: overtuigende cijfers voor wat men een ‘streektaal’ pleegt te noemen!Ga naar voetnoot2 70% der Friezen menen dat hun taal een plaats toekomt in het onderwijs op de lagere school.Ga naar voetnoot3 Nu nog echter zijn er geen voorschriften betreffende de voertaal in het kleuteronderwijs in Nederland. In 1816 is er nog sprake van een verbod van onderwijs in het Fries in het L.O. In 1907 echter subsidiëren de Provinciale Staten van Friesland leergangen voor kinderen buiten de gewone schooltijden, zonder succes echter. De Algemiene Fryske Underrjocht Kommisje (AFUK) verzorgt sedert die tijd de cursussen voor volwassenen; nu is de AFUK in dit verband nog zeer actief. Pas in 1937 en later meer expliciet in 1955 geeft men het Fries een kans binnen de normale schooltijden: het wordt een leervak. Er bestaat echter geen infrastructuur om het Fries hetzij als hulptaal in het L.O. hetzij als volwaardig vak op het programma te plaatsen zoals het hoort. De Fryske Akademy sticht in 1959 het Paedagogiysk Advysbureau dat zal zorgen voor de begeleiding van leraars, voor de ontwikkeling | |
[pagina 366]
| |
van een methodiek en voor leermiddelen. Nu kent het L.O. ééntalige scholen waar het Fries enkel een vak is en tweetalige scholen waar de opleiding in de eerste twee tot drie jaar in het Fries gebeurt om langzamerhand over te gaan op het Nederlands, zonder het Fries daarom als vak af te schrijven. Globaal gezien is het onderwijs in het Fries erop vooruit gegaan, o.m. door de activiteiten van het Paedogogiysk Advysbureau, door radio- en T.V.-lessen, centra die het onderwijs Fries rationaliseren, versnelde opleiding in de Pedagogische Akademies en Opleidingen voor Kleuteronderwijs (onze normaalscholen), enz. Verleden jaar echter is er een belangrijke wetswijziging gekomen die het Fries verplicht stelt in het L.O. en tevens het gebruik van het Fries als voertaal toelaat in alle klassen. Deze wet is o.i. van kapitaal belang hoewel men de resultaten van de praktische uitwerking ervan nog moet afwachten. Maar met een dergelijke achterban, een geheel van instellingen en personen die op een rationele manier ijveren voor de ontwikkeling van hun taal kunnen resultaten niet achterwege blijven. Het Friese voorbeeld is wat men zou kunnen noemen een schoolvoorbeeld voor alle taalminderheden! Enkel en alleen door het onderwijs in de streektaal op een degelijke manier te organiseren kan men komen tot een vruchtbare taal- en cultuurpolitiek. Dat hebben de Friezen zeer lang geleden reeds ingezien, zij hebben op het enig juiste paard gewed. Immers, het is bij de jeugd, reeds in de kleuterjaren, dat men de eerbied en de liefde voor de taal - en cultuur! - moet aankweken. De Friezen hebben het nu reeds zover gebracht dat zij niet meer voor de moeilijke taak staan hun taal te proberen te handhaven: nu ontwikkelen zij hun taalpolitiek, zij slagen er zelfs in niet-Friezen het Fries te laten aanleren! De praktijk van de tweetalige scholen heeft geleerd dat er voor de Nederlandse standaardtaal geen gevaar is: men aanvaardt nu volwaardig het tweetalig onderwijs, men subsidieert het, en het werpt vruchten af! Wie beweert dat dit voor o.m. Frans-Vlaanderen ook niet zou gekund hebben? Het moet alvast een stimulans zijn om alle nodige accenten te leggen op het onderwijs van het Nederlands aldaar...
A.M.S. Vanneste |
|