Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 906]
| |
John Kenneth Galbraith
| |
[pagina 907]
| |
volgende speen waarmee de publicitaire uier verder kan worden uitgemolken. Uit de thans aangevatte speenGa naar voetnoot4 (na The Affluent Society, The New Industrial State en het eerder genoemde boek dus het vierde in de reeks, zodat de biologische beeldspraak tot hier klopt) stroomt gecondenseerde melk in de vorm van de twee belangrijkste aanbevelingen voor het beleid waarmee het boek besluit, namelijk, dat er nou maar eens ernst moet worden gemaakt met een inkomenspolitiek én met een politiek van maximumprijzen in die sectoren van de economie waar monopolistische marktmacht mede de voorwaarde levert voor het gelijktijdig optreden van stevige inflatie en omvangrijke werkloosheid. In de gangbare theorie een tot voor kort ondenkbare, in elk geval niet onderkende samenloop. De aanloop tot deze beleidsaanbevelingen bestrijkt zo'n driehonderd bladzijden, wordt genomen vanuit een ver verleden en een, gezien de voorafgaande boeken, nogal onverwachte hoek. Voor een auteur die zijn produkt van dat van anderen wil onderscheiden is het thema echter wel zo doelmatig gekozen, namelijk de beschrijving van de meest opvallende perioden uit de geschiedenis die werden gekenmerkt door inflatie en door verwarring bij economen die zich zetten aan het doorgronden van de rol die het geld, en daarmee verbonden het bankwezen, daarbij speelde. Volgens Galbraith zijn de economen in het analyseren van die invloed van het geld nooit goed geslaagd. Tegen de tijd dat zij wél enig aan de omstandigheden aangepast begrip ervoor begonnen te demonstreren, bleek altijd weer dat de omstandigheden zich intussen zodanig hadden gewijzigd, dat uit het moeizaam verworven inzicht helaas tóch weer de verkeerde beleidsaanbevelingen voortvloeiden. En als die economen het toevallig wel eens juist zagen, bleken er op hoge beleidsposten wel weer onbenullen te zitten die een beleid wensten te voeren dat van die nieuwe inzichten helaas weer geen last had. Zo blijft het inderdaad tobben. De meest recente misrekening komt in dit verband op het conto van een te lang volgehouden adoratie voor de denkbeelden van John Maynard Keynes. Voor die denkbeelden heeft indertijd in de Verenigde Staten Galbraith zelf zich het vuur uit de bureaucratische sloffen gelopen (het boek bevat dan ook een boeiende alinea en voetnoot over Galbraith c.s. als ‘jonge Turken’), maar de bakens moeten nu toch worden verzet, meent hij. Al met al een pikante materie, te meer indien men bedenkt dat een verklaring voor het verschijnsel waarover Galbraith zich in de betreffende passages zo opwindt, minstens voor een gedeelte door diezelfde Keynes werd gegeven op de allerlaatste pagina van het boek dat de grondslag legde voor het economisch-politieke handelen dat in Galbraiths laatste boek met fanfaregeschal naar de mesthoop werd verwezen: ‘(...) in the field of economie and political philo- | |
[pagina 908]
| |
sophy there are not many who are influenced by new theories after they are twenty-five or thirty years of age, so that the ideas which civil servants and politicians and even agitators apply to current events are not likely to be the newest.’Ga naar voetnoot5 Zo'n inzicht helpt natuurlijk niet veel, maar het maakt minstens bescheiden. Voor zijn opvatting dat de bakens moeten worden verzet, zal Galbraith meer dan wellicht bij vorige gelegenheden het geval was ongetwijfeld een gewillig oor vinden. Betwijfeld moet echter worden of dat gewillige oor zich ook bevindt aan de weerbarstige kop van dat ‘grote publiek’ waartoe hij zich ook nu weer zegt te willen richten. Overigens had Keynes reeds twintig jaar eerder vastgesteld, dat ‘(...) it is sometimes worthwhile (...) to do things which it would be very foolish to do permanently’. Weliswaar belooft Galbraith zijn onder de kin gekietelde ‘algemene lezer’ (attentie lezer: ik ben een econoom die door andere economen niet serieus genomen wordt, maar die sukkelsGa naar voetnoot6 weten niet beter en daarom verwaardig ik - de enige echte econoom - me om zonder tussenkomst van het gezever waarin zij uitblinken, mij rechtstreeks met u te verstaan) te zullen demonstreren, dat aan het geld- en kredietverschijnsel niets geheimzinnigs valt te bespeuren en bezweert hij hem, dat de geheimzinnigheid waarmee die verschijnselen doorgaans worden omgeven, slechts wordt veroorzaakt doordat de professionele loopjongens zich verschansen achter overbodig jargon, maar daar blijft het dan ook bij. Bij bezweringen, aan de historie opgehangen waarschuwingen in de vorm van een resumé van de opvallendste monetaire panieksituaties. ‘Seelenmassage’ en ‘mob psychology’ kortom. Want wat moet men zich nou voorstellen bij de mededeling dat een inflatieproces wel eens zozeer uit de hand kan lopen, dat - zoals in Duitsland het geval was - in november 1927 het binnenlandse prijspeil ten opzichte van het vooroorlogse 1.422.900.000.000 keer zo hoog was en de correspondent van een krant kan verhalen hoe hij in een restaurant de prijs van een lunch betaalde door een waszak bevattende vierduizend 1.000-mark biljetten op het schoteltje te deponeren. (En naar bronnen die authentiek verhalen over de geregistréérde consumptie van hondevlees, verwijst Galbraith maar niet. Waarschijnlijk omdat hij vreest dat zijn lezers dan net té crazy worden bij | |
[pagina 909]
| |
het vooruitzicht dat die verlokkingen hen ook nog wachten. Zoals die lezers wellicht ook even verrukt zullen opkijken bij de mededeling dat op een goed moment het loon twee keer per week werd uitbetaald, maar vervolgens voorspelbaar zullen schrikken bij de mededeling dat na die uitbetaling prompt enige uren vrijaf werd gegeven teneinde al die uitbetaalde nullen te kunnen besteden vóórdat de waarde ervan in consumeerbare goederen tot nul-komma-nul zou blijken te zijn gereduceerd.) Gevreesd moet worden dat dit soort toestanden ieders voorstellingsvermogen te boven gaat en dat door Galbraith wordt gemikt op instemming, niet op basis van inzicht, maar op basis van gevoelsmatigheid. Ik vind zulks een gruwel. Weliswaar niet vreemd aan ‘het politieke spel’, maar wil je gedachten aan ‘de sterke man’ buiten de deur houden, dan kan toch beter worden gemikt op permanente educatie. En daarmee houdt Galbraith zich niet bezig. Er zijn nu eenmaal ‘dingen van een zekere ingewikkeldheid’, zoals ik juist lees in een column van Piet Grijs in Vrij Nederland van 15 mei 1976. Het uítleggen daarvan, zoals de zgn. verkeersvergelijking van Fisher, welke een relatie legt tussen de snelheid waarmee het geld door de maatschappij stroomt en het prijspeil, verstoort het gemakkelijk palaver waarmee de algemene lezer moet worden geboeid. En ook het uitleggen waaróm een Keynesiaanse werkgelegenheidspolitiek niet werkt in de ‘new industrial state’ vereist enig ingewikkeld gegoochel, waarvan we bovendien het fijne nog niet weten.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 910]
| |
Wat de lezer bij Galbraith in dit boek wèl krijgt is een, voor zijn doen indrukwekkend van voetnoten voorzien,Ga naar voetnoot8 relaas over onder andere Columbus die Amerika ontdekte, waarna Europa werd overstroomd door goud. Over vorsten die betaalpenningen lieten slaan en vervolgens knoeiden met het gehalte aan edelmetaal dat deze verondersteld werden te bevatten. Over de Amsterdamse Wisselbank, die een tijdlang consciëntieus orde op zulke zaken wist te stellen, maar vervolgens toch ook bezweek voor de aandrang vanuit de handelsklasse, die zo nodig de Oost en de West moest exploiteren. Over financiële avonturiers als John Law die met op de belofte van imaginaire ontginningen van de moerassen van Louisiana binnengesleepte speculatiegelden de pompeuze hofhouding van de Franse koning Lodewijk XIV op de been probeerde te houden. Over de inflatoire financiering van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog, de Franse Revolutie, de Amerikaanse Burgeroorlog en de Russische Revolutie. En over de Keynesiaanse politiek avant la lettre die Hitler bedreef met zijn militaire programma van openbare werken, waaraan o.a. de Autobahnen ontsproten en waarvan thans nog ontzagwekkende toeristenstromen periodiek genieten. Galbraith verhaalt over de strijd tussen het establishment aan de Oostkust en de gestadig verder naar het Westen oprukkende woeste en vrijheidslievende Frontier in de Verenigde Staten en de ‘inzichten’ die dat opleverde met betrekking tot de doelmatige inrichting van het bankwezen in Amerika en derzelver kredietverlening. En de giftigste pijlen bewaart hij hier voor de wijze waarop het centrale bankwezen (het Federal Reserve System) daardoor gestalte kreeg. Hij verhaalt over de lotgevallen die de denkbeelden van Keynes inzake de werking van het economisch systeem ten deel vielen en over de klunzigheden die er vervolgens, oog in oog met een ontzagwekkende werkloosheid, mee werden bedreven. Dat alles is uitermate belangwekkend, boeiend en interessant en het wordt ironisch, cynisch en soms woedend, d.w.z. onderhoudend verteld. Maar zal dat alles zijn lezers verzoenen met het vooruitzicht dat de bomen niet tot in de hemel groeien en dat er dus water in de wijn van de inkomensverdeling - welke Galbraith veel te scheef vindt - moet worden gedaan? | |
[pagina 911]
| |
Zal dit alles leiden tot aanvaarding van het inzicht dat het ingrijpen in monopolistische prijsvorming gepaard zal moeten gaan met ingrepen aan het loonfront, zoals hij bepleit? Ik betwijfel het. Ten eerste heeft Galbraith vooraf te opvallend geprobeerd zijn gelijk te halen via smakelijk beschreven stupiditeiten van hoogwaardigheidsbekleders, inclusief die van zijn professionele bentgenoten, waardoor de problemen worden gereduceerd tot het gevoelen dat zij voor hun oplossing slechts een simpele aflossing van de wacht behoeven; wat dat aangaat is de ‘liberal’ Galbraith dus geen haar beter dan in Nederland de vroegoude heer Wiegel. Ten tweede juicht iedereen wanneer iemand anders wordt aangepakt, maar mort men wanneer men zelf tot de slachtoffers behoort. Tot het ingenieuze bedrijven van politiek in een democratie behoort het echter juist te proberen iedereen de idee te geven dat de gekozen oplossing inderdaad de beste, de meest rechtvaardige is. En voor dat laatste is vooral overtuigingskracht nodigGa naar voetnoot9 die gebaseerd is op inzicht in het mechanisme waardoor de verschijnselen worden bestuurd. Voorzover de denkbeelden van Galbraith van invloed zullen blijken te zijn, zal dat gepaard moeten gaan met een wijziging van de economische orde. Voor ons land zou in dit tijdsgewricht die route wel eens kunnen lopen over de VAD, een denkbeeld waaraan Galbraith (nog) niet toekomt en waarvan men op dit ogenblik evenmin een in Nederland zo gezaghebbend econoom als prof. dr. D.B.J. Schouten zou verdenken. Toch was hij het die in 1964 reedsGa naar voetnoot10 een pleidooi voerde voor het inzicht, dat ‘de nationale kapitaalgoederenvoorraad een evident gemeenschapskarakter bezit’. Reynaerts, aan wiens proefschrift het vorige citaat werd ontleend,Ga naar voetnoot11 memoreert verder, dat naar Schoutens mening eigenlijk niemand delen van de kapitaalgoederenvoorraad in particuliere eigendom zou mogen bezitten. Enigszins geschrokken concludeert hij verder, dat niet duidelijk is of Schouten voor de consequenties van zijn denken wil instaan. Maar eigenlijk is dat een oninteressante constatering. De vruchten van wetenschappelijk denken zijn vrij; de maatschappij bepaalt wat zij ermee zal doen. Deze enigszins buiten zijn oevers getreden recensie moet worden besloten met de conclusie dat Galbraith weer eens een boek schreef dat vooral is bestemd voor de heren Duisenberg, Lubbers, Boersma en Den Uyl en voor al | |
[pagina 912]
| |
diegenen die menen hun beleid hinderlijk te moeten volgen. Vooral ook met de boodschappen uit zijn andere boeken in het achterhoofd en vergezeld van smeekbeden aan de economen om het beleid handen en voeten te geven. Economen die hun theorie kennen en hun plaats, wel te verstaan, d.w.z. niet het soort arbiters waartoe naast Galbraith velen geneigd zijn zich in maatschappelijke zaken op te werpen, maar de sceptische toeschouwers bij het politieke strijdtoneel, de stuurlui aan de wal, waaraan géén zeevarende natie de uiteindelijke navigatie overlaat. | |
[pagina I]
| |
1 Leonardo da Vinci, tekening vliegtuig, ca. 1488
2 Panamarenko, Helikopter, aantal PK, studieschets
| |
[pagina II]
| |
3 Panamarenko, Donderwolk, Deltavliegtuig, 1972
4 Panamarenko, Meganeudon, 1972
|
|