Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 998]
| |
Druggebruik bij leerlingen, leerlingen over druggebruik: een onderzoeksrapport
| |
[pagina 999]
| |
VraagstellingVermeirsch wil de omvang van het drugverschijnsel bij jongeren meten en dit vergelijken met resultaten van onderzoeken uit het buitenland. Bij dit eerste punt stelt hij ook nevenvragen als: hoe komen jongeren aan drugs en waarom gebruiken zij ze (niet)? Hij wil eveneens de houding en desgevallend de motivering van de niet-gebruiker kennen. Hij vraagt zich verder af of de jongeren de gevaren van de algemeen aanvaarde psycho-farmaca niet onderschatten, hoe zij staan tegenover de Belgische wetgeving inzake drugs en hoe ze informatie omtrent drugs en eventuele behandeling voor verslaafden zien. | |
Het drugverschijnselZoals de onderstaande figuur toont,Ga naar voetnoot4 werden de scholieren ondergebracht in categorieën naargelang zij al dan niet drugs aangeboden kregen en/of gebruiken: ‘gebruikers’ (met het onderscheid tussen experimenteerders en regelmatige gebruikers), ‘niet-gebruikers’ en ‘geconfronteerden’ (met het onderscheid tussen hen die het aanbod weigerden en zij die het aannamen). Vrijwel in alle scholen die aan het onderzoek deelnamen, werd een aantal leerlingen gevonden, dat reeds daadwerkelijk met drugs te maken had. Globaal genomen wordt een op vijf leerlingen met drugs geconfronteerd, maar gaat slechts eenderde van hen op het aanbod daadwerkelijk in. Vooralsnog gaan echter weinig jongeren over tot regelmatig druggebruik.Ga naar voetnoot5 Als we nog even doorgaan met het citeren van feiten, lijkt ons o.a. het volgende nog belangrijk. Het is zo dat meer jongens dan meisjes drugs gebruiken, maar jongens worden er ook meer mee geconfronteerd.Ga naar voetnoot6 Voor het overgrote deel worden vooral marihuana en/of hasjiesj aan jongeren aangeboden en door hen ook gebruikt, in veel mindere mate L.S.D. en op de laatste plaats komen de opiaten, die slechts door enkelen worden gebruikt. Wat opvalt is dat vooral leerlingen uit de hoogste sociaal-economische groepen van onze samenleving met drugs worden geconfronteerd. Volgens de ondervraagde jongeren hoef je ook niet zoveel moeite te doen om aan hennep te geraken, meestal kan je dit van je kameraden wel krijgen, voor L.S.D. en opiaten ligt de zaak wel wat moeilijker. Opvallend is echter het aantal leerlingen dat op deze vraag geen antwoord geeft. Op dit laatste verschijnsel komen we aan het einde van ons | |
[pagina 1000]
| |
artikel nog terug. Hierbij zij alleen nog opgemerkt dat het overgrote deel der jongeren die drugs gebruiken dit doet in een groep. In het tweede deel van zijn werk vergelijkt de auteur een en ander met de resultaten van gelijkaardige onderzoeken in binnen- en buitenland. In gans West-Europa, zo blijkt uit die vergelijking, gebruiken de jongeren vooral cannabis en in veel mindere mate L.S.D. en opiaten, de eigenlijke narcotica of pijnstillende middelen met verdovende werking. Voor cannabis of hennep ligt het cijfer dat Junger-Tas in het reeds aangehaalde Brusselse onderzoek bekomt iets hoger dan het uiteindelijk cijfer van Vermeirsch: nl. ongeveer 9% tegenover slechts een kleine 6%. Het cijfer voor 1971 in een Nederlands onderzoek lag bij de 19%.Ga naar voetnoot7 Een Deense steekproef van 1970 gaf zelfs 24% druggebruikende jongeren (tabel 49, blz. 95). Daar in deze cijfers een groot aantal van wat Vermeirsch ‘experimenteerders’ noemt vervat is, zal de grootte van de groep ‘regelmatige gebruikers’ ook in deze laatste onderzoeken toch wel wat kleiner zijn. Voor België schat onze auteur de omvang van deze groep tegenover de ganse groep van jongeren van de laatste jaren van het secundair onderwijs op ongeveer tussen de 5 en 10%. Het Brusselse onderzoek en het onderzoek van Buikhuisen en Timmerman bevestigen verder de tendens dat er in financieel sterkere groepen meer kans | |
[pagina 1001]
| |
bestaat tot druggebruik te komen dan in financieel minder sterke milieus.Ga naar voetnoot8 | |
De druggebruikerTot de meest interessante topics van het onderhavige onderzoek behoort de vraag waarom leerlingen eigenlijk tot druggebruik komen. Uit de verkregen antwoorden blijkt dat slechts zeer weinige druggebruikers in motivatie boven ‘het experiment’ uitstijgen: slechts eenvijfde van deze subgroep kan meer persoonlijke motieven aanvoeren. Deze leerlingen behoren ook wel duidelijk meer tot de categorie van de ‘regelmatige gebruikers’ dan de onderzochten die als motief ‘experimenteren’ opgeven. Daar het uiteindelijk slechts 53 jongeren zijn die meer persoonlijke motieven neerschrijven, wordt door Vermeirsch de hele lijst motieven, zoals die door de betrokkenen zelf werden verwoord, gepubliceerd. Weinig van deze 53 antwoorden konden gerangschikt worden onder deze drie titels: meer positieve beweegredenen (nl. slechts 8), louter omwille van het genot (5 antwoorden) en onder invloed van de groep (eveneens 5). Opvallend is vooral de geringe grootte van de eerste titel, waarvan we ter verduidelijking ook twee voorbeelden geven: studie van verschillende ervaringen en ontdekking van mezelf, mijn remmingen, mijn frustraties, ontdekking van de anderen. Deze voorbeelden zijn representatief voor alle motieven uit deze categorie. Aangrijpend zijn de 29 motieven, geordend onder de categorie vlucht uit de realiteit. Ook daarvan enkele voorbeelden, die een zekere mate van representativiteit bezitten: gebrek aan levensmoed, weinig persoonlijkheid. Het helpt, ik voelde mij zo rot en alleen, vlucht uit niet te verwerken of niet op te lossen conflictsituaties, meer om de verveling en de sleur van het dagelijks leven te vullen, mijn moeder prostitueert, moeilijkheden thuis.Ga naar voetnoot9 We komen op de moeilijkheid deze motieven te interpreteren later terug. Een aspect dat onmiddellijk bij het motivatiegegeven aansluit is de vraag naar het effect van drugs bij de jongeren. Daar er te weinig gebruikers van L.S.D. en opiaten in de proefgroep aanwezig zijn, kunnen alleen geldige conclusies voor hennepgebruikers worden getrokken. De volgende gegevens hebben dus ook alleen op deze laatste groep betrekking. Het globaal beeld ziet er zo uit: 59,90% positieve ervaringen, 56,93% negatieve en ongeveer 5% helemaal geen effect.Ga naar voetnoot10 Trouw aan zijn opzet het rapport gedeeltelijk een spreekbuis van de mede- | |
[pagina 1002]
| |
werkende jongeren te laten zijn, publiceert de onderzoeker ook hier selecties uit het ‘open antwoordmateriaal’. De antwoorden die door de leerlingen zelf onder de noemer positieve ervaringen werden gerangschikt vallen uiteen in zes groepen. We geven een opsomming van de categorieën met telkens tussen haakjes een voorbeeld: algemeen gevoel van welbehagen en ontspanning - het ‘high’-effect (voldoening, weg uit harde materialistische wereld, oplossing zorgen), een verhoogde zintuiglijke waarneming (hypergevoelig voor kleuren en muziek, abnormaal veel aandacht voor details), bewustzijnsverruimend (je slaagt wel in de ontdekking van jezelf en van anderen, betere relaties met vrienden), verhoogde fantasie (creëren van een zweverige gelukstoestand, expansieve ideeën, na plus minus twee uur een soort onthechting: je kunt intens met iets bezig zijn), verhoogde sociabiliteit (beter geestelijk contact, betere verstandhouding, betere persoonlijke stemming) en andere positieve effecten (verlichting, opwinding op psychisch en seksueel vlak).Ga naar voetnoot11 De door de onderzochten zelf als negatief gekwalificeerde gevolgen kunnen opgedeeld worden in vier groepen: lichamelijke stoornissen (hoesten, slechte geur, onwel worden), geestelijke stoornissen (als je lang rookt: na plus minus twee dagen na een ‘joint’ een depressie - misschien aan ‘shit’ te wijten), zowel lichamelijk als geestelijk (ik begon magerder te worden en had bijna geen eetlust meer. Ik begon een andere persoonlijkheid te krijgen zodat ik na drie maanden mezelf bijna niet meer kende. Toen ben ik ermee gestopt en me terug aan te passen was zeer moeilijk, zodat ik me daarna een paar keer per week bedronk met alcohol. Daarna had ik twee weken griezelige dromen en nu is alles terug normaal.), andere negatieve effecten (bij het ontwaken uit de verdoving kan men de werkelijkheid zeer moeilijk aanvaarden. Er ontstaat een nieuwe drang naar verdoving.).Ga naar voetnoot12 Hierbij zij nog opgemerkt dat positief en negatief effect vaak samengaan en dat veel ook afhangt van de verwachtingen van de gebruiker, de ‘setting’, de dosis, de ervaring met het produkt, e.d. We komen aan het einde ook nog terug op de vraag naar de affectieve betekenis van al deze mogelijke effecten, een vraag die ons zeer belangrijk lijkt.Ga naar voetnoot13 Een zeer interessant begrip in het onderzoek van Vermeirsch is dat van de ‘geconfronteerden met drugs’. Het vindt trouwens geen referentiepunt in andere onderzoeken, wat getuigt van zijn originaliteit. Het wordt door de auteur zelf als volgt omschreven: Operationeel bevindt deze categorie zich | |
[pagina 1003]
| |
op twee vlakken. Deze groep omvat immers alle ‘gebruikers’ (aanbod aangenomen) enerzijds en anderzijds die bepaalde fractie van de ‘niet-gebruikers’ die reeds gebruik konden maken van genoemde middelen, doch die dit om een of andere reden niet heeft gedaan (weigering aanbod).Ga naar voetnoot14 | |
De geconfronteerdenHet begrip is vooral interessant omdat het de groep der niet-gebruikers, aan wie evenwel toch een aanbod werd gedaan, uit het geheel van de niet-gedifferentieerde groep der niet-gebruikers wegneemt. Uit dit onderzoek blijkt immers dat deze groep van niet-gebruikers maar geconfronteerden in menig opzicht overeenkomt met de categorie der gebruikers, wat betreft de variabelen geslacht en sociaal milieu. Er zijn wel enkele betekenisvolle verschillen tussen de geconfronteerden-niet-gebruikers en de gebruikers zoals het feit dat het aanbod van drugs bij de eersten minder via vrienden blijkt te komen, wat effectief druggebruik kan afremmen. Het enige grote verschil is inderdaad dat de eerste groep omwille van een of andere (situationele) reden niet inging op het aanbod dat hen werd gedaan, terwijl de gebruikers dit wel deden. Er is dus meer dan een reden om te besluiten, zoals Vermeirsch dit ook doet, dat de categorie der geconfronteerden in feite de druggebruikers en de potentiële druggebruikers groepeert. Mochten deze laatsten effectieve gebruikers worden, dan zou het bekomen aantal druggebruikers oplopen tot ongeveer 15% van het onderzochte leerlingenaantal. | |
De niet-gebruikersDeze sub-groep is vooral belangrijk om hun antwoorden op de vraag naar het motief om geen drugs te gebruiken. Heel wat jongeren van deze categorie nemen een nogal persoonlijk verantwoorde houding aan tegenover druggebruik. Eén op vier van de jeugdigen uit deze groep verklaart zelfs in het geheel geen behoefte te hebben aan drugs, wat neerkomt op een uitgesproken positieve motivatie. Daarentegen stelt de onderzoeker toch ook vast dat globaal genomen het angstmotief ook een belangrijke plaats inneemt in de affectieve betrokkenheid op drugs van deze leerlingen. Dit is een negatieve motivatie. Het onderzoeksrapport geeft een indrukwekkende lijst van allerhande motieven die bij deze jongeren spelen. Daar deze lijst praktisch niet in enkele woorden resumeerbaar is, gaan wij hierop niet verder in. | |
[pagina 1004]
| |
Gebruik van psychofarmacaAlle onderzochte jeugdigen werd gevraagd of zij eventueel psychofarmaca (kalmerende en/of stimulerende middelen) gebruiken bij een of andere gelegenheid. Deze gegevens vormen een verrassende verrijking van het reeds in het kort geschetste beeld van elke deelgroep (gebruikers,...). Het blijkt namelijk dat een op de tien leerlingen die aan het onderzoek deelnamen, weleens psychofarmacologische produkten innam, en dit zonder enig medisch advies of voorschrift. Veelbetekenend is dat het psychofarmacagebruik bij de leerlingen-druggebruikers vier maal hoger ligt dan in de groep die met drugs nog niet in aanraking kwam. In het totaal gebruikt 10,50% van de leerlingen deze produkten.Ga naar voetnoot15 Het is onthutsend dat de jongeren zich in de helft van de gevallen de naam van het genomen produkt niet meer herinneren: men weet blijkbaar niet wat men neemt.Ga naar voetnoot16 Examenperioden zijn de tijden waarop men vooral psychofarmaca gebruikt, soms ook - maar merkbaar minder - bij sportprestaties. Wij geloven dat het onderwijs zich in dit verband ernstige vragen moet stellen! Andere redenen dan examens kunnen nog zijn (wij citeren antwoorden van de deelgroep der gebruikers): zenuwcrisis, neerslachtigheid, zelfmoordpoging, als gevolg van L.S.D., vlucht, enz. voor wat de kalmerende middelen betreft; voor stimulantia: speedpil, voor het plezier, in een toestand van geweldig down zijn, als proef, enz. Hebben jongeren dan geen echte vrienden meer? | |
De wetgevingDe Belgische wetgeving verbiedt en straft het gebruik van drugs. Aan alle proefpersonen werd gevraagd hun houding tegenover deze wetgeving neer te schrijven. Zonder in te gaan op de concrete resultaten is het o.i. toch belangrijk te zeggen dat uit de gegevens blijkt dat jongeren in het geheel geen negatieve | |
[pagina 1005]
| |
houding tegenover de wetgeving in het algemeen koesteren. Dit geldt voor alle ondervraagde jonge mensen in het algemeen en voor de deelgroep der gecronfonteerden in het bijzonder. Het is trouwens deze laatste groep die zich erg genuanceerd uitlaat over de huidige wetten inzake druggebruik. De grote meerderheid van deze groep is het trouwens eens met deze wetgeving inzake L.S.D. en opiaten, maar tendeert naar een afwijzing van dezelfde wetgeving wat betreft cannabis. De subgroep der gebruikers deelt deze houding van de globale deelgroep van de geconfronteerden, maar trekt ze toch ook wat extremer door. Voor de mensen die met het maken van eventuele nieuwe wetten inzake drugs belast worden, zal vooral deze genuanceerde houding van de jongeren zelf duidelijk moeten zijn. Deze houding kan hen ervoor behoeden autoritair een meer emotioneel dan wetenschappelijk gefundeerde, wit-zwart wetgeving aan de jeugdigen op te leggen. Dat het hier zou gaan om een wetgeving die b.v. soft drugs zou toelaten of integendeel nog strengere straffen zou voorzien voor dezelfde produkten, is in deze context volkomen onbelangrijk. Wat nu belang heeft is o.a. dat beleidsmensen in dialoog treden met de jongeren zelf, wier genuanceerde uitspraken en positieve houding tegenover de wetgeving in het algemeen dialoogbereidheid verraden. Naast deze dialoog zal het beleid uiteraard ook nog opdrachten moeten geven voor verschillende soorten onderzoek. We willen hier alleen maar zeggen dat alleen als aan deze beide voorwaarden voldaan is, de hoop op een democratische wetgeving, die uiteindelijk mensbevorderend zal werken, gewettigd is. | |
InformatiebronnenNiettegenstaande heel wat leerlingen beweren op school reeds wat over drugs vernomen te hebben, blijkt dit eveneens voor de helft van de proefgroep toch nog niet het geval geweest te zijn. Dit laatste geldt zelfs in het bijzonder voor de sub-groep der geconfronteerden. Deze deelgroep haalt haar informatie b.v. vooral in tijdschriften en boeken en op tv of bekomt haar van vrienden en druggebruikers zelf. Verder is het zo dat elke ondervraagde leerling informatie i.v.m. drugs wenst, bij de niet-gebruikers is deze wens zelfs het sterkst. Dit moet een duidelijke vingerwijzing zijn voor elke (potentiële) informatieverstrekker op dit gebied. Het moet zonder meer duidelijk zijn voor hem dat wanneer de jongeren deze informatie wordt onthouden, of wanneer degelijke en ware informatie niet wordt aangeboden, deze jongeren zelf hun informatie zullen gaan zoeken, waar ze die dan ook kunnen krijgen. Dat dit niet steeds in milieus zal zijn die kunnen bogen op een eerlijke pedagogische bekommernis, is duidelijk. | |
[pagina 1006]
| |
VerslaafdheidTen slotte werd aan de leerlingen gevraagd te schatten hoeveel van hun leeftijdsgenoten binnen het secundair onderwijs reeds verslaafd zouden zijn aan drugs en om voorstellen te doen i.v.m. de eventuele behandeling van deze medeleerlingen. In het totaal menen zes leerlingen op tien dat er in het secundair onderwijs reeds verslaafde jeugdigen voorkomen. Deze mening klinkt misschien iets luider door bij de gebruikers dan bij de geconfronteerden die het aanbod weigerden; verder volgt dan de groep der psychofarmacagebruikers, die van de niet-druggebruikers en ten slotte de deelgroep van jongeren die noch psychofarmaca, noch drugs gebruiken. Het gemiddelde percentage van al deze groepen is 58,38% (tabel 46, blz. 87). Gelijk welke behandelingsformule die voor verslaafden wordt opgezet, moet volgens de sub-groep van de geconfronteerden steunen op de volgende vier principen: men moet de vrijheid van de betrokken persoon eerbiedigen, de behandeling moet de betrokkene benaderen in zijn totale achtergrond, er moet werk gemaakt worden van een medische en psychosociale begeleiding en de behandeling moet resulteren in een (nieuwe) integratie van de patiënt in de maatschappij. Omdat de concreet voorgestelde behandelingsvormen ook iets zeggen over de persoon van de jonge druggebruiker en vooral omdat ze een voorbeeld zijn van het genuanceerd denken van onze jeugd over deze zaken, laten wij hier enkele voorbeelden volgen uit de lijst die Vermeirsch publiceert. Geen politionele tussenkomst! Niet verplicht, vrije wil van de persoon in kwestie eerbiedigen, hem wel de gelegenheid geven want alleen kan hij niet. Achtergrond nagaan, het waarom van het drugs nemen van de verslaafde onderzoeken. Zoals het op het ogenblik gaat, worden de mensen dikwijls psychisch vermoord. Een opvangcentrum waarbij ze teruggebracht worden in onze samenleving, niet de drugverslaafden veroorzaken een slechte samenleving, maar een slechte samenleving leidt tot drugverslaafden. Die jonge mensen tonen dat het leven ook waardevol is zonder drugs.Ga naar voetnoot17 Uiteraard is het concreet opzetten van een behandeling nog een andere zaak, maar - en daarom laat Vermeirsch en lieten ook wij die jongeren aan het woord - de bekommernis van de rechtstreeks en in een of andere zin ‘existentieel’ bij deze problematiek betrokken jeugdigen brengt in het kader van die behandelingsvraag belangrijke informatie aan. Om enig nuttig werk te leveren zullen de mensen die belast zijn met het uitwerken van behandelingsvormen, best met deze informatie rekening houden. Zoals zij trouwens ook zullen moeten doen met de ervaring van andere naties, waar de behandeling van drugverslaafden reeds geschiedenis heeft gemaakt. | |
[pagina 1007]
| |
Ten slotte moet het ook vaststaan, zoals Vermeirsch opmerkt, dat elk beleid op dit gebied maar kans op slagen krijgt als ook de vrijetijdsbesteding voor jongeren daarin wordt opgenomen. Kwestie van preventief werk! Persoonlijk zouden wij trouwens nog meer zeggen: zo'n beleid heeft maar kans op slagen als het deel uitmaakt van een integraal jeugdbeleid, dat enerzijds een waaier van ideologieën en overtuigingen aan bod kan laten komen, maar anderzijds toch ook een duidelijke ziel heeft. Het is geen koud kunstje dit beleid te ontwerpen maar het is evenmin een geheim dat zo'n jeugdbeleid in Vlaanderen nog niet bestaat, laat staan stevige aanzetten ervan. Het ministerie van Nederlands cultuur doet wel pogingen, dat dient eerlijkheidshalve te worden toegevoegd: getuige daarvan het functioneren van de stuurgroep voor jeugdonderzoek binnen dit ministerie. | |
De grenzen van dit onderzoekDat het geschetste onderzoek een zeer waardevolle bijdrage vormt ter studie van het drugverschijnsel als individuele en maatschappelijke problematiek, zal de lezer doorheen het ganse verhaal dat wij tot nu toe reeds deden duidelijk geworden zijn. Nu we echter bij het einde van de rapportering en de interpretatie van de verkregen gegevens gekomen zijn en we naar mogelijke oplossingen uitkijken, staan we op een kritiek punt. Want dit onderzoek, zoals alle onderzoeken van hetzelfde type, is door zijn aard zelf ontoereikend. Om het probleem van het druggebruik te kunnen verhelpen moet men immers ook een dieper dan statistisch-kwantitatief zicht kunnen krijgen op de probleemsituatie. Het lijkt ons, ten eerste, dat een ander soort onderzoek, nl. meer klinisch-psychologisch, zou moeten beginnen daar waar dit onderzoek ophoudt. De jongeren zelf lijken dit ook door te hebben waar zij bij de vraag naar behandeling dingen schrijven als: ‘men moet onderzoeken waarom iemand drugs gebruikt’. Inderdaad, immers als Vermeirsch bij voorbeeld die motivatie voor en ook het effect van druggebruik onderzoekt, kan hij niet meer dan de verschillende motieven en effecten in categorieën zetten en de grootte van de opgestelde categorieën meedelen. De belangrijke vraag is echter wat deze motieven betekenen voor de druggebruiker en ook hoe hij het effect van drugs affectief beleeft, ook na hun fysiologische uitwerking. Een belangrijke vaststelling moet in dit verband toch zijn dat het psychofarmacagebruik bij de druggebruikers vier maal hoger ligt dan bij jongeren die nog nooit drugs namen. De belangrijke psychologische vraag is wat drugs voor de druggebruiker betekenen, welke functie vervullen ze in zijn leven, op welke situatie van zijn leven is druggebruik een reactie? Vermeirsch erkent deze vragen en daarbij de beperktheid van zijn onderzoek. Zelf schrijft hij het volgende: | |
[pagina 1008]
| |
‘Een belangrijke open vraag lijkt ons: geraakt een jongen of een meisje uit het secundair onderwijs psychisch ontwricht omdat zij of hij L.S.D. neemt, ofwel, gebruikt een persoon L.S.D. omdat hij of zij omwille van een of andere persoonlijkheidsfactor(en) of om sociale redenen reeds psychisch ontwricht is?’ (blz. 87). En als wij in dit onderzoek vaststellen dat de jonge druggebruiker vooral te vinden is in de sociaal-economisch sterke groepen dan is het de vraag waaraan dit te wijten is. Biedt men deze leerlingen drugs aan omdat zij ze waarschijnlijk best kunnen betalen en krijgen alzo andere jongeren minder mogelijkheden tot druggebruik, of zijn er andere factoren in het milieu als zodanig die druggebruik in de hand werken? De levensgeschiedenis van deze jongeren zou onderzocht moeten worden, men zou hun persoonlijkheid als geheel van capaciteiten en wils- en affectieve aspecten moeten kunnen uittekenen, eventueel zou ook onderzoek naar constitutie belangrijke additionele informatie kunnen leveren en zeker zou het milieu van de jonge druggebruiker, zowel het gezin als het geheel van relaties daarbuiten, klinisch-psychologisch en sociologisch moeten worden benaderd. Er is dus nood aan meer indringend onderzoek, ook voor het probleem van de verslaafdheid.Ga naar voetnoot18 Deze vraag naar de verslaafdheid heeft immers niet alleen te maken met het probleem van hoe een mens fysiologisch afhankelijk geraakt van een bepaald produkt, dit probleem behelst vooral de redenen van het ontstaan van een ‘psychische afhankelijkheid’ van de gebruiker t.a.v. een bepaald middel. Het gaat dan over de binding die ontstaat op basis van een zekere appreciatie, een zekere bevrediging die volgt uit de interactie, de wisselwerking tussen enerzijds een bepaalde persoon in zijn ganse betrokkenheid en anderzijds het effect van een gegeven produkt (De Schepper). Zo heeft dit moeilijke begrip van ‘psychische afhankelijkheid’ te maken met de psychologische realiteit van het nemen van een bepaald produkt. Het probleem wordt het waarom van die binding, de betekenis van die binding voor een bepaalde persoon. Verder moeten wij, ten tweede, druggebruik en -misbruik uiteraard ook zien in de gehele maatschappelijke context. De vraag, complementair aan de vorige, is deze: welke maatschappij maakt voor sommige jongeren druggebruik nodig? Het punt is hier, zoals Van Peype opmerkt,Ga naar voetnoot19 dat het druggebruik niet als een op zichzelf staande zaak moet worden aangezien, maar geplaatst dient te worden tegen de achtergrond van vergelijkbare en verwante vraagstukken in de samenleving als geheel. Er schijnen inderdaad zeer belangrijke maatschappij- en milieufactoren te bestaan, die het drug- | |
[pagina 1009]
| |
gebruik, het misbruik en de afhankelijkheid van drugs, misschien vooral bij jongeren, doen ontstaan en voortbestaan. Het probleem werd door een leerling in het onderzoek zeer duidelijk, maar wat extreem en onevenwichtig, naar voren gebracht: ‘niet een drugverslaafde veroorzaakt een slechte samenleving, maar een slechte samenleving leidt tot drugverslaafden.’ Dit is dus een vraagstelling voor verdergaand sociologisch en sociaal-psychologisch onderzoek. Pas zulke onderzoeken dragen de mogelijkheid in zich, zo willen wij betogen, tot het uittekenen van een schragend concept voor behandelingGa naar voetnoot20 in het bijzonder en het uitdenken van een dragende pedagogische aanpak in het algemeen. Het is uiteindelijk alleen zulke aanpak, op zijn beurt gekaderd in een totaalvisie op omgaan met jeugdigen, die bij machte zal zijn de jonge wereld vooruit te helpen, en dit in emancipatorische zin. Het voorgestelde klinisch onderzoek noch het verdergaand sociologisch benaderen van de druggebruiker hebben tot op heden in Vlaanderen plaatsgevonden. Trouwens, en dit vinden wij erg, de enige wetenschappelijke onderzoeken die in onze contreien over druggebruik bij jongeren werden gedaan zijn alleen het geciteerde Brusselse onderzoek en dit onderzoek van Vermeirsch. We denken dat het een dringende opdracht van de overheid is initiatief te nemen in deze zaak. Tot slot is ook verder farmacologisch onderzoek nodig. ‘De effecten van voornoemde produkten (Cannabis, L.S.D., opiaten, alcohol,...) komen ons nog als te gecompliceerd en te ondoorzichtig voor’, schrijft Vermeirsch (blz. 118). We geven alleen nog enkele voorbeelden, wij zijn trouwens niet bevoegd om op deze zaak verder door te gaan: hoe is het gesteld met de eventuele overgang van het gebruik van soft drugs naar hard drugs? Is het juist dat L.S.D.-gebruik tijdens de zwangerschap vruchtbeschadiging zou meebrengen? Kan frequent nemen van L.S.D. leiden tot ernstige hersenbeschadiging? enz.Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 1010]
| |
Een boeiend rapportTot zover onze weergave van het onderzoek van Vermeirsch. Het spreekt vanzelf dat wij hier alleen konden ingaan op de grote lijnen van dit verdienstelijke werk; de lezer die het rapport zelf ter hand neemt zal daarin nog meer interessante informatie vinden. Wij hopen verder dat zijn kritisch leesvermogen zal gevoed zijn door onze summiere kanttekeningen. Om een groot werk te zijn was het onderzoeksopzet, waarvan het voor ons liggend verslag het uiteindelijk resultaat is, te weinig ambitieus, maar wij moeten erkennen dat dit rapport een belangrijke feitenbijdrage vormt voor een grondigere discussie over druggebruik bij jongeren. Door het publiceren van antwoorden op de open vragen uit het onderzoek brengt de auteur de lezer ook in contact met de jongeren zelf. Dit is niet alleen een edelmoedige, maar bovendien ook een pedagogisch relevante doelstelling, die spreekt van het engagement van de onderzoeker. Doorheen onze lectuur van het rapport hadden wij immers ook voortdurend de indruk dat Vermeirsch het vertrouwen van de onderzochte jongeren heeft kunnen winnen. Dit is vast geen gemakkelijke zaak, vooral niet waar druggebruikers over hun eigen druggebruik gevraagd worden te schrijven. Uit eigen (eerder accidentele) ervaringen weten wij dat de jonge wereld van druggebruik vaak een zorgvuldig gesloten en zelfs afgegrendelde wereld is, waar geen buitenstaander wordt toegelaten. Hiervan draagt dit onderzoek ook sporen waar het blijkbaar te concrete vragen naar het drugmilieu toe stelde. Opvallend is b.v. het groot aantal gebruikers dat niet zegt waar het drugs bekomt. Over het algemeen geven de onderzochte leerlingen echter overtollige, uitvoerige of ernstige informatie. Dit vooral is een van de grote waarden van dit onderzoek. Ons lijkt dit werk op de eerste plaats geschreven voor de mensen die op beleidsniveau als (potentiële) informatieverstrekkers met het probleem van druggebruik bij jongeren worden geconfronteerd. Toch maken de resultaten van het onderzoek op zichzelf, alsook de grote hoeveelheden achtergrondinformatie die in dit werk werden bijeengebracht, het tot een kostbare informatiebron voor ieder die te maken heeft met jongeren die met drugs werden of worden geconfronteerd. We denken hier vooral aan leraars en algemener aan mensen die met de psycho-pedagogische begeleiding van deze jongeren zijn belast. |
|