Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||
Ik ben een straatbengel
| |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Het ontstaan van steden en stedelijke industrie werkte een literatuur van uitgesproken linkse strekking in de hand. Waar sommige auteurs, zoals Axel Sandemose (1899-1965), nog van leer trekken tegen het wurgend karakter van de kleinburgerlijke, sterk door de Staatskerk beïnvloedde samenleving, hekelt de begaafde Rolf Jacobsen (*1907) al de ‘machine-cultuur’. Anderen, waaronder de rijzende ster Dag Solstad, concentreren zich meer uitgesproken op de klassentegenstellingen en staan zelf op de barricaden zoals tijdens de grote volksbeweging die Noorwegen uit de EG hield. Tal van jongere dichters, o.w. Martin Nag (Stavanger, 1927) en de Bergenaar Stig Holmas ((1946), behandelen de vervreemding door de sociaal-democratie. In dit artikeltje willen we echter vooral kennis maken met de eerste en tot dusverre grootste proletarische dichter uit de Noorse literatuur, Rudolf Nilsen. We hebben geoordeeld dat we de kennismaking het best konden doen verlopen door een paar van zijn gedichten te vertalen. Wie is dan deze tijdgenoot van Kafka en Van Ostaijen? Hij wordt geboren in het oostelijk stadsgedeelte van Oslo (dat tot 1925 Kristiania heette) op 28 januari 1901. ‘Østkanten’ (de oostzijde) is in de Noorse literatuur een begrip zoals het Londense East-End dat is in de Engelse. De uitgesproken proletarische buurt van de stad, waar al de grote fabrieken gevestigd waren, de wijk waar de Aker doorstroomt en waar het Bislet-stadion ligt dat vaak in de week dienst doet als voddenmarkt. De vader van Rudolf Nilsen is metaalarbeider, maar wordt na een mislukte emigratie naar de Verenigde Staten schrijnwerker. Z'n vrouw verlaat hem met de kinderen wanneer hij aan de drank gaat en tevens een paar keer de nor in vliegt wegens ‘bootlegging’ (Amerikaans-Engels voor dranksmokkel). Ze houdt zich in leven met het omzomen van jurken. Later dicht Nilsen over z'n buurt:
De jongen van de straat (Gategutt)
Ik kwam ter wereld in een woonkazerneGa naar voetnoot*
en werd een jongen van de straat.
En géén straatjongen is van gisteren.
Vroeg ontdekt hij zowel het schietgat
als het kruit.
| |||||||
[pagina 153]
| |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Ik heb een lied, een klein lied:
ik ben een jongen van de straat.
En dat heeft mij zo vaak beschermd,
en vaak heeft het zich verheven in zijn klank
en zijn pit.
Het is mijn trots, het is mijn trouw en droom:
ik ben een jongen van de straat.
Het lied van de haat, een rivier naar de stroom,
het wijsje van de liefde, jong en teder,
dat het luidt!
In 't crematorium zal mijn helwit vuur
tot slot,
als 't hart opvlamt in het laatste spel,
verkonden, fier, voor hem die luistert:
Ik was een jongen van de straat.
De kleine Rudolf doorloopt de lagere school en slaagt ook met goed gevolg voor z'n eindexamen van de lagere middelbare. Z'n grootvader langs moeders kant, die hem heeft laten studeren, wil hem nu tot dominee laten opleiden, en stuurt hem naar het gymnasium. Tijdens de laatste jaren daar wordt Rudolf actief in de jeugdafdeling van de Noorse sociaal-democraten, en woont regelmatig vergaderingen bij. In 1920, hij is dan 19 jaar, publiceert hij z'n eerste gedicht: ‘'n Groet en 'n handdruk - Voor onze kameraad in het Rode Leger, de jonge Russische soldaat’. Hij behaalt z'n diploma, maar de smokkel van revolutionaire literatuur van en naar de Sovjet-Unie levert hem een arrestatie op. Hij wordt veroordeeld tot 100 kronen, omgezet in tien dagen gevangenis (!). In hoger beroep wordt het vonnis tenietgedaan. Vanaf 1921 publiceert hij in verscheidene linkse bladen, en wanneer het in 1923 tot een breuk komt in de Noorse arbeidersbeweging, kiest hij de communistische lijn: hij wordt journalist in ‘Norges Kommunistblad’. Z'n moeder hertrouwt - maar sterft hetzelfde jaar. Intussen verleent Rudolf z'n medewerking aan een aantal revues, ook als acteur. In 1924 trouwt hij met een actrice van het ‘Samfundsteater’ (Gemeenschapstheater). Nu volgt een vruchtbare periode: hij steunt stakingen, wordt een paar keer gearresteerd (onder meer na de Grote Staking van 1924) en neemt een aanvang met zijn ‘petit'er’, zijn bitsige cursiefjes onder het pseudoniem Rulle. Z'n debuut als dichter komt in 1925 met de bundel ‘På Stengrunn’ (Op de stenen), waaruit we al een gedicht citeerden. Hier volgt het titelgedicht: | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Op de stenen (På Stengrunn)
De jonge berken in de zwarte stad
staan te bruisen met hun lichte loof
alsof ze ademden de voorjaarslucht der grote wouden
en niet de schoorsteenrook en 't stof der straten.
Ze heffen dapper hun dunne takken
en laten ze zwaaien onder 't lentelijk gesuis
en warmen zich aan de goede zonnestralen
die de straten binnenvloeien, tussen elk huis.
Maar nooit worden ze als de grote bomen,
die staan te ruisen in het open veld.
- Zo gaat het als men op de stenen opgroeit
en slechts een droom heeft over bos en helling.
‘På Stengrunn’ wordt nogal gemengd onthaald. De meest positieve kritieken slaan op ‘zijn voeling met de taal’. Het jaar daarop, in 1926, reist Nilsen voor de eerste keer naar de Sovjet-Unie. Na z'n terugkeer publiceert hij een aantal reisindrukken, alsmede een nieuwe dichtbundel ‘På Gjensyn’ (Tot weerziens), die z'n beroemdste gedicht bevat:
Nr. 13
Ze vragen waar Nr. 13 is - onze lieve oude woonkazerne?
Hij ligt hier, achterin de straat, waar nummer ‘13’ staat,
en Ze kunnen zien hoe groot hij is, zo ver als 't huizenblok gaat.
De grootste woning van de straat, maar er zijn er meer
in andere straten hier in de stad, laat Ze maar gaan zien -
ofschoon geen enkele zo donker en zo zwart is als Nr. 13.
Er zijn er meer in andere steden hier op aard,
er zijn mijlen straten - waar de armen wonen -
ja, Ze vinden Nr. 13 in steden, best in oost en noord.
Men zegt, 13 is een slecht, ongelukkig getal,
en de oude Dal van vier hoog zegt, z'n gezondheid is zo schraal
en z'n rechterlong maar half omdat hij woont in zo'n getal.
| |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Hij heeft een oude winterjas, daarop legt ie zich ter slaap
en ligt daar maar en vloekt die verdomde baksteenhoop.
Maar dat is ouwelullekoek, je reinste flauwekul!
...
En als 't vrijdag is, komt Kalsen thuis, straalbezopen.
Hij heeft 't vorstelijk gehad voor de kluiten van 'n week -
want hij verdient ze goed met 't gesjouw van cokes en kolen.
...
En diep in de nacht klinkt Nr. 13's eigen lied.
Dat is luid en vrolijk - toch heeft 't een ondertoon
van raadsels voor de morgen die te trapp'len staat.
Dan gaan de ramen dicht, en de slaap omzwachtelt
de barse, de bitt're, de moede en de lichte zinnen.
Door 't duister van de straat ruisen nachtelijke zware winden.
Stil! Iemand fluistert aan de poort! Er kraakt iets op de trap
Welwel, is dat fraaie Olga die nog een bankje gaat verdienen!
't Weekloon op de fabriek is immers altijd wel wat krap.
...
En nog zijn er wakker. 't Zijn heel jonge lieden
die, gebogen over boeken, de droom weer op willen roepen
zoals die ooit rond de gulden pen van een wijze straalde.
Deze droom die de nacht voortbrengt en de dag de kop inslaat
over Atlantis, Utopia - over een beter lot en deel
dan een leven, waarin anderen schikken over je hart en ziel.
En 't davert in 't bitter hart der jongelui: Waak en leer,
opdat ge klaar en koel doorheen de gulden schijn van de droom
de weg ziet liggen naar het land, waar Nr. 13 niet bestaat!
In dit gedicht ontmoeten we duidelijk de twee constanten van Nilsens poëzie: zijn revolutionair engagement en zijn directe zegging (vaak in Osloos dialect). Hij besluit met de journalistiek te stoppen en wordt consulent bij het | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
tijdschrift ‘Ny tid’. Er breekt een periode van reizen aan. Hij krijgt een beurs, gaat naar Parijs, en schopt daar ten tijde van de Sacco en Vanzettizaak nogal wat herrie in een bioscoop die een Amerikaanse film vertoont. In 1928 herneemt hij z'n activiteit als journalist in ‘Norges Kommunistblad’. Verdachtmakingen nopen hem ertoe, z'n beroemd gebleven brief ‘Jeg er fremdeles kommunist’ (Ik ben nog altijd communist) te schrijven. Tegen een nieuwe dreigende splitsing staat ‘Rulle’ een reorganisatie van alle Noorse arbeiderspartijen voor en steunt hij een voorstel van die strekking van de Noorse KP. Hij houdt nu ook lezingen. Tegen het einde van het jaar trekt hij weer naar Parijs in het gezelschap van een paar vrienden. Tijdens die reis verblijven ze een tijdlang in de Midi en reizen dan verder naar Spanje. In Madrid wordt Rudolf Nilsen ziek en de Noorse consul verstrekt geen hulp (hij weigert bijvoorbeeld 50 peseta's voor logies). Ondanks zwarte ellende en een aanzienlijke verslechtering van Nilsens gezondheidstoestand, kunnen ze het tot Marseille brengen. Nilsen slaat opneming in het hospitaal af: hij wil naar huis. Zelf gelooft hij, dat hij een erfelijk bepaalde vorm van longaandoening heeft. In feite is het tuberculose. Z'n vrienden slagen er nog in hem naar Parijs te krijgen, vanwaaruit repatriëring mogelijk zou zijn, maar Nilsen is te zwak en overlijdt de 29ste maart 1929 's avonds. Z'n laatste woorden zijn naar verluidt: ‘'t Is verdomd erg, zo vroeg te moeten sterven....’ Hij wordt in Parijs gecremeerd. Postuum verschijnt z'n bundel ‘Hverdagen’ (Alledag). Hoewel Nilsen een strijdbaar, sociaal-geëngageerd dichter en mens was, beperkt z'n produktie zich niet tot hekeldichten. Één van z'n liefdesgedichten uit ‘Hverdagen’ is:
Ik had gedacht... (Jeg hadde tenkt)
Ik had allang gezien dat je ginder aankwam,
want steeds weet ik het, als jij nà bent -
en 'k had gedacht je vluchtig-koud te groeten,
omdat ik je nog altijd te graag zie.
Zo wou ik me verdedigen met koelte
en ook jou beschermen op dezelfde wijze,
zodat al onze nieuwe dromen zouden
als late bloemen verleppen in het ijs.
Ik had gedacht... Maar toen jij inhield
met die steelse goede blik
en die verre lach, waar ik zoveel van weet -
toen wist ik dat m'n plan in duigen viel.
| |||||||
[pagina 158]
| |||||||
Ik nam je hand en voelde in je palm
'n behoedzame streling, dat kleine liefdesteken,
dat wij voortdurend gaven in een drukke straat,
die dagen, toen nog niets voorbij was.
Het is, zeker vanuit een buitenlandse visie, niet eenvoudig het belang van een dichter juist te beoordelen, allerminst in dit geval, omdat Rudolf Nilsen naast een literaire ook een uitgesproken (en reële) politieke betekenis heeft gehad. En vooral dat laatste stelt problemen aan de traditioneel opgeleide literatuurbeschouwer. Men kan bezwaarlijk volhouden dat Alice Nahon een belangrijke dichteres was, al wordt ze ten overvloede geciteerd door de ons voorafgaande anderhalve generatie. En toch is Rudolf Nilsen daarom een belangrijk dichter: hij wordt ruimschoots aangehaald door een nieuw geslacht van Noren die vinden dat de dingen die hij zei nog altijd opgaan voor déze tijd. Er worden populaire liederen gemaakt op zijn teksten; op de 1ste mei-bijeenkomsten, op stakingsvergaderingen, op bijeenkomsten van ontevreden vissers, op politieke meetings van groeperingen uit Trondhjem, Bodø of Tromsø is het haast ondenkbaar dat er geen Rulle-gedicht wordt gelezen, gezongen of gescandeerd. Als een dichter zulke populariteit haalt, moét er met zijn poëzie meer aan de hand zijn dan de literaire criticus kan vatten. Dit artikel was erom begonnen de dichter kort voor te stellen in een paar van zijn teksten; om die dan verder voor zich te laten spreken. Al kunnen we moeilijk verwachten dat Rudolf Nilsen nu levensgroot voor de lezer staat, toch leeft de kleine hoop dat deze eerste kennismaking hem in een glimp getoond heeft. Tot slot, dan, één van Nilsens meest strijdbare gedichten uit ‘På Stengrunn’:
Belijdenis (Bekjennelse)
Er is geen zin in het leven?
Je zegt: we worden geboren en sterven,
maar is er een doel in dat alles,
een bedoeling in alles wat we doen?
Ik ken een zin in het leven.
Dat je namelijk doet je plicht
in groot en klein tegenover je klasse -
in handeling, gedachte en gedicht.
| |||||||
[pagina 159]
| |||||||
Dat je namelijk nooit toegeeft
aan beloften van lauweren en loon,
maar weerbarstig en vol haat blijft vechten
voor recht en vrede voor je zoon.
Voor jezelf hoef je niks meer te hopen.
't Geluk is niet voor jou weggelegd.
Voor 't toekomstige geslacht moet je openen
een betere en lichtere weg.
Ik ken een zin in het leven.
Dat je namelijk in het naamlozenheer
blijft strijden voor d'arbeidersklasse
met gedachte en lied en geweer.
| |||||||
Bibliografie
|
|