Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 869]
| |
Democratie ontregeld door schaalvergroting
| |
Van overzichtelijke stadstaat naar ondoorzichtig staatsapparaatDe veel geroemde democratie in de stadstaat Athene was een levensstijl voor een elitegroep. Wel was de regering in handen van velen, maar zij behoorden in feite tot de leisure class: slaven en barbaren hadden geen invloed op het bestuur. Maar zelfs deze milde vorm van politieke participatie door de leden van de Grieks-Atheense stammen in het bestuur van de stadstaten werd door de tijdgenoten heftig bekritiseerd. Zo richtte Plato zich tegen de incompetentie van de politici en verzette hij zich tegen de felle en geborneerde partijtwisten. Hij constateerde dat de politieke harmonie, de aanpassing van de individuele aan de gemeenschapsbelangen, waar Pericles zich zo op voorstond, een droom was gebleven.Ga naar voetnoot2 Harmonie en participatie bleken niet opgewassen tegen onkunde en partijstrijd. In de visie van Plato dienen juiste beslissingen zich te baseren op kennis van zaken en moeten deze beslissingen a.h.w. gestuurd worden door een begrip van de laatste morele fundamenten van het politieke bedrijf. Aristoteles voegt daar nog aan toe, dat de bestuurderen zich tevens dienen te houden aan wetten, omdat deze wetten beschouwd kunnen worden als ‘rede die niet door begeerte wordt aangetast’.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 870]
| |
Nicolò Macchiavelli rationaliseert het bestuursbedrijf nog verder: hij ontkoppelt in zekere zin het bestuur van de samenleving en maakt van besturen de wetenschap van het heersen. Hoe krijg ik de macht en hoe kan ik mij verzekeren van een stabiele machtspositie in een inferno van conflicten, is zijn centrale thema.Ga naar voetnoot4 Het is J.J. Rousseau, die zich aan de vooravond van de Franse Revolutie afvraagt of de aanvaarding van de ongelijkheid tussen mensen in de samenleving, veelal verdedigd met ‘natuurlijke orde’, niet beschouwd moet worden als een hersenspinsel van de aristocratie. Zíj zijn het immers die het grootste belang hebben bij de handhaving van die ongelijkheid. Rousseau streeft naar een radicale gelijkheidsdoctrine, waarbij hij onderstreept dat de morele deugden niet langer gezocht moeten worden bij de aristocratie, doch in hun meest ongeschonden vorm bij het gewone volk aangetroffen worden. ‘Het zijn de gewone mensen die het menselijke ras uitmaken; wat niet tot het volk behoort, telt nauwelijks mee. De mens is gelijk in alle rangen en omdat dat zo is, verdienen de rangen die het talrijkst zijn, de hoogste achting’.Ga naar voetnoot5 De ongelijkheid werd vóór Rousseau steeds gefundeerd in de morele superioriteit van de heersende klasse, terwijl nu niet alleen deze aanspraak ontkend wordt, maar bovendien een moreel gelijk wordt toegedicht aan de tot die tijd traditioneel onderworpenen. Rousseau was een enthousiast voorstander van de Griekse stadstaat, waarin hij zijn gelijkheidsideaal projecteerde: in feite géén onderscheid, geen weging van deugden, doch de vaststelling dat een meerderheid de deugden kan vaststellen. Rousseau stelde tevens vast dat de effectuering van de deugden van de meerderheid in de samenleving belemmerd wordt door haar grootte. Het feit dat samenlevingen de omvang bezitten van een nationale staat, vereist een centraal bestuur, dat onverenigbaar geacht moet worden met het realiseren van het gelijkheidsconcept. In de jaren twintig van onze eeuw zal de socioloog Robert MichelsGa naar voetnoot6 dit probleem wederom aan een kritische studie onderwerpen. Op grond van allerlei onderzoek formuleert hij de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ die er kort samengevat op neer komt dat iedere vorm van organisatie van menselijke activiteit noodzakelijk leidt tot verschillen in macht en invloed tussen de mensen. Tot deze conclusie waren trouwens reeds eerder anarchisten als M. Bakunin en P. Kropotkin gekomen. Zij grepen deels terug op de aloude Russische dorpsgemeenschap en constateerden dat de overheid steeds het min of meer natuurlijk verlopend organisatieproces van een kleine samenleving verstoorde. De op zichzelf goede mens wordt in de anarchistische visie geperverteerd | |
[pagina 871]
| |
Aflevering van het stripverhaal ‘De Tovenaar van Fop’ uit de Volkskrant van 15 maart 1976
door het bestaan van machtsstructuren die het ‘natuurlijke lokale beslissingsproces’ van de kleine gemeenschap doorkruisen.Ga naar voetnoot7 | |
Voor het volk... ook door het volk?Na 1917, na de Oktoberrevolutie in Rusland, kreeg de discussie over vorm en inhoud van de democratische staatsvorm nieuwe impulsen. Het marxisme-leninisme baseerde zich in de eerste maanden van het grote sociale experiment op de radengedachteGa naar voetnoot8 waarbij de maatschappelijke ordening via raden, waarin spontaan vertegenwoordigers uit allerlei groeperingen van de samenleving verenigd schenen, gerealiseerd werd. Deze ordeningsstructuur scheen, al was het maar even, nieuwe wegen te openen naar een directe be- | |
[pagina 872]
| |
trokkenheid van de burgers bij het bestuur. Maar de burgeroorlog in de USSR, de partijstrijd, de bureaucratisering en de noodzaak tot ideologische eenheid, maakten aan deze vorm van directe invloed snel een einde. De verdediging van het socialistisch politieke experiment tegen haar vijanden, die in de woorden van Winston ChurchillGa naar voetnoot9 daarin slechts een ‘naamloos beest’ konden zien, eiste terugtocht naar de gebaande paden van het centralisme en de ordening onder dwang. Toch hield men, zij het veelal in naam, vast aan het bestuur voor en door het volk in de zin zoals Rousseau dit begrip gebruikte. Hiermee was de volksdemocratie geboren. Zo ontstonden na de Eerste Wereldoorlog globaal gesproken twee hoofdtypen ‘democratie’: de een verdedigd door de Sovjet-Unie, de ander, in diverse schakeringen, in West-Europa en de Verenigde Staten. Beide zijn van Europese, 19e-eeuwse afkomst en ontwikkelden zich uit de spanning tussen aanvaarding en verwerping van de liberale staat ten tijde van de industrialisatie van West-Europa. Beide typen democratie vonden hun ‘vervolmaking’ na de Eerste Wereldoorlog: in Rusland door de identificatie van het proletariaat met de partij,Ga naar voetnoot10 in West-Europa door de invoering van het algemene kiesrecht in een samenleving die nog tal van structurele ongelijkheden bezat, waardoor naar de schijn de formele gelijkheid tussen de burgers gerealiseerd werd. De periode tussen de twee wereldoorlogen biedt ondertussen een treurig beeld voor de ontwikkeling van de beide democratieopvattingen: in de Sovjet-Unie ontstaat een dictatoriale staat, centralistisch en repressief, in Italië, Duitsland en Spanje eveneens dictatuur. Maar ook binnen de overige democratische staten neemt men het met de realisering van de democratie steeds minder serieus. Het is de tijd van de sterke mannen, van massale werkloosheid en politieke onrust. Fascisme en nationaal-socialisme keren zich tegen de uitgangspunten van de Franse Revolutie, tegen gelijkheid, tegen vrijheid en broederschap, zowel nationaal als internationaal. Racisme en de nadruk op gezag en macht en het geloof in ‘natuurlijke ordening’ maken de redelijkheid en menselijke solidariteit belachelijk. Hobbes' ‘Leviathan’Ga naar voetnoot11 krijgt vanuit twee werkelijkheden gestalte: in de Sovjet-Unie eist de dictatuur van het proletariaat haar tol als rationalisatie voor de machtsgrillen van dictator Stalin, terwijl in West-Europa het anti-rationalisme en het anti-humanisme, gevoed door de economische crisis, | |
[pagina 873]
| |
zich ontladen in de barbarij van fascisme en nationaal-socialisme.
De Tweede Wereldoorlog weet de twee kampen toch onder de hoed van de democratie te vatten: volksdemocratie en burgerlijke democratie, socialisme en kapitalisme strijden dan broederlijk tegen fascisme en nationaal-socialisme. Maar dit ongemakkelijke bondgenootschap hield slechts stand door bedreiging van buitenaf. Spoedig, na de overwinningen van 1945, werd zij gescheiden in de Koude Oorlog. Beide partijen verhardden hun standpunt: de staten binnen het machtsbereik van de USSR insisteerden op de noodzaak van nationalisatie der produktiemiddelen en beïnvloeding van de maatschappelijke processen onder leiding van de voorhoede van het proletariaat, terwijl onder leiding van de USA de bescherming van het kapitalisme, met vrije concurrentie op politiek en sociaal terrein centraal stond. In beide gevallen wees men zeer beslist decentralisatie, zelfbestuur in kleine gemeenschappen en directe invloed van de burger op het staatsbestuur, van de hand. Voor het Sovjet-model van democratie kwam daar nog bij, dat het democratisch centralismeGa naar voetnoot12 binnen de communistische partij zèlf iedere vorm van discussie en meningsverschil onmogelijk maakte. Tot het 20ste partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie overheersten de directieven vanuit de partijtop de politieke en sociale activiteiten van de burgers. Maar ook in de burgerlijk liberale democratieën ontstonden spoedig problemen doordat vooral in de Verenigde Staten vrij snel duidelijk werd dat zelfs het formele democratische model bedreigd werd wanneer men de positie van de grote ondernemingen ongemoeid zou laten, ondernemingen die zich daarenboven steeds hechter verstrengelden met de overheidsinstanties. Zo wees Dwight D. Eisenhower in zijn afscheidsrede als president van de Verenigde Staten reeds op de ondermijnende invloed van wat hij noemde het ‘militair-industriële complex’, en toonden Amerikaanse sociologen de invloed aan van de kapitaalverschaffers op het politieke proces. | |
Naar participatie door centralisatie?De recente Nederlandse politicologische publikatie Graven naar machtGa naar voetnoot13 toont het bestaan aan van een stabiel netwerk van bedrijfsleven, banken en overheidsinstanties, dat een grote invloed uitoefent op het beslissingsproces ten aanzien van investeringen en daardoor een tot nu toe vrijwel oncontro- | |
[pagina 874]
| |
leerbare invloed uitoefent op de maatschappelijke doelstellingen waardoor de samenleving verregaand beïnvloed wordt. De liberale democratie vereist dat de burger zich een oordeel kan vormen over de te formuleren maatschappelijke uitgangspunten en dat hij daarop via vrijwillig gekozen politieke organisatievormen invloed kan uitoefenen. De onderzoekers constateren daarom dat: ‘Elke vorm van maatschappelijke controle op machtscentra als deze vereist openbaarheid van essentiële gegevens. Herhaaldelijk hebben wij erop gewezen dat zelfs ten aanzien van het gerealiseerde beleid de openbaarheid van gegevens uiterst beperkt is’.Ga naar voetnoot14 Openbaarheid vereist tevens een goed communicatiesysteem, dat eveneens georganiseerd is volgens de criteria van bereikbaarheid en beïnvloedbaarheid door de burger. Maar ook op dit punt bestaan grote twijfels;Ga naar voetnoot15 wie heeft toegang tot de informatiebronnen, wie vertaalt de informatie naar de burgers en wordt er bovendien niet gemanipuleerd via de massacommunicatiemedia? Men kan zich afvragen of de welhaast overstelpende hoeveelheid feitenmateriaal naast een zich steeds wisselend en in omvang toenemend interpretatiekader het de gemiddelde burger eigenlijk wel mogelijk maakt om deel te nemen aan het politieke gebeuren in zijn nationale samenleving. Radio, televisie, pers en een onoverzienbare hoeveelheid geschriften bombarderen de burger in onze vorm van democratie dagelijks, waarbij het democratische ideaal ook nog eens eist dat deze burger daar regelmatig kennis van neemt. Het is daarom niet toevallig dat onvrede met het politieke systeem toeneemt, zeker in een tijd van economische en sociale spanningen. Deze onvrede wordt nogmaals versterkt omdat het nodig blijkt de steeds wassende stroom van overheidstaken kritisch te bezien. Het actieve overheidsingrijpen in allerlei vormen van individueel en groepsgedrag wordt niet langer positief gewaardeerd. Een der oorzaken is ongetwijfeld te vinden in het steeds ‘technischer’ worden van het overheidshandelen, vandaar dat de Franse politicoloog Maurice Duverger onze westerse burgerlijke democratieën typeert met de term ‘techno-democratie’.Ga naar voetnoot16 Het spreekt wel haast vanzelf dat deze omvangrijke problematiek niet eenvoudig oplosbaar is, óók niet vanuit een toekomstperspectief dat afgeleid is van de huidige volksdemocratieën. Want ook hier blijkt dat veel van de bezwaren die betrekking hebben op centralisme en technocratie duidelijk aanwijsbaar zijn. De revolte van studenten en intellectuelen in de jaren zestig toonde duidelijk aan dat van werkelijke invloed op het bestuur steeds minder sprake is, naarmate dit bestuur geografisch en emotioneel verder afstaat van de | |
[pagina 875]
| |
daaraan onderworpen burgers. En daarmee keren we terug naar een van de kernstukken van het aloude democratische concept van Athene: de participatie door de burgers strekt zich uit tot de eigen woon- en leefgemeenschap. De Amerikaanse politicoloog R.A. DahlGa naar voetnoot17 trekt uit de democratiseringsgolf in eigen land de conclusie, dat de invloed van de burger op zijn bestuur slechts dàn werkelijkheid kan worden, wanneer de taak van de centrale overheid drastisch beperkt wordt en tegelijkertijd kleinere politieke eenheden gevormd worden waarin deze burger zijn politieke activiteiten kan ontplooien. De realisering van dergelijke opvattingen wordt echter gedwarsboomd door de historische traditie waarin mythische grootheden als staat, staatshoofd en nationale grootheid een overheersende rol spelen. |
|