Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1021]
| |
ForumTheater en publiekDat het theater tot het studieveld van de kunsten behoort, zal wel te rechtvaardigen zijn; vele decennia onderzoek en analyse hebben voor deze overtuiging dankbaar materiaal ter beschikking gesteld en de resultaten zijn echt niet te verwaarlozen of te geringschatten. Ondertussen is bij de eenzijdige concentratie op de esthetische waarde en beoordelingsnorm toch een belangrijk constitutief moment in de verdrukking gebleven: theater wordt met mensen voor mensen geproduceerd. Het moment waarop het verschijnsel theater zich voordoet, heeft telkens ook betrekking op want is afhankelijk van een ontmoeting van mensen. De conclusie ligt voor de hand dat het theater het minstens verdient te worden ontleed op deze sociale component; bij dergelijk onderzoek volstaat niet langer een esthetische conventie of een artistiek criterium, daar hoort een sociologisch perspectief bij. Op de scène gedragen zich tijdgenoten als gefingeerde figuren; ze fungeren als dragers van een ‘rol’ en we hebben geleerd ze acteurs te noemen. In de zaal gedragen zich tijdgenoten als actuele figuren; ze fungeren als dragers van een ‘rol’ en we hebben geleerd ze toeschouwers te noemen. Tussen beide functies bestaan meer punten van overeenkomst, althans in bewuste functie-uitoefening, dan we geneigd zijn te onderscheiden of toe te geven; en bovendien bestaat er tussen beide actievelden een duidelijke relatie aangezien het ene vlak zich presenteert aan het andere zodat dit tweede mededeterminerend ageert voor het eerste. Tussen acteurs en toeschouwers bestaat bijgevolg een polaire relatie. Sedert enkele tijd heeft de theaterwetenschap het inzicht verworven dat precies deze relatie wel eens hét basisprobleem van het complexe fenomeen theater zou kunnen zijn. Diepgaand onderzoek is bijgevolg geboden; het is verheugend dat dit momenteel dan ook gebeurt. Tegelijk is het voor de onbevooroordeelde belangstellende vrij teleurstellend ook op dit arbeidsveld de gebruikelijke scheiding der geesten te noteren. Het 3e Internationale Symposium voor theaterkritiek en theaterwetenschap (Novi Sad, Joegoslavië, 22-23 april 1976) heeft zich over het thema ‘theater en publiek’ gebogen in, zoals althans aangekondigd, een principiële samenspraak tussen sociologie en theaterwetenschap. Een twintigtal experts (op één van beide terreinen, zelden ook gecombineerd) hebben monologische verhalen gebracht die in geduldige stilte werden aangehoord en nauwelijks aanleiding werden tot samenspraak, laat staan wetenschappelijke discussie. Dat is uiteraard geen toeval (en nog minder een uitzondering), maar ondertussen illustreert dergelijk gebrek aan communicatie toch uitstekend de uiteengroeiende behoeften binnen het smalle troepje theateranalisten. Levensgroot stond boven de samenkomst de dualiteit van de studie-aandacht: op welke wijze is het theater een sociaal proces? op welke wijze kan het theater functioneel opgenomen worden in het maatschappelijke proces? Deze probleemstelling krijgt mijnerzijds een evident antwoord. Wil je erachter komen welke functie het theater in de maatschappij kan vervullen, dan zal je eerst aan het licht moeten brengen welke kenmerken het theater-in-zich bezit die het voor deze functie geschikt resp. ongeschikt maken. Wil je het publiek als leden van deze maatschappij naar een esthetisch of didactisch kenproces toe bestemmen, dan zal je eerst moeten ach- | |
[pagina 1022]
| |
terhalen op welke wijze zich dit kenproces binnen de theatervoorstelling opbouwt, realiseert en effectueert. M.a.w. de eigenschap van ‘toeschouwer’ primeert binnen dergelijke studie-intentie op de eigenschap van ‘bezoeker’. Het is uiteraard niet bijkomstig exact vast te leggen uit welke maatschappelijke lagen het bezoekerscontingent gerecruteerd wordt; maar deze bedrijfssociologische tabellen geven toch te schrale informatie aan om meteen ook de activiteits-potentie binnen het theaterproces bepaalbaar te achten. Een aantal sociologen heeft op dit symposium indrukwekkende cijfers aangedragen over de bezoekfrequentie, de vooropleiding, de financiële situatie, de transportvoorwaarden, de wereldbeschouwelijke context, de leeftijd, het geslacht e.d.; keurige demoscopische resultaten, verzameld volgens de denkbaar beste publicistische methoden, werden in statistische normeringsgegevens aangeboden. Vrij vaak leken deze cijfers geschikt voor comparatistische verwerking en een theatrale bezoekersatlas van Europa is niet volkomen ondenkbaar. Mijn bezwaren tegen deze verzamelrage zijn echter dat de sociologie zich hier van het theater bedient als van een volkomen willekeurig object; methodisch zou dezelfde benadering kunnen gehandhaafd worden voor om het even welke vorm van sociaal gedrag. De specificiteit van het theater zelf, toch een noodzakelijke component om over de functie van dit sociale gedrag te kunnen oordelen, blijft binnen dit onderzoeksproces volkomen buiten beschouwing. Niet alle sociologen hebben zich als nette vakidioten gedragen. Zoals elke internationale samenkomst reppen zich vele dames en heren naar het podium om, al dan niet gewapend met cijfermateriaal, hun eigen irrationele overtuiging uit te galmen over hoe de relatie van het publiek tot het theater en vice versa zijn moet. De maatschappelijke evangelisten waren te Novi Sad andermaal massaal aanwezig. Het gamma is wel enigszins elastisch. Bij de marxisten strekt zich de lijn van wishful thinking van de Joegoslavische auteur die een volstrekte vrijheid van het theater tegenover het publiek als minimumlijn van theaterbeleid opeist, tot de Sowjetdelegatie die in troebele stoerheid over de hoofden van het gehoor heen de onverstoorbare correctheid van het socialistisch realisme decreteert. Bij de Westeuropese barricadeklimmers schommelen de alternatieven tussen de kreet dat de maatschappij eerst veranderd moet worden zodat we dan logisch een ander theater krijgen, en het definitieve vonnis over het theater dat je moet vergeten ten voordele van de maatschappelijke processen zelf die thans bezig zijn een onvermoede theatrale dimensie te verwerven. Hoe ze zich ook wenden en wentelen, de visie is unilateraal; een niet convergerend standpunt wordt zonder meer afgewezen, weggeduimd, zonder principiële discussie, met het gelijk van de ideologisch sterkste. Wie deze kermis van ijdelheden bijwoont in de medelijdende hoop zoals ik vakspecifiek te worden bijgewerkt (omdat, wat zovelen ergerlijk loochenen, de aandacht voor de intratheatrale theaterprocessen uiteraard alles vandoen heeft met de extratheatrale functiemogelijkheden van mens en maatschappij), komt resignerend tot de conclusie dat hier een politiek forum wordt georganiseerd waarvoor het theater als voorwendsel en excuus moet opdraaien. De schaarse uitzonderingen die zich inderdaad over het theater hebben uitgelaten, trekken zich tenslotte wat beschaamd terug in privégesprekken; de methodische discussie krijgt daar gezellig de voorrang op de kretologie. Een vakgesprek wordt dan ironisch genoeg een essentiële ‘ontmoeting’ zodat althans op deze wijze een sociaal proces ontstaat. Hoe wordt een theatervoorstelling gerealiseerd? Wat stelt het begrip ‘communicatie’ binnen het theaterproces voor? Er heerst een verregaande consensus over het ‘efemere’ van de ontmoeting tussen acteurs en toeschouwers. In vindingrijke theorie wordt er - op voldoende vele plaatsen om het geloof in de ontwikkeling van de theaterwetenschap te bewaren - gewerkt aan de objectivering van de uitwisseling van bewustzijnsmomenten binnen de voorstelling. Dat houdt in de systematische research van de communicatie die op de scène tussen de acteurs onderling en naar de zaal toe gebeurt en in de zaal van de toeschouwers naar de scène toe; de manifeste en de latente relaties tussen acteurs en toeschouwers vormen eindelijk een heel eigen opdracht van ken- | |
[pagina 1023]
| |
nisverwerving. Het volstaat uiteraard niet deze intentie koel-abstract te formuleren; ook in Novi Sad werd al overgegaan tot het formuleren van empirische werkwijzen en instrumenten, met name door de mensen van de universiteit van Lund (Zweden). Dit proefveld bestrijkt, behalve het verfijnen van de demoscopische technieken, ook elektrofysiologische metingen, het opzetten van ‘semantic differential’-peil-processen waarin polariteitsprofielen worden opgespoord, het ontwikkelen van audiovisuele documentatie die apparaten en analyseprocédés ter beschikking brengt. Het is duidelijk, hoe beperkt het team van werkelijk creatieve theateronderzoekers ook blijkt te zijn, dat bepaalde academische instanties deze schaar voortrekkers de ruimte en de middelen gunnen om in dit spoor door te gaan. Dergelijk onderzoek vraagt nu eenmaal continuïteit omdat de empirische waarneming voortdurend gecontroleerd moet worden naar de wisselende omstandigheden; voorop staat echter wel dat het theater als wetenschappelijk studieproject volwassen wordt geacht en dat de analyse van het hoe en het waarom tot vaststellingen leidt die voor de totale maatschappij als communicerende gemeente enig reliëf vertegenwoordigen. Dat soortgelijk inzicht in ons eigen woon- en werkgebied afwezig blijft, kan aanleiding worden tot gewichtige beschouwingen.... C. Tindemans | |
Stadssociologie: een neo-marxistische benaderingDe sociologie, zelf een kind van de verstedelijkte samenleving, heeft zich sinds haar ontstaan onafgebroken met de stad en haar problemen ingelaten. Ietwat overtrokken kan zelfs beweerd worden dat geen socioloog een ernstige probleemstelling kan formuleren zonder te verwijzen naar de stedelijke context. Het is in elk geval duidelijk dat de urbane sociologie een der sociologische subdisciplines is met de grootste traditie. Een traditie die overigens nog dagelijks via talloze publikaties wordt uitgebouwd. Het meest recente werk dat ons onder ogen is gekomen wil een overzicht geven van de reikwijdte en de mogelijkheden van een stadssociologie op historisch-materialistische basisGa naar voetnoot1. C.G. Pickvance nam het initiatief een bloemlezing in Engelse vertaling op de markt te brengen van artikelen die resulteerden uit denk- en onderzoekswerk dat in het kader van de (Franse) ‘school van Manuel Castells’ werd verricht. Castells heeft met zijn groep vooral bekendheid verworven sinds de publikatie van La question urbaine in 1972. Hierin werkt hij aan de hand van zijn neo-marxistisch referentiekader een algemeen kritisch overzicht uit van wat tot vandaag op het domein van de stadssociologie werd gepubliceerd. Tevens formuleerde hij er een eigen alternatieve sociologische theorie van de ruimte. In het eerste deel van het boek dat hier ter bespreking ligt, vindt de lezer daarvan een beknopte neerslag. Vanaf 1972 overspoelt Castells' onderzoeksteam de markt onafgebroken met onderzoeksresultaten. Pickvance is er in zijn bloemlezing in geslaagd theorie en onderzoeksresultaten in hun onderlinge samenhang goed uit de verf te laten komen. Daarom mag de selectie van de verschillende artikelen ook pedagogisch verantwoord heten. De meest fundamentele kritiek van Castells op de benadering van de klassieke sociologen is: dat zij de culturele en ruimtelijke verhouding tussen stad en platteland ten onrechte tot een reële tegenstelling verabsoluteert (reïficeert) voortgaande op hun ervaringen met slechts een specifieke verschijningsvorm van die verhouding, met name de stad-platteland-relatie binnen de Westerse industriële samenleving. In die zin meent Castells dan ook dat men vertrekt van een ideo- | |
[pagina 1024]
| |
logisch vertekende veronderstelling. Hij concludeert dat men veeleer van sociologie van de ruimte dan van stadssociologie zou moeten sprekenGa naar voetnoot2. Het is in die optiek dat Castells zijn aandacht vooral zal richten op de verhouding van de samenleving tot de ruimte, meer speciaal dan op de manier waarop zij die ruimte collectief consumeert (landbouw, huisvesting, industriële vestiging,...). Slechts binnen een dergelijke opzet kan de typisch stedelijke verschijningsvorm van het Westen tot zijn ware verhoudingen worden herleid. Deze benadering zal immers aan het licht brengen dat het verstedelijkingstype dat in de geïndustrialiseerde landen bekend is, in wezen niet veel verschilt van wat in Zuid-Amerika of Afrika terzake bekend is. Ook wat de ruimtelijke problematiek aangaat gelden Marx' thesen dat de economische onderbouw van de samenleving bij uitstek bepalend is voor de culturele, sociale, juridische en politieke instituties van de bovenbouw en dat elke samenleving georganiseerd is op de voedingsbodem van de verhoudingen binnen het materiële produktiesysteem. ‘La production de l'espace n'est pas une production quelconque, elle ajoute quelque chose de décisif à la production, elle est aussi reproduction des rapports de production’Ga naar voetnoot3. Dé grote innovatie van de neo-marxistische benadering is dan ook dat zij niet langer aanneemt, zoals klassiek gebeurt, dat een of ander bijna natuurlijk proces (dat bijvoorbeeld vastzit aan de bevolkingsevolutie) bepalend is voor de ruimtelijke structurering. De neo-marxisten menen o.m. te kunnen aantonen dat de Westerse stedelijke ontwikkeling kadert in een globale ontwikkeling van de samenleving volgens kapitalistisch model. In onze eigen samenleving maakt men onder meer de toenemende opsplitsingGa naar voetnoot4 van de ruimte mee volgens functionele eenheden (wonen, werken, recreatie, verkeer). En dit naar het model dat door het C.I.A.M.-congresGa naar voetnoot5 op inspiratie van Le Corbusier in het Charter van Athene werd geformuleerd. Wonen wordt er bij wijze van spreken herleid tot het bijkomen van de arbeidsinspanning en ontspannen wordt gelijk gesteld met televisiekijken. Dergelijke opsplitsing kan volgens organisatorische normen misschien wel interessant lijken, maar beantwoordt geenszins aan de complexiteit van het dagelijks leven waarin wonen, werken, zich verplaatsen en zich ontspannen veelal niet te scheiden zijn. Een van de nevenwerkingen van de functionele opsplitsing van de ruimte is de verlamming van de creativiteit. Volgens de neo-marxisten zouden planologen overigens niet zozeer op creativiteit gesteld zijn. Creativiteit werkt immers storend op strakke structuren omdat zij zich niet ontwikkelt volgens voorafgegeven patronen. De aandacht van de neo-marxisten voor creativiteit moet vooral blijken uit hun aandacht voor stadsbewegingen. Een van de implicaties van de klassieke benadering van het stedelijk fenomeen was namelijk dat zij eigenlijk de rationaliteit achter de ruimtelijke ontwikkeling als gegeven beschouwde en aldus weinig aandacht opbracht voor alternatieve rationaliteiten. Niet zo de groep rond Castells die de veranderingsprocessen en de tegenstellingen in hun ruimtelijke implicaties slechts ten volle meent te kunnen vatten wanneer ook de sociale bewegingen bij de analyse betrokken worden. Expliciet dient hierbij vermeld te worden dat deze openheid voor ‘andere geluiden’ het bijkomend voordeel biedt dat de zogenaamde evidentie van de arbeidersrationaliteit terdege wordt afgebroken. Wie een eerste inzicht wil verwerven in wat binnen de ‘school van Castells’ wordt gepresteerd, mag ons inziens met vertrouwen dit werkje raadplegen. Het werd overigens met actieve mede- | |
[pagina 1025]
| |
werking van Castells zelf samengesteld. Eén bedenking is hier nochtans op haar plaats. Ten onrechte wekt Pickvance de indruk als zou de groep rond Castells over het monopolie beschikken inzake de historisch-materialistische stadssociologie in het Franse taalgebied. Wij nemen aan dat Pickvance zich hier bijna blindelings heeft verlaten op Castells. Deze laatste vermeldt slechts terloops de naam van Henri Lefebvre, zonder hem te situeren en zelfs zonder de vermelding dat het hier om een gelijkgericht denker gaat. Lefebvre heeft zich, zij het minder onderzoeksmatig, nochtans veel eerder dan Castells aan de sociologie van de ruimte gewijd. De eerlijkheid gebiedt ons te vertellen dat Lefebvre zelf nergens de indruk wekt ooit van Castells te hebben gehoord. Tot in zijn meest recente werk heeft hij hem alleszins niet vermeld. In de eerste zin van het boek schrijft Pickvance: ‘The aim of this book is to make available to English-speaking readers a sample of recent Frenchlanguage writings on urban sociology by authors adopting a historical materialist, or Marxist, viewpoint’. De Engelstaligen zijn dus maar gedeeltelijk geïnformeerd, vooral als men weet dat Castells wel degelijk wat op Lefebvre heeft aan te merken en dat deze laatste ook voor niet-sociologen heel wat inspiratie te bieden heeft. Luc Goossens | |
Frans MasereelFrans Masereel, de tweeëndertigste publikatie van het Mercatorfonds, een majestueus platenboek met meer dan driehonderd reprodukties: houtsneden, litho's, tekeningen, schilderijen. Het initiatief voor deze uitgave werd genomen door de historicus van de arbeidersbeweging Pater Schol o.praem, die vrij plots overleed nog voor hij het werk kon voltooien. Zijn taak de persoon en het oeuvre van Masereel te schetsen om er de historische gebondenheid en de artistieke waarde van te omschrijven, werd toevertrouwd aan de Antwerpse humanist-essayist Roger Avermaete. Tien jaren voorbereiding, studie, ontwerp, keuze van platen gingen aan deze uitgave vooraf. Het werk ligt hier voor ons; we kunnen het rustig doorbladeren, beschouwen, vergelijken, hernemen en waarderen. Frans Masereel (1889-1972) werd te Oostende geboren, uit een Gentse, franssprekende burgerfamilie. Zijn oeuvre is een samengaan van artisanale vormgeving - de houtsnede vooral is xylografie - en de belijdenis van een sociaal pacifistische boodschap. Centraal hierbij staat de mens. ‘Voor mij is de kunst in de eerste plaats een menselijke boodschap die zich tot alle mensen richt en waarvan de vormgeving en de inhoud zowel hun verstand als hun hart op het hoogst mogelijke vlak aanspreken. Er bestaat geen grote kunst’. De mens. Niet de ideale mens, de abstracte idee, de renaissancedroom. De mens in zijn concrete bewogenheid: geconfronteerd met de dood, het onrecht, de morele inzinking. De geliefde mens, die slachtoffer wordt van het menselijk kwaad, en het menselijk egoïsme, van de uitbuiterij, de verkrachting, en het zinloze oorlogsgeweld. Voor Masereel is kunst een boodschap, en wel in de eerste plaats door protest. In zijn voorwoord tot het platenboek Krieg und Gewalt schrijft hij: ‘Het afschuwelijke van de oorlog tonen, is dat uiteindelijk niet strijden voor de vrede?’ Zijn humanitaire instelling toont zijn verwantschap aan met de Vlaanse Expressionisten, zijn tijdgenoten. Reeds op de Gentse Academie leerde hij Georges Minne kennen, Gustaaf en Leon De Smet, Albert Servaes, Frits Van den Berghe, Constant Permeke, de gebroeders Jozef en Jan-Frans Cantré. Het Vlaams Expressionisme kenmerkt zich door een uitgesproken sociale bewogenheid, een lyrisch realisme voor de kleine man. Op het gevaar af gevangen te blijven in een landelijke, vaak folklo-Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 1026]
| |
ristische genoegzaamheid. Verscheidene van deze kunstenaars bleven teveel op zichzelf aangewezen, zonder openheid op de internationale horizonten. Ze drukten alleen zichzelf uit binnen de grenzen van een Belgische staat die de Vlaming al te lang cultureel onmondig hield, binnen de grenzen ook van een flamigantisme dat voor eigen aard en rechtspersoonlijkheid diende op te komen en daardoor teveel energie aan deze strijd om het zichzelf-zijn van een volksgemeenschap moest besteden. Het sociale probleem in Vlaanderen is hoofdzakelijk een cultureel en een intellectueel probleem geweest. Masereel is daar vrij vlot boven uit gegroeid. Zijn opvoeding in een burgerlijk milieu, zijn leven in het buitenland (Parijs, Zürich, Nice - en niet Nizza, zoals R. Avermaete alsmaar schrijft), zijn contacten met internationaal bekende artiesten Stefan Zweig o m., Romain Rolland, Carl Sternheim, Bertold Brecht, George Grosz, heeft de denkkaders opengebroken. Net zoals dat voor Paul van Ostaeijen tijdens zijn verblijf in het naoorlogse Berlijn het geval was. Voor Masereel is vooral de kennismaking en de vriendschap met Romain Rolland bepalend geweest. In 1914, bij het uitbreken van de oorlog had hij de verschrikkingen van de georganiseerde mensenmoord gezien, de ontreddering ook van de vluchtende mensen. Zijn pacifisme is toentertijd ontstaan uit een spontane revolte. R. Rolland heeft dit pacifisme verder beïnvloed en versterkt. Masereels werk vertoont derhalve van meet af aan een strijdvaardigheid, een wil tot aanklacht, een nooit aflatende inspanning om de mens te verdedigen. ‘Het kwaad is hetgeen schaadt aan het geluk van de mens, aan de levensvreugde. Het kwaad is een specialiteit waarmede de mens geboren wordt. Er is verstand nodig, overpeinzing, cultuur en veel liefde om dat kwaad te bestrijden’. In het werk van Masereel overweegt de spanning tussen het wit en het zwart. Zelfs zijn schilderijen worden door donkere nachtkleuren beheerst. Wit-zwart, licht-duisternis, liefde-zelfzucht. Ligt hier wellicht de reden waarom Masereel zich de ascese van de houtsnede oplegde? De variatiemogelijkheden bij de houtsnede zijn geringer dan bij kleurrijke schilderijen; de tegenstellingen der uiterste polen meteen ook sterker en dramatischer. Bovendien behoort de houtsnede tot de druk-kunst; een werk kan derhalve op meerdere exemplaren worden uitgegeven en verspreid. De boodschap kan een ruimere weerklank vinden. Ik weet niet of Masereel vermoedde dat de oudste, ons bekende houtsnede uit de westerse traditie - De Heilige Maagd, 1418 - zich in het Brusselse prentenkabinet bevindt. Wel moet hij geweten hebben dat deze kunstvorm in onze gewesten aan het einde der Middeleeuwen een grote bloei heeft gekend omdat de Kerk toen in de verspreiding van beelden uit de verlossingsgeschiedenis een geschikte vorm voor het geloofsonderricht had gevonden. Om zijn boodschap een zo ruim mogelijke weerklank te geven, voelde Masereel zich tot de houtsnede aangetrokken. Onbewust wellicht een vorm van historisch romantisme dat aloude Vlaamse kunsttradities wilde laten herleven. Een artisanale kunst waardoor hij zich mede tegen de techniek en de geïndustrialiseerde arbeid kon afzetten. Industrie en techniek werd toen nog vaak gezien als mens-onterend. Dergelijke opvattingen leefden niet alleen in socialistisch-geïnspireerde kringen die in de strijd voor de arbeider toch vooral de mens wilden rehabiliteren; maar ook bij intellectuelen als b.v. G. Duhamel of zelfs een A. Huxley. Een boodschap van vrede en eerbied voor de mens, een artisanale techniek die bewust de artistieke expressie tot een wit-zwartspanning beperkt, een persoonlijke inzet gevoed door een humanitaire bewogenheid, ziedaar de coördinaten van Masereels oeuvre. Nu wij de Mercator-publicatie kunnen doorbladeren en de ontwikkeling van de artiest kunnen volgen, blijkt wel dat Masereel zijn sterkste, zuiverste werken tussen 1914 en 1924 heeft verwezenlijkt. Niet alleen omdat in die periode de verbeelding nog fris werkt, de gestaltegeving nog uit een zuiver inventieve kracht ontstaat, maar vooral omdat hij de gestrengheid van de gekozen kunstdiscipline in die jaren het sterkst weet te eerbiedigen. Geen afbreuk aan de ascese, geen modieuze effecten. Kracht in de voering van de lijn, gedurfde en vernieuwde aanwending van wit-zwarttechniek waardoor de gestalten zeer persoonlijk worden opgebouwd. In latere jaren verzwakt m.i. de inventieve | |
[pagina 1027]
| |
verbeelding, verworden de voorstellingen soms tot anekdote en de bewogenheid tot sentimentaliteit. Gaat vooral een teveel aan vertelkunst en aan details de aandacht afleiden. De gebaren worden stereotiep, komen nogal retorisch over. Masereel stoot in zijn werk op de grenzen van de mogelijkheden. Op de gevaren ook van een kunstexpressie die zeer sterk de nadruk legt op de inhoud. Hoe enthousiasmerend de boodschap ook moge zijn en blijven, de vertaling ervan in een authentische vorm, blijft immer de moeilijkste opgave waar een kunstenaar zich voor geplaatst ziet. Bij een vrij volledig overzicht van zijn oeuvre komt het geniale en persoonlijke naar voren, maar loopt tevens het gevaar af en toe door de minder sterke werken overschaduwd te worden. De Masereel uit het Mercatorfonds blijft een belangrijke bijdrage tot onze kennis van het Vlaams Expressionisme, dat stilaan aan een reëvaluatie toe is. De publikatie is mede een grootse, verdiende hulde aan een hernieuwer, een mens die zijn denken en doen ten dienste stelde van een humanitaire wereld. Het verheugt elk rechtgeaard mens dat deze boodschap - die niets aan actualiteit heeft ingeboet - aan de huidige en de komende generaties wordt doorgegeven.
Jo F. Du Bois s.j. | |
Staat Brazilië model?Als land van de derde wereld gaat Brazilië er prat op een bijzonder ontwikkelingsmodel gelanceerd te hebben dat, te oordelen naar de gestage groei van het Bruto Nationaal Produkt, een succes zou mogen heten. Prof. L. Baeck heeft dit model, in zijn historische evolutie en zijn huidige stand, op zijn merites en gebreken onderzocht.Ga naar voetnoot1 | |
Verheldering van de begrippenDe auteur begint zijn analyse met een algemene theoretische beschouwing over het meer- en dubbelzinnige begrip ‘ontwikkeling’. Het ware z.i. verkeerd dit begrip te vernauwen tot de alleenzaligmakende ‘verwestelijking’ of de louter ‘economische groei’; echte ontwikkeling omvat niet alleen een fundamentele omschakeling van het produktie- en consumptiepatroon, maar evenzeer een daarbij aansluitende evolutie in de culturele, sociale, ideologische en politieke bovenbouw. Brazilië nu is geestelijk en materieel ingeschakeld in het systeem van de zogeheten centrumlanden (Westerse of verwestelijkte industrielanden), terwijl het toch tegelijkertijd een politiek autonome natie aan het opbouwen is. De ‘geestelijke’ inschakeling komt tot uiting in de verwestelijking (vnl. Amerikanisering) van de meeste bovenbouwelementen in de samenleving: de wetenschapsbeoefening, politieke allianties, de creatie van ‘welvaartsstaat-mentaliteit’ bij de industriële en militaire elite, het verheerlijken van een prestatie-ethiek waarbij de achterblijvers als mislukkelingen worden gebrandmerkt. De materiële inlijving in het Westers industrieel complex komt vnl. tot uiting in het massaal aantrekken van buitenlandse investeringen en door integratie in de wereldmarkt. De gedeeltelijke autonomie wordt bepaald door het krachtenveld van verschillende socio-politieke groepen, die elk een eigen ontwikkelingsmodel pogen door te drukken. De ontwikkeling van de periferie gebeurt thans in een ander historisch en structureel kader dan dat van de gevestigde industrielanden tweehonderd jaar geleden. De huidige ‘centrum-periferie’-relatie wordt gekarakteriseerd door afhankelijkheid (Periferie) en dominantie (Centrum). Een markant voorbeeld daarvan ziet de auteur in de monopolisering van de moderne technologie door de multi-nationale ondernemingen van het centrum. Nochtans dient hier duidelijk gesteld dat L. Baeck deze afhankelijkheidsrelatie niet als de enige of de voornaamste verantwoordelijke ziet voor de | |
[pagina 1028]
| |
onderontwikkeling, want ook in deze omstandigheden is een authentiek ontwikkelingspatroon niet uitgesloten indien er een leidinggevend historisch blok van socio-politieke krachten kan worden gevormd. Gelijklopend met deze ontwikkeling in de socio-politiek is in Latijns-Amerika het ‘dependencia’-denken ontstaan als theoretische ondersteuning.Ga naar voetnoot2 Hierin onderscheidt de auteur een radicaal anti-kapitalistische en een volksnationalistische strekking. | |
Historische achtergronden tot aan de Tweede WereldoorlogDe Portugese kolonisatie van Brazilië in de zestiende eeuw viel samen met interne spanningen en omwentelingen in Europa: de Renaissance, de Hervorming en de Contra-Reformatie. Bovendien werd daar de feodale orde bedreigd, o.a. door de opkomst van een handelsburgerij. Deze feodale structuur werd echter door de kolonisatie gewoon overgeplant naar Brazilië. De economische geschiedenis van het land werd dan een opeenvolging van cycli waarin steeds één produkt (monocultuur) de ganse economie (verfboom, suikerrietteelt, koffie) determineerde. Door de ontdekking van goud en kostbare mineralen werd later ook het binnenland meer en meer in het integratieproces betrokken. De Portugese kolonisatie drukte een stempel op de Braziliaanse samenleving: latifundaire grondbezitsverhoudingen, monoproduktie voor export, slavenarbeid. Deze structuur bleef nog behouden tijdens de periode van het onafhankelijk keizerrijk (1822-1888), waarin de exportoligarchie haar commerciële relaties van Portugal naar Engeland verlegde. Van 1889 tot 1930 kende Brazilië een confederatie van staten opgericht door de republikeinen (Republica Velha). Deze republiek werd beheerst door de financiële- en landoligarchie (steunend op de exportsector). In het kielzog van de koffiecyclus die in deze periode tot volle bloei kwam, dook de ontluikende artisanale sector op. Deze evolutie had een grotere sociale differentiatie tot gevolg: vrije beroepen, militairen, intellectuelen, enz. Nochtans bleef de exportoliegarchie dominerend voor de keuze van het ontwikkelingsmodel (de agro-exportbasis was de sleutelvariabele van de economische groei). Deze socio-economische structuur raakte in verdrukking toen op het einde van de negentiende eeuw de exportopbrengsten gingen dalen (als gevolg van de crisis in het centrum). De exportoligarchie drukte een exportstabiliserend overheidsbeleid en een voor haar gunstige valuta-politiek door (onderwaardering van de cruzeiro). Deze onderwaardering van de munt betekende, naast een premie aan de exportsector, eveneens een subsidie aan de importvervangende nationale industrie en ondersteunde aldus de opkomst van een industriële burgerij. De crisis van de jaren dertig veroorzaakte een katastrofale ineenstorting van de exportopbrengsten voor gans Latijns-Amerika. Het is duidelijk dat dit tevens een drastische vermindering van de invloed en macht van de op export gerichte burgerij en de ermee verbonden middengroepen in de steden met zich bracht. Tevens zag men zowat overal een meer nationalistisch gerichte politieke strekking opkomen in de meeste landen van Latijns-Amerika. In Brazilië richtte Getulio Vargas de ‘Estado Novo’ op: een min of meer autoritaire staatsstructuur met beknotting van de politieke emancipatie, die uitmondde in het latere volksnationalisme. Op economisch vlak betekende dit een aanzienlijke uitbreiding van het overheidsingrijpen en overheidscontrole op de basis- | |
[pagina 1029]
| |
sectoren van de energie en het staal. Op sociaal vlak verbeterde de toestand voor het stedelijk proletariaat aanzienlijk: sociale wetgeving, arbeiderssyndicaten enz. Dit sociaal programma was echter beperkt, daar het zich niet tot de ‘campesinos’ (plattelanders) richtte. | |
Na de Tweede Wereldoorlog tot in 1964De periode na de Tweede Wereldoorlog tot aan het militair bewind (Populismo) werd gekarakteriseerd door een ander ontwikkelingsmodel: Het is vooral door de inspirerende werking van CEPALGa naar voetnoot3 (vnl. R. Prebisch) dat Brazilië definitief de weg opging van de importvervangende industrialisatie, via begeleidend overheidsingrijpen in de economie (valutapolitiek, monetaire politiek enz.). Later is gebleken dat deze groeipolitiek (desenvolvimentismo) van CEPAL toch wat eenzijdig uitviel daar zij resulteerde in de verwaarlozing van de landbouw, de export enz., zodat zij aanleiding gaf tot sterke inflatie en betalingsbalansproblemen. Deze importvervangende industrialisatie was bovendien te zeer afgestemd op een vraagpatroon, waarin de luxe consumptiegoederen te sterk vertegenwoordigd waren (als gevolg van de ongelijke inkomensverdeling). Deze industrialisatie moest uiteindelijk stranden, toen zij in de technologie-intensieve fase belandde, omdat dan een beroep op de ‘know-how’ van het transnationale systeem onvermijdelijk werd. In deze periode namen vier presidenten het beheer van het land waar: onder Getulio Vargas (1950-1954) werd het ‘populismo’ geboren, d.i. een breed front van socio-politieke stromingen (historisch blok) die de geschiedenis van Brazilië zullen richten in nationalistisch perspectief. Onder zijn bewind werd nochtans niets fundamenteels gewijzigd aan de latifundaire verhoudingen of aan de armoede van de massa's op het platteland. Van 1955-1960 was Kubitchek aan de macht. Deze president stelde de groei (desenvolvimentismo) nog meer centraal, zelfs ten koste van de ontwikkeling. Zijn opvolger Janio Quadros zou slechts zeven maanden aan de macht blijven. Hij werd opgevolgd door Janço Goulart (1961-1964). Onder zijn bewind brokkelde het volksnationalistische front af wegens de onaangepastheid aan het gewijzigde groeipatroon van de socio-politieke basis van het populisme. (Door de complexiteit van de invoervervangende industrialisatie herleefde de klassenstrijd: men vroeg om de oprichting van onafhankelijke vakbonden en vooral de ontvoogdingsstrijd van de plattelanders brak los). De auteur legt zeer sterk de nadruk op de ‘consciëntisatie’ door ontvoogdingsbewegingen op het platteland. In deze ‘emancipatie’-beweging trad de vooruitstrevende vleugel van de Kerk sterk op de voorgrond. Deze bewustmaking ‘in de diepte’ stak gunstig af tegen de eerder demagogische slogantaal van traditioneel linkse groeperingen die de massa's meetrokken in een avontuur waarop ze niet werden voorbereid. Deze emancipatorische bewegingen hebben uiteindelijk een behoudsgezinde reactie losgemaakt, deels omdat de organisatorische en institutionele omkadering van dit aconsciëntiseringsproces' ontbrak, deels omdat de progressieve voorhoede de macht van de conservatieve elementen van de achterban heeft onderschat. | |
Onder het militair bewind na 1964Het militair bewind dat met de staatsgreep van 1964 werd geïnstalleerd bracht een ontwikkelingsmodel met een autoritaire stijl. De Braziliaanse economie werd ingeschakeld in het transnationale industriële systeem van het centrum, d.w.z. dat het land koos voor intense economi- | |
[pagina 1030]
| |
sche groei en technologie-absorptie. Ook dit regime steunde op een blok van socio-politieke krachten (bestaande uit militairen en industriële burgerij) die hun politiek legitimeerden met een beroep op de nationale veiligheid en de economische groei. De militaire regering ten tijde van Castello Branco zag de nationale veiligheid vnl. bedreigd door interne ideologische vijanden die de kapitalistische ontwikkeling van het land vijandig gezind zijn. Op economisch gebied werd een stabilisatie-programma doorgevoerd (geïnspireerd door Campos), dat berustte op zeer strakke neo-liberale beginselen, d.w.z. financiële sanering door sterke beknotting van het stijgingsritme van het geldaanbod, reële loondaling, enz. Dit programma werd vrij onschuldig onthaald zelfs door groepen die mede de machtsbasis van het regime vormden (b.v. de middengroepen). Vanaf 1967 zou men dan ook deze stabilisatiepolitiek vervangen door een groeibeleid geïnspireerd door Delfim Netto. Hij zou faam verwerven door de omschakeling van het (oude) groeimodel van de importvervangende industrie naar een transnationaal geassocieerde groei. Brazilië zou meespelen in de internationale arbeidsverdeling gelanceerd door de multinationale ondernemingen. Bovendien zou het exportpessimisme van het populismo worden omgebogen tot uitgesproken exportpromotie. Hierdoor wordt het mogelijk een beroep te doen op de internationale koopkracht en zo te ontsnappen aan de wegens de zeer ongelijke inkomensverdeling al te beperkte binnenlandse markt. Dit beleid viel samen met een toenemend autoritair ingrijpen onder het bewind van Costa el Silva en Emilio Medici.
De gevolgen van dit nieuwe industrialisatiepatroon waren een lage tewerkstellingscoëfficiënt en een sociaal en ruimtelijk ongelijke verdeling van de maatschappelijke produktie. Hier stelt de auteur zich dan ook (terecht) de vraag of een alternatief groeimodel, dat een betere ruimtelijke en sociale spreiding der inkomens verzekert, niet verkieslijker is. Bij de aanstelling van Geisel (1974) ten slotte is er sprake van een correctie van het huidige ontwikkelingsmodel in de zin van minder ongelijke verdeling der groeiresultaten en meer volksparticipatie bij de beleidsformulering. Ook binnen de Kerk groeit opnieuw een oppositie waarop de vooruitstrevende vleugel een ‘theologie van de bevrijding’ heeft ontworpen in analogie met het ‘dependencia-denken’ op sociaal-economisch vlak. | |
EvaluatieHet hier besproken werk ligt in dezelfde lijn als de vorige werken van de auteur, d.w.z. een degelijke socio-economische en cultureel-politieke doorlichting van een zeer complexe realiteit. De auteur confronteert zijn analyse met zijn concrete ervaringen opgedaan tijdens studieverblijven in Brazilië. Het originele van dit werk ligt naar ons gevoelen tevens in de oordeelkundige aanwending van oorspronkelijk en autochtoon bronnenmateriaal dat door de auteur sinds lang werd verzameld, waardoor de objectiviteitsgraad wordt verhoogd en de specifieke Braziliaanse problematiek wordt belicht.
In dit werk wordt terecht zeer sterk de nadruk gelegd op de socio-politieke gebondenheid van een economische theorie (doctrine). B.v. de volksnationalisten voelden zich sterk bekoord door de ruil-pessimistische visies (CEPAL) en kozen voor interiorisering van de groei door industrialisatie. De opvatting werd natuurlijk gesteund door een stevige socio-politieke basis bestaande uit industriëlen, middengroepen en stedelijk proletariaat. Een ander positief punt van dit werk vinden we in de boeiende beschrijving van het consciëntiserings- en emancipatieproces dat zich vooral op het platteland heeft voltrokken en waarin de progressieve voorhoede van de Kerk een zeer belangrijke rol gespeeld heeft. Deze positieve elementen gelden hier slechts als voorbeeld en de lijst zou gemakkelijk kunnen worden uitgebreid. In elk geval overschaduwen ze ruimschoots enkele, naar onze mening, minder geslaagde beweringen. Alhoewel de auteur uitvoerig ingaat op de negatieve aspecten van het Braziliaans groeimodel worden naar ons gevoelen de ‘feitelijke’ groeiresultaten te sterk belicht. De auteur argumenteert zijn visie met een vergelijking tussen het ontwikkelingsmodel van Brazilië (met zeer hoge groeicijfers en ongelijke verdeling) | |
[pagina 1031]
| |
en dat van een aantal ‘arme’ ontwikkelingslanden met zeer lage groeicijfers per capita waar dan helemaal niets te verdelen valt! Wij menen dat deze vergelijking enigszins vertekenend is, vermits men eigenlijk een vergelijking zou moeten maken tussen het feitelijke ontwikkelingsmodel van Brazilië en een ‘hypothetisch’, gesocialiseerd ontwikkelingsmodel dat zou afgestemd zijn op de bevrediging van fundamentele behoeften van geheel de bevolking. Wij betreuren dat de weerslag van de internationale economische crisis op de Braziliaanse economie eerder summier werd behandeld. Het komt ons voor dat de interne logica van het Braziliaanse groeimodel waarin de exportpromotie naar de Centrumlanden zeer belangrijk is, het land een aantal keuzen opdringt, n.l. ofwel het vinden van nieuwe afzetmarkten, ofwel een interne marktverruiming door inkomensverdeling, ofwel toenemende investeringen in de bewapeningsindustrie. De wortels van deze redenering zijn zeker in de analyse aanwezig doch de redenering werd niet tot het einde doorgetrokken. Tevens werd de potentiële dominantie-positie van de Braziliaanse economie in het Zuidamerikaanse continent noch op economisch, noch op militair of politiek gebied grondig behandeld. Deze naar onze mening onvoldoende uitgewerkte aspecten doen geenszins afbreuk aan dit informatieve en opinievormende werk, doch kunnen enkel een uitdaging vormen voor verdere studie door de lezer. I. Gansbeke |
|