Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
ForumChristendom en socialisme: een al te voorzichtige benadering?De persdienst van het bisdom Brugge gaf als Ministrando-cahier een brochure Christendom en Socialisme uit door Hendrik Brugmans. De laatste tijd wordt er veel over christendom en socialisme gesproken. De beweging ‘Christenen voor het socialisme’, reeds in verscheidene landen georganiseerd, komt regelmatig in het nieuws. Al wie weet met welke argwaan het centrale gezag van de Kerk deze christenen bekijkt, stelt zich dan ook spontaan de vraag: hoe komt de persdienst van het bisdom Brugge ertoe een dergelijke brochure te verspreiden? Dat er een gesprek moet komen tussen het christendom en het socialisme is voor velen duidelijk. H. Brugmans wordt door Ministrando blijkbaar naar voren geschoven om dit gesprek te openen. Waarom er niet op ingaan? Schrijver stelt de vraag: ‘waar staan we?’ (p. 7). Wanneer we deze heldere tekst doorgenomen hebben en tot besluit lezen: ‘Christendom en Socialisme: onze algemene conclusie luidt dus, dat die twee reeds veel te lang vreemd en vijandig tegenover elkaar hebben gestaan, terwijl ze zo veel van en aan elkander te leren hebben’. (p. 44), dan beamen we dit en komen niet met bezwaren maar met vragen ter verduidelijking. In een eerste hoofdstukje stelt de auteur als uitgangspunt, dat er vele soorten van socialisme zijn. Dat het Rusland-model afgewezen wordt, begrijpen we volkomen, maar verder moeten we het stellen met ‘het’ socialisme. Langzamerhand zorgen de gevolgen van dit vage uitgangspunt voor grote moeilijkheden. Socialisme is anti-kapitalistisch, maar ‘het’ socialisme constateert dat het kapitalisme iets gebracht heeft wat we niet meer kunnen missen: het privé-initiatief. Bracht het privé-initiatief dan niet het kapitalisme met zich mee? Waarom niet duidelijk affirmeren dat socialisme eigenlijk radicaal is (of hoort te zijn) en dat het niemand de ruimte wil laten om zich met de arbeid van anderen hogerop te werken? Dat ‘het’ socialisme niet verwezenlijkt is en dus moeilijk te definiëren, kunnen we geredelijk aanvaarden. Dat het christendom zich scherp laat omschrijven, zoals schrijver beweert, begrijpen we niet zo best. Het rooms-katholieke credo of de beginselverklaring van de Wereldraad van Kerken laten inderdaad weinig ruimte voor doctrinaire onzekerheid. Maar hoe het christendom functioneert in de wereld is allicht even verwarrend als de vele vormen van socialisme. In dit verband mag er bv. op gewezen worden dat het christendom zoals het functioneert vaak minder democratisch is dan het zou moeten zijn. Daarom is het wel wat verwaand te stellen dat de christen (laat het een ‘belijdende christen’ zijn), ‘elke socialist scherp in de ogen (moet) kijken en hem vragen of hij, ja of nee, vrijheid en democratie beschouwt als verworvenheden van de hoogste politieke en menselijke waarde’. (p. 3) Mogen we vragen of hier niet te uitsluitend naar enkele Europese buurlanden gekeken wordt? Welk antwoord krijgt men dan trouwens van het Europese socialisme? Interessant is de visie ‘dat hier geen gelijksoortige krachten of bewegingen tegenover elkaar staan, maar krachten en bewegingen van zeer verschillende oorsprong en strekking, draagwijdte en werkterrein, al zijn er tussen de beiden (christendom en socialisme) wel belangrijke raakvlak- | |
[pagina 264]
| |
Bilzen: het beschermde stadhuis mocht/moest blijven staan.
| |
[pagina 265]
| |
ken’ (p. 30). De verhouding christendom-socialisme zal wel niet in een paar woorden uit te drukken zijn. Het duurde immers ook een hele tijd voor men klaar kwam met de verhouding wetenschap-geloof. Waarom dan echter zo vlug bijbelse waarden in het socialisme ontdekken en poneren ‘dat de zedelijke impuls voor de socialistische actie voortkomt uit de bijbelse prediking, direct of indirect?’ (p. 44). Het socialisme met christendom dopen en het christendom met socialisme? Tactisch gesproken is het begrijpelijk dat het socialisme nogal vaag en onschuldig voorgesteld wordt aan christenen die er door hun opvoeding allergisch op reageren. De reactie zou echter kunnen zijn: loont het nog de moeite zich tot een dergelijk braaf socialisme te bekeren? W. De Smaele | |
Rondom de BijbelBij het nalezen van vorige overzichten betrapte ik mijzelf er op, telkens te beginnen met een boek dat de moeite van het lezen dubbel en dwars waard is. Om deze gewoonte niet te onderbreken wijs ik nu op de bekende oudtestamenticus Alfons DeisslerGa naar voetnoot1, die in een aantal bijbelse meditaties de Tien Geboden van commentaar voorziet.Ga naar voetnoot2 Elk hoofdstukje valt uiteen in twee onderdelen: het lezen van de tekst, gevolgd door een toepassing voor onze tijd. Het is een erg hanteerbaar, overzichtelijk boekje geworden, waarbij de exegeet in mij het niet kan laten twee kanttekeningen te plaatsen. Vooreerst is de Duitse titel beter: ‘Ich bin dein Gott der dich befreit hat’, omdat dit de bijbelse formulering is. De Nederlandse titel ‘God bevrijdt’ heeft nu precies dat onpersoonlijke waartegen de auteur zo uitdrukkelijk waarschuwt (bl. 37-41); jammer dat de vertaler (of de uitgever) hierop niet beter heeft gelet. De tweede opmerking is vaktechnisch; het Hebreeuwse werkwoord voor ‘moorden’ is niet rasjach (blz. 58-59), maar ratsach. Wie zich met de Tien Woorden - want dat is de term die de Schrift zelf gebruikt (Ex. 34:28) - uitvoeriger zou willen bezighouden, hetgeen boeiender is dan men vermoedt, kan terecht bij een studie van prof. J.L. KooleGa naar voetnoot3, terwijl de Zwitserse bijbelgeleerde J.J. StamGa naar voetnoot4 een uitstekend overzichtsartikel samenstelde over de studie van de Dekaloog in de laatste twintig jaar. Er moet toch wel degelijk iets aan de hand zijn wanneer we constateren hoe in de laatste 25 jaar - sedert de stichting van de staat Israël - meer boeken, dissertaties en toneelstukken in het Hebreeuws over Jezus van Nazareth zijn gepubliceerd dan in een tijdperk van 18 eeuwen daarvoor.Ga naar voetnoot5 De auteur die dit signaleert, Pinchas Lapide - voor velen wellicht geen onbekendeGa naar voetnoot6 - laat niet alleen zien dat de Hebreeuwse letterkunde de man uit Nazareth herhaalde malen ter sprake brengt, maar ook dat in het huidig onderwijs in Israël de persoon en de leer van deze rabbi aan de orde worden gesteld. Natuurlijk niet overal even goed en even uitvoe- | |
[pagina 266]
| |
rig; het wil nogal eens variëren wat de schoolboeken over Hem weten te melden. Het grootste deel van het boek is gewijd aan wat rabbijnen over Jezus hebben gezegd en geschreven; een voor christenen werkelijk openbarende lectuur, temeer daar er blijkt dat nog steeds passages over Jezus worden ontdekt die om polemische of andere redenen uit de tractaten waren weggestreept. Een aanbevolen geschrift dus, dat nog een extra dimensie heeft gekregen door het debat tussen Lapide en Hans Küng op 25 augustus 1975 voor de Südwestfunk.Ga naar voetnoot7 Wat mij in dit gesprek het meest heeft getroffen is, de uitspraak van Lapide: ‘Was uns eigentlich trennt, sind die letzten 48 Stunden vom Nachmittag des ersten Karfreitags an. Das sind knappe zwei Tage, aber natürlich die ausschlaggebenden Tage, auf denen so gut wie die ganze Christologie beruht’ (p. 21). Een kijkboek dat eigenlijk geen verdere introductie behoeft is een bundel zondagavondvertellingen, gepresenteerd door Aart Staartjes, geschreven door Karel Eykman en getekend door Bert Bouman.Ga naar voetnoot8 Deze 58 vertellingen uit het Nieuwe Testament worden van harte aanbevolen, trouwens ook de wekelijkse uitzending op zondagavond (18.30 u.). Hoeveel fotoboeken er al over Israël, het land van JezusGa naar voetnoot9, bestaan weet niemand. Toch schijnt er nog steeds een markt te zijn voor nieuwe uitgaven zoals deze; de meeste foto's roepen herinneringen op aan andere soortgelijke boeken (pelgrims, heilige plaaten, het dagelijkse leven), sommige plaatjes geven echt nieuwe informatie. Hermeneutiek is nog steeds een moeilijk vak en zal dat wel blijven ook; het houdt zich bezig met de veronderstellingen, de gegevenheden die aan de uitleg van geschriften voorafgaan. Dat bijbelse hermeneutiek in de Kerk altijd heeft thuisgehoord bij de dogmatiek is in het boek van Joosef BlankGa naar voetnoot10 goed te besppeuren. Kort samengevat verwijlt het geschriftje bij het volgende complex van vragen: ‘Er bestaat geen menselijke en kerkelijke uitspraak, die niet in eerste instantie op de eigen tijd gericht is en antwoord wil geven op de vragen van de eigen tijd. De vraag die daarom aan alle geloofsgetuigenissen gesteld moet worden, luidt: Ten eerste, wat hebben deze teksten aan hun oorspronkelijke lezers of hoorders willen zeggen? Ten tweede, wat willen of kunnen deze teksten ons vandaag zeggen? Doordringen tot tijd en plaats en achtergrond van de overgeleverde uitspraken leidt tot inzicht in de tradities en hun geschiedenis. Hierbij is als fundamenteel feit van belang dat men tijd en geschiedenis niet kan terugdraaien en dus tijden en tijdperken niet willekeurig kan verwisselen. En verder, dat het na-elkaar in tijd en geschiedenis uit zichzelf voortdurende verandering betekent. Overlevering onveranderd willen bewaren zou verstarring betekenen. Verandering is inhaerent aan ieder overleveringsproces; dit kan men juist van de Bijbel leren’. (blz. 61) En enkele pagina's verder de behartenswaardige opmerking: ‘Het is niet alleen zó zoals K. Rahner zegt, dat de exegese vooral moet bewijzen dat de laatste dogma-ontwikkeling van de kerk overeenkomstig de Schrift is. Dat is hoogstens de ene kant van dit teruggaan naar de Bijbel. De andere kant is, dat men kritisch moet kontroleren, òf de latere ontwikkeling van het dogma overeenkomstig de Schrift is. Voor de dogmatiek blijft steeds de eis bestaan, haar eigen | |
[pagina 267]
| |
uitspraken te rechtvaardigen tegenover de Schrift en te laten zien, hoe ze tot die uitspraken is gekomen. Geeft men eenmaal toe, dat niet alleen de Bijbel, maar ook de dogmatische uitspraken geschiedkundig gebonden zijn, dan valt de schijn weg, dat aan het dogma principieel een hoger of waardevoller waarheidsgehalte zou toekomen dan aan de Schrift, met een hogere verbindende kracht... Daarom is het de taak van de exegese de gegevens van het Nieuwe Testament naar voren te brengen zonder rekening te houden met de latere kerkleer’ (blz. 66-67). Me dunkt, geen boek met pasklare antwoorden, wel een geschriftje dat de lezer goede aanzetten geeft over dit voorwaar niet alledaagse vraagstuk na te denken. Bij dezelfde uitgever verscheen een publikatie waarin de auteur nu eens niet vaktechnisch over moraaltheologie wilde schrijven, maar op een eenvoudige wijze de gelovige een ‘verfrissend licht’ wijzen.Ga naar voetnoot11 Het boekje is helder van stijl, maar biedt naar mijn mening weinig nieuws. Een heel eigensoortig document, een volledige co-productie van Lutheranen en Roomskatholieken in de V.S., handelt over Petrus.Ga naar voetnoot12 In juli 1965 was het overleg tussen beide Kerken begonnen en had omstreeks 1970 al geleid tot gezamenlijke verklaringen over delicate onderwerpen als: geloofsbelijdenis, doop, eucharistie en ambtsbediening. Gesterkt door deze resultaten begonnen elf theologen (drie lutheranen, drie roomskatholieken en vijf van andere kerken) over één van de neteligste problemen die uit de Hervorming zijn voortgekomen: de ambstbediening in de universele Kerk, met bijzondere nadruk op het primaatschap van de paus. Er werden twee werkgroepen geformeerd: de eerste ‘Petrus in het Nieuwe Testament’, de tweede ‘Petrus in de Patristische Periode’. De eerste groep legt thans haar bevindingen op tafel; alle plaatsen in het N.T. waarin Petrus optreedt of ter sprake komt, worden geanalyseerd. Daarbij volgt men niet de volgorde van de canon, zoals afgedrukt in elk N.T., maar men is uitgegaan van de (vermoedelijke) tijd van ontstaan van elk geschrift: brieven van Paulus, Marcus, Mattheus, Lukas, 1 en 2 Petrus). Tot echte conclusies komt het rapport niet, het draagt veeleer materiaal aan ter bestudering. Wie trouwens in dit werkje een antwoord verwacht op de vraag of Petrus de eerste paus was, komt bedrogen uit; deze vraag is een anachronisme en komt voort uit een later model van het pausschap dat teruggeprojecteerd wordt in het N.T. De studiegroep over ‘Petrus in de Patristische Periode’ heeft het daarom veel moeilijker, omdat in deze tijd de lijnen van het pausschap zich beginnen uit te kristalliseren, men denke aan paus Leo I. Niet verwonderlijk derhalve dat déze groep nog niet tot een definitieve publikatie is kunnen komen. Zoals prof. F. Haarsma in het Ten Geleide (p. 9) opmerkt, is dit boekje geschikte stof voor gespreksgroepen en studiekringen, waarbij ik dan wil aantekenen dat zeker voor een onderwerp als dit een oecumenische gespreksgroep of studiekring aanbeveling verdient, zoniet noodzakelijk geacht moet worden. Graag wil ik ook aandacht vragen voor een klein boekje (althans van formaat) met ‘gedachten en gebeden voor ouderen’Ga naar voetnoot13, zoals er op de stofkaft te lezen staat. Het gaat o.a. over de zin van de ouderdom, eenzaamheid, het naderend levenseinde, e.d. Ik zou het erg jammer vinden wanneer jongere mensen dit boekje niet ter hand zouden nemen. De uitspraken van bekende en onbekende auteurs - we noemen Martin Buber, André Gide, Thomas Mann, Augustinus en Albert Camus - over het leven zijn zó raak, dat het niet overdreven lijkt deze bundel warm aan te bevelen, niet in de laatste plaats vanwege een aantal prachtige bijbelpassages die de auteur heeft verzameld. We citeren twee uit een onafzienbare rij levenswijsheden: ‘Wees blij met je leven - het is al later dan je denkt’; ‘Het doet er niet toe waarmee je een ander blij kunt maken: máák hem blij’ (Ovidius). Bijvoor- | |
[pagina 268]
| |
beeld met deze bundel! Dan melden we nog de geboorte van een nieuw tijdschriftGa naar voetnoot14, dat grotendeels drijft op leden van een kerkelijke basisgemeenschap. De inhoud - bestaande uit drie rubrieken - is dan ook rechtstreeks uit het leven van deze communiteit afkomstig (dagboek van gelovig leven; leerhuis - gewijd aan de profeet Jeremia -; een bewoonbare wereld). De vraag of een dergelijk periodiek levensvatbaar is, valt moeilijk te beantwoorden, zeker aan de hand van slechts één nummer. In ieder geval zal naar mijn mening moeten blijken dat het leven van deze gemeenschap en haar voortdurende reflexie daarop ook bij anderen aanslaat. Aandacht tenslotte voor een ander tijdschrift dat ons in de afgelopen jaargang nauwelijks reden heeft gegeven tot vermelding, maar thans met een nummer is verschenen dat hoog boven het gehalte van voorgaande nummers uitstijgt.Ga naar voetnoot15 Uit de veelheid noemen wij het artikel van W.S. Duvekot, Hebben de Joden een aparte plaats in de Openbaring van Johannes?, een interesante notitie van W.H. ZuidemaGa naar voetnoot16 over De arbeiders in de wijngaard (Matth. 20:1-16) en een midrasj van soortgelijke strekking uit de Jeruzalemse Talmud. Even waardevol zijn de twee pagina's van M.R. Pliester over de titel ‘De Christus’, waarbij in vertalingen het uiterst belangrijke lidwoord nogal eens vergeten wil worden. Tenslotte een reactie van de Fraternity van Jeruzalem (een oecumenisch theologische studiegemeenschap) op de veroordeling van de V.N. van het zionisme als vorm van racisme en rassendiscriminatie. Bij het artikel van W.S. Duvekot één detailopmerking. Wanneer ik op p. 76 lees ‘Voor de kerk heeft het getal twaalf geen bijzondere zin’, vraag ik mij wel af wat de auteur daarmee voorheeft. Hij zal toch zeker niet de apostelen en hun overlevering buiten spel willen zetten?
Panc Beentjes | |
Onderzoek naar de leefwereld van middelbare scholierenDe leef- en belevingswereld van 12 tot 16 jarigen was in het schooljaar 1972-'73 onderwerp van een uitgebreid onderzoek in de Bonds Republiek Duitsland.Ga naar voetnoot1 De onderzoekers formuleerden de volgende vragen: Past de school eigenlijk wel wat betreft sociale vorming en leerinhouden bij kinderen uit verschillende sociale groepen? In hoeverre wijkt de leefwereld op school af van de leefwereld thuis?. Bij de uitwerking van deze vragen stootten de onderzoekers op het feit dat er onvoldoende informatie bestaat over de leefwereld van de schoolkinderen.Ga naar voetnoot2 Bij het onderzoek ging men niet uit van vooraf geformuleerde onderwerpen, maar men liet de leerlingen zelf de onderzoeksitems bepalen. Hieruit kwamen de volgende onderwerpen: De plaats en de wijze waarop de vrije tijd wordt doorgebracht, vriendschap en seksualiteit, roken, drinken en café-bezoek, de financiële situatie en tot slot de conflicten en conflictstrategieën binnen het gezin. De over deze onderwerpen ondervraagde leerlingen waren in het schooljaar '72-'73 in de leeftijd van 13 tot 16 jaar. Het aantal ‘zittenblijvers’ in de schoolpopulatie bewoog zich tussen 16 en 38% per klas. | |
[pagina 269]
| |
In de school zijn ongeveer 16% kinderen van gastarbeiders ingeschreven. De achtergrond van de kinderen laat zich o.m. benaderen via de volgende beroepsverdeling van de vaders: 57% arbeiders, 35% beambten en 8% zelfstandige beroepen. Als tweede criterium werd de opleiding van de ouders gehanteerd, waarbij bleek, dat 67% van de vaders en 81% van de moeders niet meer dan lagere school gevolgd hadden - voor de middelbare school waren deze percentages resp. 33 en 19. Het derde criterium was de woonsituatie van de gezinnen, die bepaald werd door 32% slecht, 45% gemiddeld en 23% goede woonruimte. Op grond van deze criteria kon men de volgende sociale gelaagdheid bij de leerlingen constateren: 17% middelklasse, 43% hogere arbeidersklasse en 40% lagere arbeidersklasse. Het onderzoek naar de leefwereld van de schoolgaande jeugd werd vervolgens beschreven in termen van twee extreme typen, n.l. de leerlingen die behoren tot de ‘subcultuur’ en de gezinsgecentreerde leerlingen. De leerlingen uit de subcultuur houden zich het minst aan de schoolregels; de jongens tonen graag hun kracht bij allerlei onderlinge vechtpartijen, terwijl de meisjes uit deze groep zich steeds in eng onderling contact bewegen. Binnen de subcultuur spelen dans en muziek een belangrijke rol, terwijl de kleding over het algemeen onconventioneel is, met gebruik van felle kleuren. De meisjes gebruiken opvallend veel make-up, terwijl de jongens zich soms met tatoeëringen versieren. Ook de zgn. ‘Blutsbrüderschaft’ (het met een mes toebrengen van verwondingen) komt onder deze jongens opvallend veel voor als teken van mannelijkheid en onderlinge verbondenheid. De gezinsgecentreerde leerlingen zijn op school meestal herkenbaar in groepjes van twee of drie en zijn infantieler in spel en uitdrukkingsvormen. Bij schoolreisjes dansen zij opvallend veel met partners van het eigen geslacht en blijken in het algemeen bij contacten met de andere sekse nog onontwikkeld. Deze jongeren zijn actief in sport, terwijl ‘beweging’ in de vorm van zwemmen, voetbal en tafeltennis veel van de buitenschoolse tijd inneemt. Terwijl de subculturele groep zich meestal volgens de laatste mode kleedt, dragen de gezinsgecentreerde jongeren ‘klassieke’ en kwalitatief betere kleding, hun voorkomen wordt door de onderzoekers als ‘ordentlich’ getypeerd. De genoemde kenmerken vallen samen met de sociale gelaagdheid die reeds werd aangegeven. De groepen komen min of meer overeen met de ‘academic group’ en de ‘delinquent group’ in de angelsaksische literatuur. De onderzoekers merken op dat de school als ‘sociaal’ en ‘vormend’ centrum een minder grote plaats in de belevingswereld van de scholieren inneemt dan meestal wordt aangenomen. Maar ook de officiële jongerenclubs, veelal bedoeld als buitenschoolse opvang met tal van activiteiten zoals discussie-avonden en films, zijn blijkens dit onderzoek minder in trek. De discotheek en de persoonlijke hobby hebben meer de belangstelling. De vrije tijdsbesteding van de subculturele jongeren heeft een grotere sociale betekenis, - de groep - het samen verrichten van activiteiten wordt als zeer belangrijk ervaren. De onderzoekers menen deze ontwikkeling te kunnen verklaren uit de klassetegenstellingen, die zich uitdrukken in de behoefte ‘zich samen’ te handhaven tegen het duidelijk door de middle class bepaald leefpatroon op school. De vrijetijdsbesteding van de gezinsgecentreerde leerlingen is daarentegen veel meer individueel en gericht op een of ander sociaal doel: een ‘goede vrijetijdsbesteding’ staat in het teken van de eigen ontwikkeling voor de eigen toekomst. Ook bij de seksualiteit blijken verschillen in opvattingen en gedragingen: bij de gezinsgecentreerden wordt het seksuele contact als geheime wens gekoesterd, maar in de praktijk niet realiseerbaar geacht. De subcultuur accepteert seksueel contact, mits een mogelijke zwangerschap door een huwelijk gelegitimeerd kan worden. De conclusie van het onderzoek: De groepen gezinsgecentreerden en subculturelen hebben betrekking op klassenbindingen die, zo blijkt uit het onderzoek, als reëel beschouwd dienen te worden. De groepen komen min of meer overeen met de ‘academic group’ en de ‘delinquentgroup’ die in de angelsaksische literatuur onderscheiden worden. De leerlingensubcultuur blijkt onlosmakelijk verbonden met het bestaan van de arbeiders- | |
[pagina 270]
| |
klasse. Het gaat daarbij om de culturele distantie tot de middle class cultuur. Het grondpatroon van de twee belevingswerelden kan als volgt omschreven worden; De subcultuur van de volwassen arbeiders is gedwongen hun kinderen jaren lang naar een opleidingsinstituut te zenden die model staat voor de cultuur van de middle class. De leraren zijn qua afkomst en instelling bepaald door de burgerlijke cultuur, terwijl ook opvoedingspatronen en leerstof geheel stammen uit deze klasse. Het resultaat is dan ook dat de arbeiderskinderen verregaand vervreemd raken van de school, waardoor zij zich terugtrekken in hun klassegebonden subcultuur. Maar de beschrijving in de twee typen jongeren bleek tegelijk te statisch, omdat een verregaand acculturatieproces zich voltrekt, waardoor de arbeidersklasse zich niet langer in een sociale enclave bevindt. Hieruit volgt o.m. dat de critici die het jeugdbeleid critiseren uitsluitend op grond van het klassekarakter daarvan, onvoldoende rekening houden met de wederzijdse beïnvloeding van klassen in de samenleving.
F. Nieuwenhof | |
Zuidoost-Azië is niet te koopToen de Japanse zakenlieden na de Tweede Wereldoorlog weer naar Zuidoost-Azië reisden, bouwden zij daar in snel tempo handelsbetrekkingen op door zich aan te passen aan de behoefte van de ontwikkelingslanden. Indonesië had financiële ontwikkelingshulp nodig. Thailand een moderne infrastructuur voor de handel en Zuid-Vietnam industriegoederen. De Zuidoostaziatische landen hadden belang bij handelsbetrekkingen met het snelst groeiende afzetgebied voor grondstoffen ter wereld. De Japanse exporteurs konden ervaring opdoen met de afzet van consumptiegoederen om later de markten in Europa en in de Verenigde Saten te kunnen veroveren. Vandaag de dag vertoont Zuidoost-Azië voor Japan een ander beeld. De landen daar hebben zich in twee groepen aaneengesloten, de ASEAN en het invloedrijke socialistische blok van Indochina. De Japanse handel begint te beseffen dat Zuidoost-Azië niet meer te koop is met herstelbetalingen en handelskredieten. Er is een andere benadering nodig. Japan bekijkt de laatste tijd de ontwikkelingen binnen de ASEAN met argusogen. Lange tijd voeren deze landen een prowesterse koers en hadden zij een economisch beleid dat de investeerders aansprak. Nu nog kan de ASEAN-landen (Indonesië, Maleisië, Filippijnen, Singapore en Thailand) worden verweten dat ze te veel nadruk leggen op groei en op industriële ontwikkeling in plaats van op de landbouw. Maar in Japan groeit de vrees dat de ASEAN-landen kartels zullen gaan vormen, of op andere manier zullen proberen Japan de voet dwars te zetten. De mogelijkheden daarvoor zijn er zeker; de ASEAN groep is goed voor 82% van de wereldrubberproduktie, voor kopra, palmolie en tin voor ongeveer 60% en voor het belangrijke hardhout voor ongeveer de helft. Bovendien zijn Indonesië en Maleisië belangrijke olieproducenten. Ten opzichte van ASEAN heeft Japan aanvankelijk weinig meer gedaan dan de vijf lid-staten de tijd laten om onderling overeenstemming te bereiken. De Japanse premier Miki wilde vorig jaar de topconferentie van de ASEAN-landen in Bali bijwonen, maar dit werd niet toegestaan door de lidstaten. Toen de oorlog in Vietnam beëindigd was, kon Japan weinig aan expansie denken, gezien de inflatie en de internationale recessie. In 1975 daalde de export naar Japan van alle Aziatische landen gezamenlijk, behalve van de Volksrepubliek China. De ASEAN-landen hadden nog een handelsoverschot met Japan, doch dit was gedaald van 2,5 miljard dollar tot 440 miljoen dollar. Nu de regionale handel weer een opleving vertoont krijgt Japan nog een kans zijn goede bedoelingen te laten zien. Japan kan hulp verlenen aan de door de ASEAN-landen ontworpen projecten. Belangrijker is nog de diplomatieke steun van Japan, wat tot uiting kwam vorig jaar (1975) in Rambouillet, toen premier Miki zich opwierp als woordvoerder van de | |
[pagina 271]
| |
ASEAN-staten en andere Zuidoostaziatische landen. De Japanse investeerders hadden reeds tijdens de recessie een duidelijke voorkeur voor de ASEAN-landen. Een aluminium smeltbedrijf werd in Indonesië gevestigd en niet in Brazilië; Indonesië kreeg ook een lening van 370 miljoen dollar voor een vloeibaar-gasproject. Een erstverwerkingsproject werd niet in Australië gepland maar in de Filippijnen. Als organisatie moet de ASEAN nog duidelijk maken wat het van Japan verlangt, maar de afzonderlijke landen wensen zeker ‘business as usual’. Van hun export gaat 30% naar Japan en ongeveer dezelfde percentages naar de Verenigde Staten en naar de EEG-landen. In 1973 vloeide ruim een miljard dollar Japans kapitaal naar de ASEAN-staten, wat 38% van het totaal ontvangen ontwikkelingskapitaal was. Welke koers de ASEAN ook voorschrijft aan de leden, Japan kan niet genegeerd worden als handelsppartner. Dit land is thans voor 5 à 8% van de aardolie-invoer afhankelijk van Indonesië en verwacht wordt dat dit in de toekomst 10 tot 14% zal worden. De Filippijnen genieten het vertrouwen van Japanse investeerders; Singapore schijnt voor Japan een verzadigingspunt bereikt te hebben, hoewel er nog geen sprake is van nieuwe joint ventures. Japan werkt ook hard aan het herstel van de betrekkingen met de landen van Indochina. Hanoi kreeg een schenking van 35 miljoen dollar, en er lopen onderhandelingen over nog 15 miljoen dollar. Toch weet Japan nog niet wat het aan de Vietnamese communisten heeft. Wel hebben de bewindhebbers in Hanoi aan een Japanse maatschappij toestemming verleend om op het continentaal plat bij de Mekongdelta naar aardolie te zoeken. Japan heeft ook zijn bemiddeling aangeboden voor het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen de Indochinese staten en die van de ASEAN-landen. In juni 1976 werd er een verdrag van vriendschap en samenwerking tussen Japan en Australië ondertekend en daarin is op speciaal verzoek van Japan opgenomen, dat beide landen belang hebben bij ‘stabiliteit en welvaart’ in Zuidoost-Azië.
L.L.S. Bartalits |
|