Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
ForumSpektakel 70-75Het theater is, alvast van het publiek uit beoordeeld, wezenlijk een resultaat van perceptie. Terwijl logische communicatie een aanvang neemt bij het begripsbeeld, tracht esthetische communicatie de uitdruking van haar identiteit neer te leggen in het onmiddellijke waarnemingsveld zelf; zij streeft naar 'n zo optimaal mogelijke actualisering zodat de intenties van de theatermakers zo integraal mogelijk in de betekenisstroom opgenomen kunnen worden. Het omiddellijke waarnemingsbeeld, door de toeschouwer in de receptie te actualiseren, dringt zich aan de zintuigen op; het is daarom van groot belang te beklemtonen dat dit beeld zich in het theater-gebeuren aan alle zintuigen manifesteert. De structuur van het waarnemingsbeeld wordt door de recipiënt zelf bepaald; hij blijft in laatste instantie verantwoordelijk voor wat hij uit de aangeboden zintuigelijke prikkels samenstelt, naar zich toe haalt, reliëf geeft, focaliseert. Deze bijzonderheid, deze eigen aard en functie van onze zintuigen vormen dus de bestaansvoorwaarde van het theater; zij dienen integraal en gemeenschappelijk, zowel apart als collectief, deel te hebben aan het proces van de waar-neming en de kennnis-neming. M.a.w. als object bestaat het theater niet. Je kunt het niet netjes ingepakt mee naar huis nemen; je kunt het je niet even aanschaffen in exclusieve zaken. Het theater bestaat enkel als proces waarvan de inhoud, de vorm en de duur bepaald worden door de noodzakelijke relaties tussen de acteurs en de toeschouwers. En toch blijven bepaalde lieden keer op keer proberen dit theatermoment te vangen in documenten, het proces te bevriezen en het mentale gebeuren te verstenen tot een eeuwigheidswaarde. Na drie voorafgaande luxe-boeken over de stand en toestand van het theater-decorGa naar voetnoot1, heeft de Belgische acteur en theaterpedagoog (Conservatorium Luik, I.N.S.A.S. Brussel) René Hainaux thans een gelijkwaardig album uitgegeven dat een geïllustreerde doorsnee wil bieden van het wereldtheater tussen 1970 en 1975Ga naar voetnoot2. Voor wie nooit het theater bezoekt of er anderszins geen nauwere relatie mee heeft, is dit ongetwijfeld een fraai resultaat, prettig te bekijken, mooi te vinden, boeiend ook nog. Wie uit dit museum-op-rekformaat ook indringende informatie over het theater uit de recente ontwikkeltijd wil opsteken, kan zich enkel bekocht vinden. Om diverse redenen uiteraard. Maar allereerst om principiële: de perceptie van een esthetisch proces is volstrekt onmogelijk gemaakt. In de eerste plaats maakt de foto het | |
[pagina 161]
| |
complexe beeld van de scène statisch; de interactie binnen het waarneembare beeld is van haar dynamisme beroofd. Figuren, houdingen, mentale relaties, intenties, ontwikkelingen worden muurvast geïmmobiliseerd. In de tweede plaats wordt de autonomie van de recipiërende toeschouwer weggenomen; de foto legt een bepaalde kijkrichting, een blikgerichtheid, een focus op; waar het samengestelde totaalbeeld van een scenisch fragment op nagenoeg ieder ogenblik beheerst blijft door de vrij waarnemende toeschouwer (die al dan niet arbitrair tot structureren over kan gaan), heft de foto in verregaande zin de focaliseringsvrijheid op. De interpreterende actie van de foto-waarnemer kan bijgevolg alleen op volstrekt toevallige wijze samenvallen met die van de toeschouwer bij de voorstelling; de resulterende betekenis voor de toeschouwer zal dus eveneens enkel toevallig identiek zijn aan die van de albumsnoeper. In de derde plaats worden de meeste foto's in zwart-wit aangeboden; waar dat waarschijnlijk wel om financiële redenen gebeurt, hebben anderszins de kleurfoto's het nadeel dat ze om een vaag slag esthetische fraaiheid lijken gekozen te zijn, niet om de daardoor ontstane grotere documentaire waarde. Het nadeel van de zwart-wit-afdruk is m.i. dat de deelbaarheid of opsplitsbaarheid van het brandpunt voor de toeschouwer thans in grote mate verhinderd wordt omdat door de gereduceerde dimensies de intentie-nadruk van de theatermakers niet langer onderscheidbaar wordt en, zo toch enigszins, dan veeleer speculatief. In de vierde plaats zijn de meeste van deze foto's zo opgenomen dat het voor de zaaltoeschouwer (welke ruimte ook werd uitgekozen door het gezelschap) altijd relevante bewustzijn in een theatrale omgeving te zijn, niet langer meer bestaat; de toneelmantel is verdwenen, de inlijsting van het environment is uit de foto's weggehouden. Het resultaat is een vrijblijvende opname waardoor een mentaal aspect in elke voorstelling (latent of nadrukkelijk bewust) is geschrapt. Al deze argumenten spelen uiteraard samen en verhinderen grotendeels dat de reële, concrete ervaring ook kan worden opgediept uit de substitutieve foto's. Voor de theatertheorie en -geschiedenis zijn deze overwegingen toch wel van die aard dat elk avontuur van illustrerend inblikken vooraf fundamentele vragen mét antwoorden oproept. Omdat deze vragen overduidelijk bij Hainaux zijn uitgebleven, behoort zijn werkstuk dan ook tot het domein van de publicistische conjunctuur. Onze zogeheten optisch-ingestelde tijd neemt van een medium kennis via een ontoelaatbaar verminkend getuigenis. De waarde ervan is voor de studie en de kennis van het theater onbeduidend. Dat het geheel afgestemd is op een glad kooppubliek, blijkt al uit de principes van samenstelling en selectie. Hainaux, die nochtans aardig in de theaterwereld rondreist, heeft de Britse theaterreporter Ossia Trilling om een lijst van 100 bovenmaatse voorstellingen verzocht; wie Trilling kent, staat dan niet verbaasd dat de hoofdletter-produkties keurig op een rijtje terechtkomen maar dat daarop enige diepere waarde, enig signalement van oriënterende constanten alleen bij toeval kan prijken. Trillings lijst werd dan voorgelegd aan 40 correspondenten, meestal verbonden aan de nationale centra van het International Theatre Institute die bovendien ook de documentatie en de informatie afstonden; dat vriendendienst resp. intieme vete naast ideologische voorkeur mede een beslissende inbreng in deze selectie hebben gehad, is dan ook evident. Terwijl dan Hainaux' uiteindelijke beslissing nog op de toegezonden afbeeldingen diende te gebeuren, zowat uit de zevende hand dus. Dat is bepaald niet ernstig voor een inventaris die de determinerende krachtlijnen van een lustrum wil aanreiken. Dat de strikte vaktechnici van het theater niet rechtstreeks geraadpleegd werden, dat het resultaat niet naar het theater zelf toe georiënteerd werd, wordt meteen begrijpelijk; een breed publiek van kopers wordt er bedoeld, waardoor de afzet van het produkt gezonder is en de concrete functie herleid wordt tot een object in de boekenkast of in de wachtkamer van de tandarts. De 421 illustraties (voor 179 voorstellingen uit 27 landen; Latijns-Amerika ontbreekt totaal en Azië is samengeperst | |
[pagina 162]
| |
in Japan, wat Hainaux wel toegeeft maar waarvoor hij geen verklaring aanbiedt) staan georganiseerd per auteur van de voorstelling. Dit criterium is bepaald verrassend en miskent duidelijk een kenmerk van precies deze vijf jaren ontwikkeling. Mag het weliswaar moeilijk zijn een strikte waardencode in het actuele theater uit te schrijven, in elk geval staat het collectieve doen van acteurs en regisseur centraal; de tekst, het aandeel van een auteur bestaat doorgaans enkel nog als pretext, zowel als uitgetikt scenario vooraf dan als aanleiding en voorwendsel om op een thematische lijn zinvol acterend bezig te worden. De auteur voorop plaatsen is hem in deze theaterconjunctuur een functie toeschrijven die hij in de praktijk in hoge mate is kwijtgeraakt. Dan raak ik nog niet eens aan de structurele problemen die daaruit ontstaan dat vele historisch-raadpleegbare teksten in de loop van het repititieproces, in volle waarheid een hervindingsproces van steuntekstfragmenten en theatrale zelfstandigheid, volkomen omgebogen, gewijzigd, hertekst raken; wie maakt dan nog uit of wat wordt opgevoerd, wezenlijk toebehoort aan de geafficheerde auteur? Wat Hainaux als bepalende kenmerken van deze korte periode aanstreept (afwijzen van identificatie, antipsychologische interpretatie, opzoeken van een niet-traditionele theaterruimte), zijn facetten die al vóór 1970 op gang waren gekomen. Geobsedeerd door mei 1968, karakteriseert hij deze periode als het post-contestatie-tijdperk. Deze jaren worden bijgevolg teruggebracht tot een katergeneratie; de autoriteit (Hainaux zoekt altijd steun bij de koryfeeën vanuit een professioneel heimwee dat psychisch nogal onthullend is) die hem deze vlugge formule in de pen geeft, is de Italiaan Giorgio Strehler. Historisch vallen Strehler zijn fundamentele rol en betekenis niet te ontnemen, maar de wijze waarop hij nakaart over zijn volkstheater-syndroom en het affectieve socialisme dat de na-oorlogse werking van zovele theatergezelschappen heeft bepaald (en dat onderhuids ook de theatergelovigheid van Hainaux uitmaakt) is vrij pijnlijk. Hainaux poogt, wellicht zelfs onbewust, de heerlijke feesten van enkele jaren geleden terug te halen; de vlugge woorden over de anti-bourgeois-cultuur doen het dan wel voor de naïeve lezer, terwijl toch dit boek in-burgerlijk blijft, georiënteerd als het is op het moment, op het mooie kiekje, op het idolatrische reliëf, op de personencultus. Ergerlijk (en toch niet enkel voor mij) is de francopole instelling van de auteur. Bij de auteurs al geeft hij reliëf aan kerels als Rezvani, Adrien, Benedetto, Grumberg, Hallet, Kraemer, Michel (die ik in een dramatisch aperçu bereid ben aan te treffen); maar je mag je echt toch afvragen of ze deze rimpel van aandacht verdienen wanneer alles op ‘theater’ gericht wordt en, zo toch, of dan in anderstalige cultuurcentra niet evenzovele namen een minstens gelijkwaardige behandeling kunnen opeisen. De Amerikaan Robert Wilson staat er blijkbaar maar omdat hij in het festival d'automne te Parijs is opgetreden; zijn betekenis moet bevestigd met een waarderende uitspraak van Roger Planchon. Théâtre théâtral en journalistieke vluggertjes uit Le Monde zijn leeggeplunderd om een opinie te staven; The Drama Review, Theater heute, Theater der Zeit, Plays and Players, om enkel de tijdschriften aan te halen, staan wel bibliografisch aangegeven maar worden nergens verwerkt; Theatre Quarterly, een van de meest serieuze nieuwkomers tijdens deze periode, kent hij niet. Peter Zadek wordt volkomen genegeerd; één afbeelding kan erin maar, vrees ik, enkel omdat (de Fransman) René Allio dan als scenograaf is opgetreden. De Britse fringe-beweging is totaal afwezig; Pip Simmons, The Welfare State, The People Show (om enkel aan te geven wat hij te Brussel heeft kunnen zien; Mickerey's repertoire is hem onbekend) ontbreken. André Gregory, Richard Schechner, Joe Chaikin met hun respectieve troepen worden even nominaal geciteerd, maar er zijn geen documenten. Het vormingstheater blijkt niet te bestaan. Wat aan nieuwe tendens extra belicht wordt, zijn Jérôme Savary en zijn Grand Magic Circus en Ariane Mnouchkine en haar Théâtre du Soleil, (toevallig?) Franse momenten. De francofonie nog altijd als middelpunt van het wereld-theater; terwijl je toch | |
[pagina 163]
| |
best mag weten dat het mondiale karakter van het nieuwe theater een vast gegeven uitmaakt. En zo kun je dan nog uren doorgaan. Het blijft voor mij onbegrijpelijk dat de theaterrot en -didacticus Hainaux geen accenten legt op de wijziging in de techniek en de intentie van het acteren, van de materie in het scenografische beeld, op de publiciteit in de theatertextuur, of het fenomeen van de collectieve regie. De uiterlijke ‘spectaculaire’ kenmerken zijn hier opgenomen, de graden binnen een zich wijzigende conjunctuur; de innerlijke, de wezenlijke gegevens (bv. het uitzonderlijk intentionele gehalte van de Schaubühne am Halleschen Ufer) die in staat mogen geacht structurele veranderingen op gang te hebben gebracht, zijn op al even spectaculaire wijze uitgespaard gebleven. Het is bijgevolg een boek zonder accenten, zonder standpunt, zonder informatie; de auteur mag dan als classificatiecriterium vooropstaan, zijn functie wordt al evenmin uitgepraat; en hetzelfde dient helaas gezegd over de wijze waarop in dit actuele theater de regisseur bestaat, het gezelschap, de scenograaf, het publiek met zijn al-dan-niet-gewijzigde voorkeur. Wat heeft Hainaux wel opgenomen? Kinderlijk-oprecht schrijft hij het uit: ‘Ce dont on parle’ (blz. 5). Met zulke chroniqueurs is het theater natuurlijk niet dood te krijgen; het optimisme bloeit langs alle kanten: ‘Personellement, je crois que ce lustre est aussi exaltant, aussi productif que celui des années 1920-'25’ (blz. 6). Dat mocht wel eens waar zijn ook; alleen, waarom heeft Hainaux van deze unieke gelegenheid geen geldig gebruik gemaakt om deze irrationele opinie te verklaren en te bewijzen? Dat een theateraspect, toegegeven van een minder complexe aard, wel degelijk op voortreffelijke wijze geïntroduceerd en verantwoord kan worden, bewijst een andere publikatieGa naar voetnoot3. Eduard Fischer is een vakman, een handwerker die wonderlijke machinerieën vervaardigt die binnen de illusionistische suggestie van het theaterrealisme een heel eigen functie verwerven. De rustige auteur verspilt geen dikke woorden om een tijdvak of een randfiguur megalomaan in te pakken, maar demonstreert met technische schemata, fragmentaire documenten en momenten van onderschikkende integratie de heel eigen esthetica én dienstbaarheid van kippen, krokodillen, draken en andere wonderlijke beesten. Fischers koe-machine is in K.N.S. Antwerpen destijds gebruikt door regisseur W. Tillemans in S. O'Casey's Purperstof. Nergens overheerst de bedoeling om al dan niet hoogdravend de inbreng van deze man te verzelfstandigen; daarom is het resultaat informatief en nuttig, zowel voor de theaterprofessioneel als voor de theatergeïnteresseerde die erachter komt met welke middelen de eigen wereld van de scène wordt opgebouwd. Elke schijn wordt geproduceerd met concrete, verklaarbare materie. En dat is een gezond tegengif tegen de irrationele mystificaties die bij Hainaux ertoe leiden het theater buiten de maatschappelijke werkelijkheid te plaatsen. Tegen de essentie van het theater in. C. Tindemans. | |
Het 25ste congres van de CPSU8 mei 1976, toen de 31ste verjaardag van de overwinning op Hitler-Duitsland werd gevierd, zal als markante datum in de Kremlin-annalen worden opgetekend. De persoonsverheerlijking van Leonid Brezjnev bereikte daarbij een nieuwe fase: volgens een decreet van het Presidium van de Opperste Sovjet van 8 mei 1976 werd de secretaris generaal van de Communistische | |
[pagina 164]
| |
Partij van de Sovjet Unie (CPSU) benoemd tot maarschalk van de Sovjet-Unie. Eveneens op 8 mei werd in zijn geboorteplaats Dnjeprodzersjinsk het eerste borstbeeld van de topman in het Kremlin onthuld, waarbij vooral het pompeuze karakter van die plechtigheid onthullend was. Het deed er aan de tijd van Stalin denken. Merkwaardiger dan de benoeming tot maarschalk was dan ook het effect van de feestelijkheid in Dnjeprodzersjinsk. Het hele feest werd overdag bijna een uur lang op de televisie uitgezonden, en vormde in de zondagsbladen het hoofdthema op de frontpagina. Belangrijkste spreker bij de onthulling was Brezjnevs protégé Tsjerbitski, die zijn mentor met de fraaiste woorden hulde bracht. Overigens was de spreker voorzichtig genoeg in zijn betoog ook een korte opmerking over het collectieve leiderschap in de Sovjet-Unie in te vlechten. Maar zoals tijdens het in maart 1976 gehouden 25ste congres van de CPSU ook was gebleken, het collectieve leiderschap is verwaterd, van een Troika was weinig meer te merken, want Podgorny en Kossygin speelden slechts een relatief onbelangrijke rol op het congres. Brezjnev stond zo sterk dat hij zijn collegae in het poliburo kon verontachtzamen. | |
Brezjnevs optredenMen kon twee conclusies trekken uit Brezjnevs optreden op het 25ste congres van de CPSU. In de eerste plaats dat de partijleider nog steeds in staat was tot indrukwekkende fysieke verrichtingen. Hij hield een ruim vijf uur durende rede, die al die tijd staande werd voorgedragen en slechts door twee pauzes werd onderbroken. In de tweede plaats dat Brezjnev geen politiek testament te berde bracht, maar een programma presenteerde dat hij kennelijk zelf wenste uit te voeren ook al wist hij niet of hem dat ook zou lukken. Leonid Brezjnev gedroeg zich niet als een wijze die bereid was heen te gaan en die een laatste raadgeving aan zijn opvolgers meegaf, maar als een man van actie, die nog vastbesloten was op de gebeurtenissen te reageren, zelfs tot vechten bereid. Aan de andere kant leek hij het tijdens het partijcongres over de boeg te gooien van onbevangenheid, realisme en vastbesloten kalmte. Zo liet Brezjnev een voorbeeldig licht schijnen over de economische situatie in zijn land. Na de opsomming van successen op dit terrein ging hij snel over op een heldere analyse. Hij riep op tot krachtsinspanningen en wees op de ernstige problemen in de landbouw en in de lichte industrie. Naast de tegenvallers van twee jaren uitzonderlijke droogte ging Brezjnev er niet om heen de grootste publiciteit te geven aan andere gebreken, met name fouten in de planning, onverantwoordelijk optreden, bureaucratisme, een foutief toewijzingsbeleid en het ontbreken van arbeidsdiscipline. Hij schroomde niet onprettige wijzigingen aan te kondigen, zoals algemene sancties bij ernstige managementfouten en wijziging van het systeem van prestatiepremies ten dienste van de verbetering van de produktiviteit en niet alleen van de kwantiteit. Bovendien drong Brezjnev sterk aan op modernisering van de ondernemingen. In feite richtte Brezjnev zich over de gedelegeerden van het partijcongres heen tot het Sovjet-publiek, dat ongerust was over de geringe groei van de consumptiegoederen-produktie die in het komend jaar wordt verwacht. Volgens Brezjnev was dit een conjuncturele zaak, namelijk het gevolg van de slechte oogst en van de noodzakelijke reorganisatie van de lichte industrie. Brezjnev legde de schuld niet bij het partijapparaat maar bij de regering en de managers, hetgeen onaangenaam was voor premier Kossygin, die wist dat veel technocraten door de bemoeizucht van de partijfunctionarissen worden gehinderd. Maar in de Sovjet-Unie kan men de partijkaders nu eenmaal niet frontaal aanvallen, wat Chroesjtsjov destijds tot zijn nadeel moest ervaren. Brezjnev schetste echter evenmin een idyllisch beeld van de partij. Zo verwees hij naar gangbare praktijken variërend van subjectivisme tot bureaucratisme, de weigering tot zelfkritiek, de bourgeoisiegeest, kleinburgerlijkheid, onverschilligheid, banditisme en tekortkomingen bij de uitvoering van genomen besluiten. Voorts gaf Brezjnev een profielschets voor een nieuw partijkader: | |
[pagina 165]
| |
jong, bekwaam, gestimuleerd door de partijgeest, gewaardeerd door zijn collectief, ontvankelijk voor de noden van diegenen die hem omringen. In het hoofdstuk ideologie sprak Brezjnev volgens de verwachtingen: met name moest er een grotere strijdbaarheid komen. De geheime dienst, de KGB, moest onder controle van de partij en met eerbied voor de wetten opereren. Deze zinsnede kon als een leidraad voor actie van de door Andropov geleide KGB worden opgevat, maar eveneens als een oproep tot orde. Temeer omdat Brezjnev de gelegenheid had aangegrepen een oud project nieuw leven in te blazen, namelijk dat van een nieuwe grondwet voor de Sovjet-Unie. Het belang hiervan moge meer in het theoretische dan in het praktische vlak lijken te liggen, een feit is dat de theorie op zijn minst brandende politieke problemen verhult. Tegen een nieuwe grondwet hebben zich de meest conservatieve elementen van de CPSU gekeerd en het is nog niet zeker of Brezjnev het pleit heeft gewonnen. Brezjnev beloofde in 1972 dat de grondwet er zou komen, maar tijdens het partijcongres stelde hij geen termijn voor de nieuwe constitutie. Het voorbereidende werk verloopt ‘langzaam en minutieus’ zo stelde Brezjnev. Niet vergeten dient te worden dat de Pravda voor het laatst op 5 december 1953 ter gelegenheid van de ‘dag van de grondwet’ over een nieuwe grondwet repte. In 1974 en 1975 werd op deze dag niet over de noodzaak van een grondwetsherziening geschreven. Er waren aanwijzingen dat er nog latente tegenstellingen in de partijhiërarchie bestonden. Dit bleek uit Brezjnevs weergave van de gebeurtenissen in mei 1972, toen president Nixon vlak na de bombardementen op Haiphong en Hanoi een bezoek aan Moskou zou brengen. Brezjnev zei hierover onder meer dat het plenum toendertijd realistische principebesluiten had genomen, die een juist beleid hadden bepaald. Daaruit kon worden afgeleid dat het eerste bezoek van president Nixon aan Moskou tot felle debatten in het Kremlin aanleiding had gegeven. Brezjnev wilde met zijn opmerking niet alleen de ontslagen van Sjelest en Voronov rechtvaardigen maar ook verdedigen dat hij het bij het rechte eind had gehad en dat het centrale comité van de CPSU bij gelegenheid een belangrijker rol kan spelen dan het politburo. Tenslotte sprak Brezjnev, hoewel hij duidelijk een aantal illusies had verloren, zich in elk geval opnieuw uit voor de voortzetting van de ontspanningspolitiek tussen Oost en West. | |
Geringe verschuivingenStabiliteit en versterking van de positie van Brezjnev zijn de twee constateringen die mogelijk waren aan het slot van het 25ste congres van de CPSU. Brezjnev werd herkozen als secretaris generaal van het centraal comité van de CPSU. Polianski, de minister van landbouw, die sinds 1960 lid van het politburo was, is uit dit politieke bureau vertrokken. Hij was verantwoordelijk gesteld voor de landbouwproblemen. Maar ook was hij een tegenstander van Brezjnev en hij zou banden hebben gehad met de al eerder uit het politburo gezette Sjelepin. | |
Strijd om de opvolgingIn Moskou overheerste de opvatting dat de partijleiding het probleem van de opvolging naar een latere tijdstip heeft verschoven. Brezjnev heeft de oude garde om zich heen moeten handhaven, zij het dat met Polianski's heengaan en de plaatsing van enkele Brezjnev-aanhangers op sleutelposities zijn positie in het Kremlin is versterkt. Soeslov, Kossygin en Podgorny zijn gebleven; zelfs de 79-jarige Pelsje is er nog. De strijd om de opvolging tussen de jongere generatie en de oude garde zal daarom naar alle waarschijnlijkheid doorgaan. De ouden zijn vermoedelijk gebleven als scheidsrechters of gangmakers. Uit een analyse van de samenstelling van het nieuwe centraal comité van de CPSU (287 leden en 139 kandidaatleden - voorheen 242 leden en 147 kandidaatleden) blijkt de wens het delicate evenwicht binnen de partijleiding, dat bestond, te handhaven, dan wel een onvermogen tot verjonging. Afgezien van de 13 leden die sinds 1971 waren | |
[pagina 166]
| |
overleden, keerden er nauwelijks meer dan 20 leden niet in het centraal comité van de CPSU terug. Het meest opmerkelijke was evenwel dat een groot aantal technische ministers in het centraal comité is opgenomen, zoals Tsjatsin, minister voor aardoliezaken, Fedorov, minister voor petrochemie, Tsjerbina, minister voor aardolie-constructies, etc. De komst van deze technocraten in het centraal comité van de CPSU, van wie sommigen tijdens het partijcongres onder kritiek hadden gestaan, betekende dat de partijleiding hen meer wilde betrekken bij de grote beslissingen die door de partij zouden kunnen worden genomen. Het merendeel van de verantwoordelijken voor de grote economische sectoren zit thans in het centraal comité van de CPSU, met name bewindslieden voor het bouwwezen en de consumptiegoederenproduktie. Dat is geen toeval. Deze beide laatste sectoren functioneerden onvoldoende en waren voor en tijdens het partijcongres onderwerp van binnenlandse kritiek geweest. | |
Groeiende problemenVolgens de partijstatuten leidt het centraal comité van de CPSU, tussen de partijcongressen, de totale werkzaamheden van de partij, benoemt het het leidende kader, bestuurt het de centrale organisaties van staat en maatschappij en vertegenwoordigt het de CPSU in haar betrekkingen met andere partijen. Zoals reeds vermeld werd op het 25ste partijcongres een nieuw centraal comité van de CPSU gekozen, dat dus tot het volgende partijcongres in 1981 als hoogste partijorgaan het lot van de Sovjet-Unie, althans op papier, zal bepalen. De tijd is voorbij dat het centraal comité van de CPSU beslissende invloed kon hebben op de door Brezjnev en de zijnen uitgestippelde richtlijnen van de partij-politiek, niettemin zou het bijvoorbeeld bij een regeling van de opvolging van Brezjnev weer een doorslaggevende rol kunnen spelen. Evenals met betrekking tot het politburo is het aantal mutaties in het centraal comité gering geweest. Deze continuïteit wordt betaald met een voortgaande verstarring en veroudering van de leidende groepen. Achter de façaden kan men echter de spanningen voelen. Met name de voortdurende mutaties in de partijorganisaties en regeringen van de republieken van de Sovjet-Unie wijzen op groeiende problemen in de door niet-Russen bewoonde gebieden.
L.L.S. Bartalits. | |
Sceptische ethiekAl in het in 1971/72 verschenen werk Der Gott der Philosophen omschreef Weischedel de taak en bezigheid van de filosofie als radicale ondervraging van alles wat zich aan de mens voordoet. Het belang van de geschiedenis van de filosofie is niet zozeer gelegen in de opeenvolging van systemen die zij laat zien, maar in het steeds consequenter ondervragen van de werkelijkheid. Het filosofische vragen als zodanig is de eigenlijke motor van de geschiedenis van het denken. Heden ten dage is de filosofie volledig tot zichzelf gekomen, daar zij de totale werkelijkheid aan een radicale ondervraging onderwerpt. Filosofie is nu alleen nog mogelijk wanneer zij doordrongen is van dit nietsontziende scepticisme. In dit boekjeGa naar voetnoot1 onderzoekt Weischedel de mogelijkheid vanuit dit sceptische standpunt een ethiek te ontwerpen. Daarbij staat hij voor de moeilijke opgave de voortdurend opschortende houding van het scepticisme te koppelen aan het verbindende karakter van de ethiek. Toch moet deze verbinding tot stand worden gebracht. ‘Ethik ist notwendig für das Dasein des Menschen; Skepsis als Grundhaltung ist unabdingbar für das | |
[pagina 167]
| |
Philosophieren der Gegenwart’ (43). In het eerste deel van het boek bespreekt de auteur de verschillende pogingen die in de moderne tijd zijn gedaan om een ethiek te grondvesten. Het eerste blok, de metafysische ethiek (Kant, Fichte, Hegel, Scheler, Hartmann, Jaspers) wordt van de hand gewezen, omdat men zich als scepticus onmogelijk nog op een metafysisch standpunt kan beroepen. ‘Die Zeit der Metaphysik scheint unwiderruflich dahin zu sein’ (78). De niet-metafysische ethiek, zoals die tot nu toe gestalte heeft gekregen (Nietzsche, Marx, Gehlen, Kamlach, Schulz) wordt eveneens afgewezen, omdat de vertegenwoordigers hiervan zich uiteindelijk allen blijken te baseren op een subjectief uitgangspunt, wat door hen niet wordt verantwoord. Een dergelijke willekeur kan uiteraard de scepticus niet bevredigen. Het tweede deel, waarin de vrijheid en het geweten worden besproken, valt enigszins buiten de lijn van het betoog. Van beide begrippen wordt aangetoond dat zij ook in een sceptische ethiek hun plaats hebben. Vrijheid als mogelijkheidsvoorwaarde van ethiek überhaupt zowel als van scepsis, die zich immers van alles moet kunnen distantiëren. Het geweten is in deze ethiek het principe, dat de mens voortdurend voor zichzelf in twijfel stelt. ‘Dieses macht den Menschen auf sein wahres Sein als eines radikal fraglichen Wesens aufmerksam’ (176). In het derde en laatste deel tenslotte tracht de auteur een positieve sceptische ethiek te ontwikkelen. Het principe waaruit deze ethiek wordt ontworpen kan niets anders zijn dan het scepticisme zelf. Vanuit haar eigen aard is deze ethiek echter niet absoluut verbindend, tijdgebonden en steeds herroepbaar. Het innemen van een sceptische houding ís echter al een eerste standpuntbepaling, het is een niet verder te begronden keuze. De tweede grondkeuze die aan de ethiek voorafgaat, is die van de vrijheid. In zijn zoeken naar een ethiek stelt de mens zichzelf als vrij wezen. Ten derde: de radicale scepticus besluit zich van alle definitieve keuzen verre te houden. Dat betekent dat hij zich in de open ruimte tussen zin en zinloosheid overeind houdt en zich niet laat verleiden tot een keuze voor de zinloosheid: de zelfmoord. De radicale scepsis kiest in zijn houding te volharden. Hij kiest te zijn, zij het in distantie tot het eigen zijn. Vanuit deze schets van de ethische grondhouding van de scepticus probeert Weischedel te komen tot een aantal begrippen die de concrete houding van de scepticus zouden kenmerken. En hier verliest het boekje de spanning die het tot dan toe had. De toon wordt moraliserend en ongemerkt laat Weischedel de radicaal sceptische houding varen. Gaandeweg wordt duidelijk, dat hij zich toch niet geheel los kan maken van de waarden die traditioneel gelden. De wijze waarop hij deze waarden in zijn betoog tracht in te passen, is vaak ver gezocht en men krijgt de indruk dat hij probeert naar een reeds van tevoren vaststaande conclusie toe te praten. Het boek gaat als een nachtkaars uit. Ondanks deze mislukking is dit toch een zeer interessante en leesbare poging een voor deze tijd geldende filosofische ethiek op te bouwen. Met name de oproep staande te blijven in de lege ruimte tussen zin en onzin is indrukwekkend. Men kan zich echter afvragen hoevelen tot een dergelijke heroïsche houding in staat zouden zijn. De in dit boek bepleite levensinstelling is, naar ik vrees, helaas te aristocratisch om waar te zijn. Ger Groot | |
Filips II: heerser van een wereldrijk‘De politieke geschiedenis van het empire is in detail bestudeerd. Er is nauwelijks een politicus van enig belang of er is wel een biografie aan hem gewijd, bijna geen politiek onderwerp dat niet uitgeplozen is. Het aantal boeken dat aan het empire gewijd is, kan onmogelijk door een man alleen gelezen worden. Geen enkele geleerde, hoe toe- | |
[pagina 168]
| |
gewijd ook, kan de verzamelingen manuscripten bijhouden.... De historicus loopt het gevaar verstikt te worden door de overvloed van materiaal.’ Deze woorden zijn niet geschreven over Filips II, die de Noord-Nederlanden voor Spanje verloor, maar over George III, die de Amerikaanse koloniën voor Engeland kwijtraakte. (John Brooke, King George III, London, 1973, p.v). Er zijn veel punten van overeenkomst tussen de beide koninkrijken en dat geldt o.a. ook voor het materiaal dat belangstellende historici ter beschikking staat: biografieën van bijna alle voornamere ministers van Filips II zijn ofwel in druk verschenen of in voorbereiding; nagenoeg elk belangrijk onderdeel van het beleid heeft men bestudeerd; de omvang van de bronnen die in druk of in manuscript nog bestaan, is overweldigend. Maar er is een wezenlijk verschil. Er bestaat geen biografie van Filips II die vergeleken kan worden met de studie van Brooke over George III. Hoewel er genoeg monografieën zijn over ‘het leven en de tijd van...’, met een chronologisch verhaal en weinig andere zaken, er bestaat geen echte biografie die ons vertelt hoe de koning zijn dag doorbracht, wat hij als ontbijt nam, hoe vaak hij naar de Mis ging. De verklaring voor het ontbreken hiervan ligt, jammer genoeg, in de onbeschrijflijke wanorde van de papieren van Filips II. Terwijl de persoonlijke papieren van George III voor een groot deel gecentraliseerd zijn (en betrekkelijk gemakkelijk toegankelijk) in de Royal Archives in Windsor Castle, zijn die van Filips II verspreid in bibliotheken en archieven over de hele wereld en sommige zijn zelfs ontoegankelijk voor geleerden. Daar komt nog bij dat de correspondentie van Filips II nog voor het overgrote deel in manuscript bestaat, terwijl die van George III in extenso is uitgegeven in twaalf dikke delen. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat deze nieuwe biografieGa naar voetnoot1 van de Voorzichtige Koning geen enkel gebruik maakt van de massa ongepubliceerde persoonlijke geschriften. Er zijn in feite slechts tien bladzijden die gaan over ‘Koning Filips als mens’ en vier daarvan zijn, tenminste voor een deel, gevuld met afbeeldingen (blz. 20-30). Er is in dit boek weinig nieuws voor hen die de biografieën van Bratli (bestaande in Frans, Spaans en Deens), Altamira (Frans en Spaans) of Pierson (Engels, gepubliceerd in 1975) kunnen lezen. Maar wat doet dat er toe? Dit boek is niet echt bedoeld voor Nederlandse lezers die boeken in een vreemde taal zonder moeite aan kunnen. Merkwaardig genoeg bestaat er geen moderne, eerlijke, onbevooroordeelde levensbeschrijving van Filips II in het Nederlands en dat is juist de leemte die dit boek wil opvullen. Het kreeg van de uitstekende Fibula-reeks de opdracht mee om ‘op een onbevooroordeelde manier deze raadselachtige en omstreden heerser’ te beschrijven en ‘de belangrijkste internationale gebeurtenissen uit diens lange regeringsperiode’ te schetsen. Er staan geen waardeoordelen in, ten gunste noch ten nadele van de koning (daarom staan er misschien geen gegevens over het persoonlijk leven van de koning in); er staat geen ‘Zwarte Legende’ en ook geen verdediging in. Professor Vázquez de Prada geeft een duidelijke en aanvaardbare geschiedenis van Filips II, waarbij hij tracht al de gebeurtenissen waarin de koning een rol speelde - niet het minst de opstand in de Nederlanden - te plaatsen in de context van het imperialisme van de Habsburgers. Het boek is opgezet volgens het bekende ‘structure/conjuncture’-model dat zo in trek is bij moderne Franse historici: deel 1 - mensen, instellingen, ideologieën (dat wil zeggen de structuren: Filips II's persoonlijkheid, de organisatie van zijn regering, de grondslagen op het gebied van defensie, zeevaart en godsdienst van de Spaanse monarchie) wordt gevolgd door deel 2 - internationale conflicten (dat wil zeggen de ‘conjunctuur’ - een chronologisch overzicht, in zeven hoofdstukken, van de belangrijkste gebeurtenissen in het koninkrijk). De tekst, die kort ge- | |
[pagina 169]
| |
houden is en gemakkelijk leest, wordt begeleid door 92 goedgekozen illustraties, grote en kleine, die het verhaal verlevendigen en verrijken. Kortom dit is een uitstekend boek voor de algemene Nederlandse lezer - of hij nu pro-Spaans is of niet - die de wereld van Filips II wil trachten te begrijpen en die wereld wil zien door de ogen van de koning. Maar diegenen die iets zouden willen weten over de privé-wereld die daarachter lag, moet elders zoeken. Geoffrey Parker | |
Hoe neutraal is Zwitserland?Zwitserland is helemaal niet neutraal. Zwitserland, het land van de machtige banken, het puissant rijke Zwitserland, in zijn praktijken op financieel gebied door en door kapitalistisch is, Zwitserland, het land van de imperialistische oligarchie, is internationaal nauw gelieerd met de grote multinationals. In een zeer boeiend, bij du Seuil (reeks Combats) in 1976 gepubliceerde verhandeling doet Jean Ziegler (in samenwerking met Delia Castelnuovo-Friguessi, Heinz Hollenstein en Rudolf H. Strahm) letterlijk een boekje open over Zwitserland, het land van de keurige, ontwikkelde, kerkelijke lieden. Une Suisse audessus de tout soupçon heeft dadelijk na het verschijnen sterk aan aandacht getrokken (Le Monde wijdde er grote kolommen aan). Wie is Ziegler? Hij is hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Genève en tevens verbonden aan het Institut d'Etudes du Développement daar ter stede. Heeft gastcolleges gegeven in de Verenigde Staten, in Brazilië, in Europa. Heeft 8-jarige ervaring als conseiller national, als afgevaardigde van Genève in het parlement van de Confédération. Heeft vele publikaties op zijn naam staan, hetzij door hem alleen geschreven, hetzij in samenwerking met anderen. Is gespecialiseerd in de problematiek van de derde wereld. Het kapitalistische systeem, aldus Ziegler, manifesteert zich in de vorm van de trans- of multinationale maatschappij, die gebruik kán maken van het oude instrument: de Staat, maar dat niet hoeft te doen. De multinationals streven er naar hun onderlinge concurrentie gaandeweg te elimineren. Dit kapitalistische systeem, dat over de grenzen van de Staten héén reikt, is de voornaamste agressor van de arme volkeren. Hoe treden de multinationals op? Worden ze bij hun penetratie in een land en bij het vormen van hun winsten gehinderd, dan schuiven ze de bestaande regering opzij en vervangen die door een fascistische dictatuur van autochtome militairen. Zie Zuid-Korea, Bolivia, Zaïre, Guatemala, Indonesië. De koopkracht van de hogere standen bepaalt de verkoopprijzen, de arme bevolking kan de dure produkten niet kopen, zie de praktijken van Nestlé in landen waar een rampzalige kindersterfte bestaat. De rijken - gering in aantal - overheersen de grote massa van het volk, dat aan alles te kort heeft, voedsel, verzorging, onderwijs, er ontwikkelt zich een Lumpenproletariaat in bidonvilles gehuisvest. Niet alleen dat Zwitserland, dat voor een groot deel onderdeel uitmaakt van de multinationale ondernemingen op deze wijze een belangrijk aandeel heeft in het uitzuigen van volkeren - het opgehoopte kapitaal wordt belegd, maar buiten het betrokken land zelf, menigmaal - in Zwitserland. Ziegler publiceert een lijstje van Zwitserse ondernemingen die voor 43-98% hun vestigingen in het buitenland hebben. In Zwitserland zelf is het een élite van in feite maar 26 kopstukken die de economie beheerst en over miljarden gaat. Alleen de financiële macht van Amerika overtreft de Zwitserse. Beleggen van kapitalen in Zwitserland, - dat is bekend genoeg - is aantrekkelijk vanwege de fiscale faciliteiten. Zwitserland, zegt Ziegler, is een natie van helers. Het hele systeem van wetten op het gebied van het bankwezen, het hele economische apparaat van het land maakt het mogelijk de opgehoopte buit uit andere landen veilig te stellen. Of de banken | |
[pagina 170]
| |
hebben geen boekhouding, óf de regering wil niet weten wat er in het eigen land omgaat. Talloze zijn de voorbeelden van kapitaalvlucht juist uit die landen waar de dictatuur op zijn laatste benen loopt, waar dictators hun geld in veiligheid willen brengen. Uit de kranten kennen we de voorbeelden van Portugal, van Zuid-Vietnam, van Ethiopië. De lijst van misdaden die gedekt worden door het bankgeheim is zonder eind. Wat gebeurt er met de opgehoopte ‘gevluchte’ kapitalen die naar Zwitserland gebracht zijn? Gedeeltelijk worden ze weer in het buitenland belegd om de expansie te financieren van multinationals die hun hoofdzetel in Zwitserland hebben. Er kan van alles mee gebeuren. Wie heeft de gangsters betaald die Ben Barka hebben vermoord? Zie de Express van 10 juni 1974. De Zwitserse burger is een brave man, politiek nogal apatisch. Door het ingewikkelde partijen- en stemsysteem - i.v.m. de indeling in kantons - heeft geen enkele partij een duidelijk beeld van wat er zich eigenlijk allemaal afspeelt. Begint er ergens op de wereld een vrijheidstrijd - onmiddellijk komt de repressie in actie. Het Zwitserse imperialisme is verantwoordelijk voor het langzaam, methodisch wurgen van het Chileense volk, zie Hoofdstuk 3: Le cas du Chili. Het is interessant na te gaan hoe, in de loop der eeuwen, Zwitserland zich heeft ontwikkled tot wat het nu is, het land van het bankgeheim, het land van de arbeidsvrede. En hoe het dit alsmaar blijft! Zwitserland is de derde buitenlandse investeerder in het land van de apartheid. Hoe werkt het Zwitserse regeringssysteem? In de eerste plaats: de regering is niet representatief voor het volk. Van de kiesgerechtigden is 53% vrouwen, 15 hebben zitting in de assemblée fédérale. Op 1.350.000 arbeiders in Zwitserland, van wie 366.000 vrouwen, zit één arbeider in het parlement, geen enkele arbeidster. Hoe wordt men conseiller fédéral? Dat is een zaak van vriendjes en familieleden. Coöptatie. Nieuwe ideeën dringen zelden door tot de Federale Raad. De contacten tussen de financiële oligarchie en het Parlement zijn vele. Zodra je in de regering bent gekozen, krijg je prachtige baantjes in de vorm van commissariaten. Regering en zakenleven zijn twee handen op één buik. Deux têtes sous un bonnet! Belangrijk is het lobby- en: uitoefenen van macht via parlementaire commissies. Of directe pressie op bestuur en publieke opinie. Waar de afgevaardigden vaak tegelijk aandeelhouders zijn van bepaalde concerns, stemmen ze op wetten waarop ze eigenlijk privé niet zouden willen stemmen. Maar - ze worden betaald. Ze worden ook steeds herkozen, maar niets daarvan komt in de openbaarheid. Parlementsleden krijgen geen salaris - Zwitserland is het enige land in Europa waar dat het geval is - parlementsleden moéten dus wel commissaris worden van bankinstellingen en multinationale ondernemingen. Veel wordt er van Zwitserland door Ziegler niet heel gelaten. Er is een uitgesproken xenophobie. De gastarbeider leeft in treurige omstandigheden, hij wordt enorm gediscrimineerd. Maar, je moet hem dan ook in geval van economische crisis direct het land kunnen uitzetten. Dit systeem leidt tot een soort apartheidspolitieke in eigen land. Eén van de kwalijkste zaken van dit rijke land is de wapenhandel, die gedreven wordt via telex en nummerrekeningen. Als de wapens zelf maar niet door Zwitserland gaan, is alles in orde. Dow Chemical, de grootste fabrikant van napalm, zit in Zürich; Honeywell, de grootste fabrikant van fragmentatiebommen, in Genève. Tegen deze concerns kan ‘niets gedaan worden’. De voornaamste autochtone wapenhandelaren Bührle en Sig-Schaffouse zijn praktisch onkwetsbaar. Iran, Spanje, Zuid-Afrika zijn de voornaamtse afnemers van wapentuig. Het is geen wonder dat Ziegler, toen hij de wens te kennen gaf naar Cuba te emigreren, van Che Guavar te horen kreeg: ‘Je zit hier immers in de kop van het monster? Wat wil je nou nog meer? Je gevechtsterrein (champ de bataille) is hier....’ Ziegler doet méér dan alleen de diagnose stellen van dit vreselijke kankergezwel: het imperialisme, dat met schrikwekkende snelheid om zich heen grijpt en in de hele wereld woedt. (L'impérialisme répand ses ravages à travers le monde à une vitesse effayante, p. 173). | |
[pagina 171]
| |
Hij reikt ook de oplossing aan, de genezing: ‘Ici de là le seul moyen d'en guéérir est l'acte concerté d'hommes et de femmes décidés à briser le règne du capital et de la marchandise, d'abolir la misère et le mensonge et de transformer leurs vies défigurées en un destin collectif chargé de sens’ (p. 173). Gezamenlijke inspanning van mannen en vrouwen die vastbesloten zijn de heerschappij van het kapitaal en de koopwaar te doorbreken, ellende en leugen af te schaffen en hun vervormde levens om te zetten in een zinvol colectief. Wat de mens in het westen in eerste instantie nodig heeft, is een helder inzicht krijgen in het imperialistische mechanisme. Met andere woorden: doorkrijgen hoe het allemaal in elkaar zit en hoe het werkt. Wij hier in het westen (waarom onszelf niet insluiten, het gaat niet alleen om Zwitsers) zijn debiel geworden door fidéisme en reclame (propagande marchande). (Fideïsme is een term die Ziegler gebruikt voor het slaafs en dom uit historische traditie je baseren op een verkeerd uitgelegd en toegepast religieus geloof). Wat je aan al die verschrikkelijke wantoestanden kunt doen is o.a. blijven voelen hoe erg het allemaal is. (Garder le sens de l'horreur). Blijven vasthouden, diep in jezelf dit gevoel van hoe erg het allemaal is, dat maken tot het fundament van je dagelijkse perceptie schijnt mij een onmisbare voorwaarde voor iedere werkelijke anti-imperialistische strijd. We moeten het ontdekken van de misdaad die zich stilzwijgend aan anderen voltrekt omzetten in gewetensvol denken en in woorden. We moeten de oligarchieën ontmaskeren en door de analytische rede de wereldwijde causaliteiten die de grondslag vormen voor praktisch handelen in dit opzicht nauwkeurig afbakenen. De vernietiging van het geheel van betekenissen die wordt opgedrongen door de oligarchie moet vandaag de dag voorrang hebben (p. 174). De oligarchieën ontmaskeren. Waar gaan we met zijn allen naar toe, of liever, waar gaan we met zijn allen op af? Concreet gesteld, zegt Ziegler, en het klinkt als een geloofsbelijdenis echter en dieper dan die welke wij vaak uit traditie onderschrijven: ‘.... de gemeenschap die de hele planeet omvat ingericht op een wijze die regoureus op solidariteit gebouwd is, waarin daadwerkelijke onderlinge hulp het rationeel uitgedachte principe van het profijt zou moeten vervangen, waarin het zoeken van geluk voor allen in de plaats zou moeten komen van het erbarmelijke staats- en klassebelang’ (p. 178). Een utopie? Ja, maar een utopie om voor te leven. Een programma. Dieuwke Eringa |
|