Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 960]
| |
Israël, de Arabische landen en Europa: driehoek van gemiste kansen?
| |
De Europese gemeenschap raakt verdeeldIn oktober 1973 realiseerde Europa zich voor het eerst terdege dat er in het Midden-Oosten buiten Israël ook andere invloedrijke staten bestonden. Toen de sjeiks hun vaak herhaalde bedreigingen aan het Westers adres kracht gingen bijzetten, was de E.G. daar hoegenaamd niet op voorbereid. Europa beleefde een dieptepunt, een identiteitscrisis zonder weerga, waarvan we de symptomen vandaag de dag nog waarnemen. Vaarwel mooie integratiedroom! Terwijl de solidariteit tussen de O.P.E.C.-staten sterker werd dan ooit (het voorbeeld van de E.G. inspireerde ons, verklaarde later Jamani) brokkelde die der Europese lidstaten op korte tijd volledig af. Het werd een nooit geziene sauve-qui-peut-reactie: Italiaanse, Franse en Engelse ministers verdrongen zich in de wachtkamers van de sultans, terwijl andere lan- | |
[pagina 961]
| |
den, als België, verklaarden aan Nederland geen olie te zullen leveren (die nota bene via Rotterdam werd aangevoerd!). Niemand begreep hoe zo'n situatie kon groeien en een massa literatuur is sedertdien verschenen, genoeg om het Berlaymontcomplex te Brussel tot de nok te vullen. Dat economie en politiek onmogelijk te scheiden zijn bewees nu precies de zg. oliecrisis: doordat er in de petroleumindustrie een min of meer oligopolistische structuur bestaat, kon een beslissing van politieke aard vèrstrekkende economische gevolgen hebben. Al was O.P.E.C. (organisation of petroleum exporting countries) reeds lang de heersende akkoorden beu, het werd toch de Ramadan (of Yom Kippoer)-oorlog die hen er daadwerkelijk toe aanzette het oliewapen te gaan hanteren. Economische implementaties hebben politieke implicaties maar ook vice versa. Gedurende de 28 jaar van Israëls bestaan is het in het Midden-Oosten nooit echt rustig geweest. Vier gewapende confrontaties wisselden af met grensschendingen her en der, en vooral met een diplomatiek steekspel in de Verenigde Naties. Enkel bij dit laatste waren de Europese staten actief betrokken. Tijdens de oorlog van 1948 (onafhankelijkheidsstrijd volgens de Israeli's, segregatieoorlog volgens de Palestijnen) werden in alle Europese landen enthousiaste kranteartikelen afgedrukt omtrent Israëls oprichting; de Palestijnse tragiek werd wel vermeld, maar toch veeleer gezien als een toevallig ongeluk, een probleem dat men mettertijd kon oplossen. Als in 1956 het E.G.K.S.-land Frankrijk met Israël deelneemt aan een strafexpeditie tegen Egypte, zònder instemming van de V.S., geraken de Europese landen stilaan politiek verdeeld. Geen enkel neemt uitdrukkelijk de verdediging der Arabische zaak op zich, maar staten als Nederland en West-Duitsland, toen en nu atlantisch gezind, kunnen zich met het Frans-Brits karakter van de operatie niet verenigen. Dat Israël zich mocht verdedigen (en daarom de hele Sinaï veroveren) werd quasi-unaniem juist bevonden. De periode 1956-1967 kenmerkte zich door bijzonder scherpe terroristische (of guerrilla)-activiteiten, steeds gevolgd door bloedige Israëlische ripostes). Op enkele uitzonderingen na werden de Arabieren gewoonlijk door alle E.G.-staten veroordeeld en ging Israël vrijuit. Een keerpunt betekende echter de zesdaagse oorlog. De resolutie 242 beval Israël zich terug te trekken uit alle veroverde Arabische gebieden. Nu komt er voor het eerst een duidelijke scheiding in het standpunt van de E.G.-landen. Nederland en West-Duitsland houden vast aan de Israëlisch-Amerikaanse interpretatie van 242, die de Hebreeuwse staat het recht geeft bepaalde gebieden bezet te houden. Andere E.G.-landen als Frankrijk verdedigen de Arabische (en m.i. in feite enig juiste) interpretatie van de tekst, wat toen evenmin een realistisch vertrekpunt was. Over één kwestie kan men het nog met elkaar vinden: er dient een rechtvaardige oplossing gezocht voor het vluchtelingenvraagstuk. Daarmee is dan ook alles gezegd, want over de wijze waarop die gevonden kan worden, heersen fundamentele meningsverschillen. Ten tijde van de uit- | |
[pagina 962]
| |
breiding van de E.G. in 1972 kon men deze verdeling der lidstaten in twee kampen volgen: Nederland, de Bondsrepubliek versterkt door de Denen, kortzichtig pro-Israël, de rest van de negen, aangevoerd door Frankrijk (zelf eenzijdig Arabisch superkampioen), zoveel mogelijk schipperend tussen beide partijen, meer pro-Arabisch maar toch niet anti-Israël.Ga naar voetnoot3 Tijdens de bijeenkomst van Parijs (1972) heeft de E.G. voor de derde keer het plan laten varen de Arabische 242-interpretatie tot officieel standpunt te verwoorden (later verklaart Frankrijk dat Nederland weigerde de resolutie te aanvaarden - een flater van jewelste). 1973: selectieve boycot tegen twee E.G.-lidstaten, vier andere worden als Arabische vrienden gecatalogeerd. Tengevolge hiervan geven de drie anti's toe en leggen zich in een gemeenschappelijke verklaring (6-11-1973) voorlopig neer bij het E.G.-standpunt. Maar ook deze tekst die ‘een terugkeer tot de bestandslijnen van 22-10-1973’ en ‘een vredesregeling op basis van 242’ eiste (de Nederlands-Duits-Deense thesis), bleef voor meerdere interpretaties vatbaar in zijn formulering van de ‘twee punten, waarop het sluiten van een vredesverdrag moest gebaseerd zijn’. Bij het eerste punt, ‘de ontoelaatbaarheid territoria te bezetten door geweld’, werd niet gepreciseerd wie wàt wederrechtelijk bezette of bezet had, zodat ook Egypte en Syrië geviseerd konden zijn, die eveneens ‘met geweld’ bepaalde gebieden bezetten, welke hun evenwel ook volkenrechterlijk toebehoorden! Het tweede principe, ‘het ophouden van de Israëlische bezetting van 1967’ (de verwerping van de Israëlische 242-interpretatie), werd dadelijk gekoppeld aan ‘het respecteren van de territoriale integriteit en onafhankelijkheid van ieder land’. Voor Israël gelden evenwel de grenzen van 1948 als (nog) niet vast, en kunnen zij door een vredesverdrag worden gewijzigd, om het territorium te vergroten. Volgens de Arabische landen liggen de grenzen evenmin vast, maar dienen zij volgens het plan van 1947 zo gewijzigd te worden dat in bepaalde gebieden (de thans door Israël bezette Palestijnse territoria en een deel van Galilea) een Palestijnse staat kan worden opgericht. Het enige ‘nieuwe’ punt derhalve was de eenparige verklaring van de E.G. ‘dat de legitieme rechten van de Palestijnen in overweging moeten worden genomen’.Ga naar voetnoot4 Toen in de V.N. de Palestijnse kwestie ter stemming werd gelegd, bleken de impliciete meningsverschillen in de E.G. nog te bestaan: drie lidstaten stemden voor en zes onthielden zich. De onthouders hadden wel een valabel argument: de | |
[pagina 963]
| |
E.G. kan niet de vernietiging van een land gedogen, waarmee het bovendien een handelsakkoord heeft afgesloten; welnu de P.L.O. weigert nog steeds Israël als staat te erkennen. Dit principiële argument wordt echter toch wel door de praktijk gerelativeerd: Syrië dat Israël evenmin ‘erkent’ knoopt met de E.G. toch handelsbetrekkingen aan, en Israëls weigering van èlke onderhandeling met de Palestijnen van het P.L.O. is op haar beurt de feitelijke niet-erkenning van de Palestijnen. Impliceert trouwens deze erkenning werkelijk de vernietiging van Israël? Het tweede argument van de onthouders is veel zwakker. Het is nogal absurd te beweren wel de Palestijnen en niet de P.L.O. te erkennen. Het is precies de sympathie van alle Israëlische Palestijnen voor Arafat, die Israël nog het meest van al verontrust. Op de Kopenhaagse top verschijnen dan temidden van de ontstemde E.G. vier Arabische olieministers. Op hun aanvraag vermeldt het slotcommuniqué naast de noodzaak van een gemeenschappelijk energiebeleid ook het streven naar samenwerking op diverse gebieden tussen de Arabische liga en de E.G. De positie t.o.v. het Arabisch-Israëlische conflict zelf werd op een nietszeggende wijze geformuleerd en diende tot compromis tussen het Franse voorstel ‘Israël moet 242 in alle onderdelen uitvoeren’ en het Nederlandse ‘uitvoering van 242 en de verklaring van 15-12-1973 blijven de basis van het E.G.-standpunt’.Ga naar voetnoot5 Op 18-12-1974 onthouden in de V.N. alle E.G.-staten zich m.b.t. de oprichting van een Palestijnse staat, en wanneer het op 27-1-1976 in de Veiligheidsraad opnieuw tot een stemming komt over de Palestijnse ‘legitieme rechten’ zijn er twee onthoudingen (Italië en Groot-Brittannië) en één pro (Frankrijk). Deze resolutie was gewoontegetrouw uiterst dubieus opgesteld.Ga naar voetnoot6 Engeland en Italië meenden m.i. terecht dat ze niet expliciet Israëls bestaansrecht erkenden; in dat geval ware een tegenstem consequenter geweest. Méér dan de opportunistische Franse houding maakte de stemming nogmaals evident dat ook na de resolutie van 1973 de negen niet een eensgezind standpunt hebben ontwikkeld. Gezien het bijzondere karakter van het Midden-Oostenconflict is dit misschien wel onmogelijk.Ga naar voetnoot7 | |
Euro-Arabische dialoog na de Kopenhaagse topUit de slotresolutie van Kopenhagen sproot de idee van een Euro-Arabisch gesprek voort, waar men over samenwerking in de meest ruime zin zou handelen. Na heel wat over-en-weer gepraat en geruzie kwam het dan toch | |
[pagina 964]
| |
tot drie zittingen, nl. te Caïro (juni 1975), Rome (juli 1975) en Abu Dhabi (november 1975). Het gaat hier enkel om bijeenkomsten van experten; de algemene commissie met officiële vertegenwoordigers van de 29 landen is in 1975 nooit kunnen samenkomen. Van meet af aan nl. eiste de Arabische liga het waamemersstatuut op voor P.L.O. Na een discussie van maanden werden de partijen het erover eens de P.L.O. wel toe te laten maar dan niet als P.L.O. Men vond er niets beters op dan de deelnemers als Europeaan of als Arabier te laten vergaderen, en dus niet als vertegenwoordigers van een lidstaat! Het illustere voorstel de E.G. te reduceren tot drie vertegenwoordigers en op gelijkaardige wijze de liga in te krimpen tot elf, werd uiteindelijk afgewezen (aanleiding tot nieuwe discussies onder de negen m.b.t. de drie uitverkorenen en tot de eis van de liga dat de P.L.O. een van de elf zou zijn).Ga naar voetnoot8 Als we even de oorzaken van dit meningsverschil bekijken, wint de op zich triviale discussie aan belang. Van bij het begin stelde de E.G. duidelijk dat de dialoog enkel mogelijkheden van commerciële, technische, culturele, financiële en eventuele sociale samenwerking zou aftasten (dat vindt men ook terug in de door haar gestimuleerde oprichting van werkgroepen). Cheysson (commissielid voor de buitenlandse betrekkingen) verklaarde dat men hoegenaamd niet een regeling van het conflict in het Midden-Oosten beoogde: ‘Wij willen verwoeste steden opbouwen, geen oorlog’. Maar de mening van de Arabische landen staat hier lijnrecht tegenover; Riad, secretaris-generaal van de Liga, zegt: ‘Arabische gebieden zijn bezet. Een Palestijns volk leeft onder bezetting of ballingschap. Een conflict moet worden geregeld. Dit is de voorwaarde sine qua non voor de hele economische ontwikkeling in het gebied’.Ga naar voetnoot9 De P.L.O.-vertegenwoordiger op de conferentie voegt eraan toe dat, indien de dialoog geen politieke rol vervult, men enkel tot een ‘marchandage mercantile’ kan komen en dat weigert men van Arabische zijde.Ga naar voetnoot10 In deze context wordt de hevige Arabische reactie op het in 1975 afgesloten akkoord met Israël begrijpelijk. Lybië en Zuid-Yemen weigerden verder iedere deelname, Syrië stelde onmiddellijk een selectieve boycot tegen Israëls supporters voor, een terugtrekking van Arabische kapitalen en andere lieflijkheden.Ga naar voetnoot11 Cheysson vond het nodig de E.G. op een haastig belegde persconferentie te vernederen met zijn verklaring dat ‘het enkel toeval was dat de onderhandelingen met Israël eerder afgelopen waren dan die met de Maghrebs’; een andere commissievertegenwoordiger holde naar Damascus om vooral toch maar de Arabieren te verzekeren zich niet ongerust te maken. De E.G.-raad ging verder en beklemtoonde op | |
[pagina 965]
| |
26-5-1975 dat het Israëlische akkoord niet gold voor de bezette gebieden en dat de verklaring van 6-11-1973 van kracht bleef. Dat het allemaal niet baatte werd duidelijk tijdens de zitting van Caïro. El Dajani gaf de negen meteen de volle laag en noemde het akkoord ‘een daad die onverenigbaar is met de principes vervat in de verklaringen van de negen op 6-11-1973 i.v.m. het Nabije Oosten’.Ga naar voetnoot12 De Arabische landen vreesden dat de E.G. door dit akkoord bijdroeg tot de ‘uitbuiting’ van de Palestijnse arbeiders en dat het Israël in staat stelde de produkten van de bezette gebieden gemakkelijker te exporteren. De ware reden van de Arabische ontevredenheid geeft ons Obaid: ‘... Bijgevolg hopen wij dat alle door de E.G. aan Israël geboden militaire en economische hulp opgeschort wordt tot het zich schikt naar de V.N.-resoluties 242 en 338 en zich gedraagt als een lid van de internationale gemeenschap met verantwoordelijkheidszin...Ga naar voetnoot13 Gezien dit nu, volgens hen, door het recente akkoord onmogelijk werd gemaakt, en dat dit nog gebeurde onmiddellijk voor de openingszitting van ‘hun’ dialoog, maakte dit alles de Arabieren woedender dan ooit. In Arabische ogen diende de samenwerking enkel tot een soort beloning of compensatie voor een totale breuk van Europa met Israël. Sarkis meent daarom dat het Israëlisch akkoord enkel een ‘incident de parcours’ is daar ‘de samenwerking zich snel een weg baant en een echte politieke wil om de onderhandelingen te hervatten zich manifesteert’.Ga naar voetnoot14 Balta en Rulleau formuleren het meer op de man af en menen dat... ‘het essentiële punt van de westerse aanwezigheid kan worden beschouwd enerzijds in positieve zin door Europa, anderzijds in termen van imperialisme door de as Israël-Verenigde Staten’.Ga naar voetnoot15 M.a.w. volgens de Arabieren kan een pro-Arabische houding enkel samengaan met anti-Israëlische haat, waartegen ik me met klem verzet! | |
Economische relaties tussen Israël en de E.G.Israël was van meet af de enige staat in het Midden-Oosten die, om evidente politieke redenen, hechte relaties met de zes wilde onderhouden. Lidmaatschap van de E.G. is onmogelijk, omdat dit enkel aan Europese landen is voorbehouden. Onmiddellijk nadat de Joodse staat met de E.G. diplomatieke relaties had aangeknoopt, diende het een verzoek tot associatie in. Op 4 juni 1964 kwam echter niets anders dan een gewoon niet-preferentieel handelsakkoord uit de bus. Reeds toen waren de Arabische reacties op dit | |
[pagina 966]
| |
onbelangrijk verdrag (kleine tariefconcessies voor enkele produkten) onbegrijpelijk heftig, en men constateerde dat de zes bezorgd schenen te zijn over de houding van de Arabische landen i.v.m. dit probleem (samenwerking met Israël), omwille van de voor- en nadelen die deze coöperatie met zich zou brengen.Ga naar voetnoot16 De Liga dreigde met een intensifiëring van de Arabische boycot en met een opzeg van alle akkoorden (talrijk waren die niet!). Omdat Israël in 1967 een verlenging van het akkoord weigerde, werd het door de E.G. eenzijdig telkens voor één jaar toegepast. Na een nieuwe Israëlische aanvraag tot uitbreiding van het verdrag, maakten Nederland en West-Duitsland het afsluiten van een overeenkomst met Spanje en de twee MaghrebsGa naar voetnoot17 hiervan afhankelijk.Ga naar voetnoot18 In 1970 werd door de afsluiting van het eerste preferentieel akkoord door de Joodse staat een grote overwinning geboekt.
De toetreding van drie nieuwe leden tot de E.G. kon niet anders dan tot moeilijkheden leiden. Mèt concessies betaalden de Israëli's voor de citrus slechts 5% op de Engelse markt (in de E.G. 12%), hoofdzakelijk doordat het landbouwbeleid in het Verenigd Koninkrijk (en Denemarken) liberaler (en efficiënter) werkt dan de Europese gemeenschappelijke landbouwpoli- | |
[pagina 967]
| |
tiek, die voor derde landen discriminerend is.Ga naar voetnoot19 Beide nieuwe lidstaten weigerden, zelfs onder hevige commissiedruk, de hogere landbouwheffingen toe te passen, en dit werd een voorname reden voor ‘het globale Middellandse-Zeebeleid’ van de E.G., dat in november 1972 door de E.G.-raad geponeerd werd. Hieruit volgde voor Israël, na twee moeizame onderhandelingsronden, het akkoord van 11 mei 1975.Ga naar voetnoot20 Het voorziet o.m. een aantal tariefconcessies voor landbouwprodukten en de oprichting van een vrijhandelszone... dit alles over een aantal jaren gespreid. Een Israëlische deelname aan de Europese ontwikkelingshulp werd geweigerd, niettegenstaande hevig verzet. De ‘clause évolutive’ geeft de mogelijkheid tot herziening en Israël dient geconsulteerd bij de toekenning van voordelen aan andere landen van het Middellandse-Zeebekken; financiële hulp wordt toegekend voor zover ook de Mashraklanden (Israëls buren) die krijgen. De E.G. is Israëls belangrijkste importeur en exporteur (in 1974: 39% van de globale import; 54% van de export); dit is in feite logisch: Europa is geografisch en politiek Israëls natuurlijke afzetmarkt (export V.S. in 1974: 20%), traditionele relaties met Joodse handelaars in Europa en stabiele afzetmarkten wegen op tegen gebrekkige importconcessies en hoge kwaliteit van de Israëlische exportprodukten (landbouwmachines, elektrische en elektronische apparatuur). Kortom deze handel is bloeiend gewoon omdat Israël net als de E.V.A.-landen (Europese vrijhandelsassociatie - leden: Noorwegen, Zweden, Zwitserland, Oostenrijk, IJsland, Portugal) minus Portugal, een westers ontwikkeld land is. | |
Kentering in de houding van de MashraklandenIn de jaren zestig waren de Mashraklanden de E.G. nog bepaald vijandig gezind. Ramazani gaf daarvoor de volgende redenen op: de pro-Israël houding van de zes lidstaten, de Yaoende-associatie, die door Nasser beschouwd werd als een aanslag op zijn leiderschap in Afrika; het ‘neo-kolonialisme’ dat door een fusie van de gehate V.S. en de E.G. ontstond; het ‘positieve neutralisme’ dat verbood zich met een blok te associëren.Ga naar voetnoot21 De pogingen tot het oprichten van een gemeenschappelijke Arabische markt konden bovendien door een akkoord van een der Arabische landen met de E.G. gesaboteerd worden (Libanon werd zo telkens weer in het juiste kamp gemanoeuvreerd). | |
[pagina 968]
| |
Impliciet lagen aan de basis van de Arabische vrees de groeiende successen van Israël in N.-Afrika cf. ‘het verbazend Israëlische welslagen’Ga naar voetnoot22 ‘Jonger en dynamischer dan de Russen, meer aangepast aan de plaatselijke noden dan de Amerikanen, geduldiger dan de Engelsen, vriendschappelijker dan de Fransen, is het niet verwonderlijk dat de Israëlische experten zich in Afrika een ereplaats hebben verworven’. M.a.w. de Arabieren stelden op een andere wijze de E.G. verantwoordelijk, die immers zowel met Israël als met Afrika uitstekende betrekkingen onderhield. (In het kader van de Yaoende-associatie kende de E.G. jonge Afrikanen fondsen toe die hen in staat stelden hun studies in Israël te bekostigen.) Een van hun grootste diplomatieke triomfen zullen de Arabieren later beleven wanneer een gans (zwart) Afrika de politieke relaties met Jeruzalem verbreekt. Maar nu komt het eigenaardige: precies op het moment dat de betrekkingen tussen de Joodse staat en de Afrikanen op een laag pitje staan, beginnen Israëls buren zelf zich meer te interesseren voor Europa, en dit o.a. omwille van een aantal evidente redenen: de verwestering van hun regimes, de versteviging van hun politiek aanzien, hun nieuwe relaties met de V.S., hun wantrouwen t.o.v. de U.S.S.R., de wijziging in de politieke situatie van de E.G. t.o.v. de Palestijnen en de bezette gebieden, de groeiende bereidheid tot erkenning van Israël binnen de grenzen van voor de zesdaagse oorlog, hun steeds zwaarder wordend handelsdeficit met de E.G., hun vrees dat de hechter wordende relatie E.G.-Israël in hun nadeel zou uitvallen, de mislukking van de gemeenschappelijke Arabische markt, het feit dat de E.G. hun voornaamste importeur en exporteur is, de internationale erkenning van het Palestijnse volk. Zeer gevat zegt Steinbach: ‘Hun houding t.o.v. Israël is in grote mate afhankelijk van hun visie op hun wetenschappelijke en politieke plaats in de wereld... van de stand van hun wetenschap en ontwikkeling’.Ga naar voetnoot23 | |
De akkoorden met de MaghreblandenGa naar voetnoot24In 1969 sloot de E.G. met twee Maghreblanden, Marokko en Tunesië, een handelsakkoord, op basis van art. 238, dat voorzag in tariefreducties voor afgewerkte produkten, zekere landbouwconcessies en behoud van het Franse voorkeurregime voor bepaalde goederen. Marokko weigerde tegenpreferenties, Tunesië kende er wel toe. Doordat het handelsdeficit ten nadele van die landen steeds groter werd, de Spaanse concurrentie op landbouwgebied onhoudbaar, en het vooral in die sector was dat de nodige recettes | |
[pagina 969]
| |
verdiend werden om de import van dure industriegoederen te betalen, eisten de twee Maghrebs op landbouwgebied nieuwe concessies. Vooraleer de akkoorden van januari 1976 werden afgesloten onderhandelde men maar liefst twee jaar. Ze voorzien de toekenning van niet-wederkerige preferenties op landbouw- en industriegebied, financiële en sociale steun. De feitelijke toestand komt hierop neer: ±60% van de Tunesisch-Marokkaanse export en import is bestemd voor of afkomstig uit de E.G., al is in absolute cijfers het aandeel veel lager dan dat van Israël. Dit is begrijpelijk, want beide zijn arme ontwikkelingslanden en exporteren produkten van lage kwaliteit, grondstoffen of substitueerbare landbouwprodukten. Bovendien worden door de toenemende integratie tussen de negen vooral ontwikkelingslanden gediscrimineerd die gelijkaardige produkten voortbrengen.Ga naar voetnoot25 Ofschoon Algerië de E.G.-concessies onvoldoende vond, werd het verdrag van 1976 niet zonder enthousiasme begroet.Ga naar voetnoot26 | |
De akkoorden met de MashraksGa naar voetnoot27Het westerse Libanon was het eerste Arabische land dat toenadering zocht tot de E.G. Na mislukte handelsbesprekingen sloot het in 1965 een onbelangrijk mini-akkoord: technische bijstand en gelijke handelsbegunstiging. Die overeenkomst werd door de E.G.-raad tot nu verlengd. Een nieuw verdrag kwam in 1972 tot stand maar werd door Libanon nooit geratificeerd. In januari 1976 gaf de raad een onderhandelingsmandaat voor nieuwe besprekingen met Libanon en Egypte, en voor de eerste maal ook met Jordanië en Syrië. Ondertussen heeft met de laatste drie de eerste gespreksronde plaatsgevonden; voor de tweede eisen de Mashraks een voorstel inzake financiële en technische coöperatie. Groot probleem hierbij is de Arabische boycot tegen ondernemingen in zakenrelatie met Israël.Ga naar voetnoot28 De E.G. is Syrië's eerste exporteur en importeur, ook de eerste exporteur naar Jordanië, maar de import uit dat land is onbeduidend. Als besluit van dit deel valt mij de grote handelsverbondenheid van Europa met het Midden-Oosten op (ik spreek dan nog niet over de olielanden) en dit des te meer daar de diverse E.G.-lidstaten op politiek gebied vaak zeer kortzichtig handelden. | |
[pagina 970]
| |
De Euro-Arabische (economische) dialoog en zijn beperkingenVoor talrijke Arabische landen bestond de essentie van de economische dialoog, in het verkrijgen van betere verkoopsvoorwaarden op de Europese markt. Zij stelden Europa daarom een structuur voor identiek aan die van het Lomé-akkoord, afgesloten met de A.C.P.-landen (omvatten 46 ex-gebiedsdelen van de negen in Afrika, Caraïben en Pacific). De E.G. kon zich hiermee niet akkoord verklaren, op grond van vnl. drie overwegingen. De eerste betreft de financiële implicaties van een al te globale overeenkomst. Binnen de Arabische liga zijn er al drie landen die tot het Lomé-akkoord behoren of (en) algemene tariefpreferenties krijgen (nl. op de afgewerkte produkten - die ze echter niet voortbrengen!).Ga naar voetnoot29 Unilaterale concessies stoten nu reeds op de reticentie van diverse belangengroepen in de gemeenschap, en in allerlei comités oefenen de landen van het Middellandse-Zeebekken pressie uit om geen concessies aan derde landen toe te kennen. De gemeenschap verlangt evenmin tariefpreferenties aan de (rijke) olielanden toe te kennen, en de E.G.-ministers vinden dat de Stabex (= ‘stabiele exportinkomsten’) - om de exportinkomsten nominaal gelijk te houden - reeds te hoge financiële middelen heeft geëist. De enige concessie waartoe de E.G. bereid is, is dan ook het zenden van commerciële experten naar de Arabische landen. De tweede overweging heeft vandoen met de goede verstandhouding tussen de E.G. en de V.S. In G.A.T.T. (General agreement on tariffs and trade) bestaat een stilzwijgende overeenkomst tussen de V.S. en de E.G., die bepaalt dat de E.G. slechts aan welomschreven landen unilaterale tariefconcessies mag aanbieden. Een ongecontroleerde uitbreiding hiervan zou tot een regelrechte handelsoorlog met de V.S. kunnen leiden.Ga naar voetnoot30 Om die reden eisten de V.S. gezamenlijke besprekingen voor iedere beslissing binnen de Euro-Arabische dialoog. De derde overweging heeft te maken met de aard zelf van de geviseerde handelsprodukten. De Arabische zijn (afgezien van de broodnodige grondstoffen als aardolie, katoen e.a.) precies diegene welke in de E.G.-import-regels de meeste hinder ondervinden, nl. landbouwprodukten, petroleum-derivaten en chemische stoffen.Ga naar voetnoot31 Wat is er dan voorlopig wel uit de bus gekomen? Op het terrein van technologie en cultuur schiet men nog het best op - men verwijst voor die onderwerpen naar de algemene commissie of formuleert principeverklaringen -, maar op het vlak van de gastarbeiders loopt het helemaal spaak. Men mag zich ook afvragen wat het doel is van deze ‘due- | |
[pagina 971]
| |
logue’, als steeds meer landen afzonderlijke akkoorden sluiten.Ga naar voetnoot32 ‘Want, bij de tegenstrubbelingen die zich hier en daar voordoen, hebben sommige leden van de Europese groep toch reeds, voor eigen rekening, vruchtbare onderhandelingen aangeknoopt met de Arabische wereld’.Ga naar voetnoot33 Volgens Hasenpflug kan dit de interne cohesie in de E.G. alleen maar bemoeilijken.Ga naar voetnoot34 Het doel van de dialoog wordt door de commissie opgevat als de lancering van gemeenschappelijke projecten die ‘aanvullend’ dienen te zijn, de oprichting van een Euro-Arabisch bureau dat projecten van gemeenschappelijk belang uitvoert, een samenvoeging van Europese know-how en Arabische kapitalen die de armste liga-landen kan helpen.Ga naar voetnoot35 Ofschoon de aardolie uitdrukkelijk niet op het programma van de dialoog stond, was het de E.G. van meet af aan hierom te doen!Ga naar voetnoot36 Nu echter blijkt dat de Arabische landen niet van plan zijn hierover globale akkoorden te sluiten, stelt men zich tevreden met algemene voorstellen als bovenstaande. Waarom dienen Arabische kapitalen zo nodig met Europese know-how samen te werken? Alsof Europa het enige westerse ‘land’ is dat dit bieden kan; is trouwens de Amerikaanse of Japanse know-how niet minstens even ver gevorderd? (men vergelijke de aanwezigheid van Amerikaanse en Europese technici in Egypte en Saoedi-Arabië). De E.G. heeft sterk aan competitieve kracht ingeboet en de Arabische landen verkiezen überhaupt de V.S.Ga naar voetnoot37 Balta vindt dat ‘de negen verschillende oplossingen uitdachten om de toekomst aan te kunnen, maar dat ze nauwelijks spraken over deze die, in hun ogen, de meest efficiënte en duurzame zou zijn, nl. de samenwerking’.Ga naar voetnoot38 Niettegenstaande alle meningsverschillen terzake bestaan er momenteel toch reeds enige concrete samenwerkingsplannen: landbouwprojecten in Syrië en Somalië, een plan tot oprichting van een Soedanese vleesindustrie, coöperatie in de petrochemie en in de fosfaat-, ijzererts- en petroleum industrie. Laat ik de eerste zijn om dàt toe te juichen.Ga naar voetnoot39 | |
BesluitOp politiek gebied kan Europa in het Midden-Oosten, buiten beginselverklaringen, weinig of niets uitvoeren. Op economisch vlak integendeel | |
[pagina 972]
| |
kan het pogen een bijdrage te leveren om tot meer welstand en economische herleving van Israëls buurlanden te komen. Onderontwikkeling blijft een hinderpaal voor (westerse) democratie en het is mijn overtuiging dat indien in het Midden-Oosten de publieke opinie meer actief aan het politiek beslissingsproces kon deelnemen, men niet die onverzoenlijke situatie zou beleven die reeds té lang kenmerkend is. Enkel in landen met wijze leiders (Sadat in Egypte, Allon in Israël, prins Hassan in Jordanië) of met mensen die zich inspannen voor een verbetering van de economische situatie, ontstaat stilaan meer begrip voor de tegenstander. Aandachtige waarnemers merken reeds op dat er gemeenschappelijke Israëlisch-Jordaanse projecten op de westoever zijn, Egyptische zakenlui bekenden openlijk wel iets te zien in economische samenwerking met de Hebreeuwse buur. Libanon, boos omwille van de voortdurende sluitingen van de oostgrens, begon een minihandel met ‘Palestina’ (zoals het in de statistieken heet), Palestijnen werken samen met Israëli's, als dank voor economische diensten voorziet de Jordaanse T.V. sinds kort de buitenlandse films van Hebreeuwse ondertitels (iets dat de Belgische R.T.B. t.o.v. de Vlamingen weigert)... Ik weet wel, het zijn allemaal relatief onbelangrijke voorvallen, zeker als men ze vergelijkt met de hatelijke politieke propaganda die van weerszijden nog steeds wordt afgevuurd - maar zelfs die is gedurende de twee jongste jaren verminderd. ‘We fight for peace’ stond op een reusachtig reclamebord te lezen in Caïro's centrum (genoeg om even de piramiden en de sfinx te vergeten, maar toch wel tekenend voor de geleidelijke vorming van een nieuwe mentaliteit). Men verweet Europa vaak een economisch bastion te zijn dat enkel oog had voor commerciële belangen. In het Midden-Oosten kan deze initiële zwakte een troef van allure worden, en dit vooral daar het de E.G. is, die méér dan de partijen zèlf nog de vrede nodig heeft, want niettegenstaande alle alternatieve energiebronnen is ze enorm afhankelijk van de delfstoffen van dit gebied. In die zin zijn de huidige commerciële akkoorden, zeker die met de Arabische landen, dan ook totaal onvoldoende. Landen met economische problemen (en daaruit problemen van interne cohesie, waar zowel Israëli's als Arabieren mee te kampen hebben) zullen de oorzaak van hun moeilijkheden graag situeren in het buitenland, en er een reden in zien om ten oorlog te trekken. Politiek kunnen de twee ‘supers’ (misschien) een oplossing vinden, economisch kan Europa een interdependentie-proces opbouwen waar Israël en de Arabische landen op economisch gebied verplicht zijn samen te werken.Ga naar voetnoot40 Laat Europa deze historische kans niet voorbijgaan, bovendien een laatste testcase voor haar eigen eenheid. |
|