Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 859]
| |
Modern toerisme: collectieve waanzin of nieuwe kans?
| |
Kritiek op consument en producent van het toeristisch bedrijfHoudt massieve kritiek op het toerisme wel voldoende rekening met alle of de echte gegevens ervan? Wij durven dit te betwijfelen. Vooreerst schrijft men de toerist zelf allerlei gebreken toe. Hij zou, om er maar enkele te noemen, passief zijn, verburgerlijkt, egocentrisch, sensueel, lichtgelovig, onsportief, onbekwaam tot aanpassing, belust op sensatie, oppervlakkig, dom, slechts een meeloper met de toeristische modes... Al wat meer begrip tonen zij, die hem een innerlijk rusteloze noemen, iemand die op zoek is naar een nieuwe persoonlijkheid of ten minste een andere | |
[pagina 860]
| |
levensstijl, iemand die overspannen verwachtingen van zijn reis koestert, die geen harmonische verhouding tussen arbeid en ontspanning weet te vinden... Er zijn tenslotte ook nog de waarnemers die in de toerist de ontwortelde zien, de centrumloze, de door stress en maatschappelijke organisatie verpletterde, de massaal in de steden samengedreven mens... Bij deze ‘ongelukkige’ kiemt dan het verlangen naar bevrijding, naar ‘évasion’ (een grondthema trouwens in de publicitaire literatuur van de reisindustrie) - en hij geeft zich over aan irreële dromen, die hij in de verte gaat najagen.Ga naar voetnoot2 De vraag is nu of dit portret wel helemaal overeenstemt met de realiteit? Men zou immers gaan denken dat er hoegenaamd geen intelligente mensen meer op reis gaan, geen humanisten, geen sportieven, geen amateur-exploratoren, geen alpinisten, geen kampeerders, geen trekkers... Daninos heeft wel heel geestige teksten over de (imbeciele) toerist geschreven, maar naar ons gevoelen zijn zij toch ook een karikatuur. De zo veel gebruikte term ‘massatoerist’ lijkt ons voor een deel een fictie weer te geven. Er zijn natuurlijk groepsprogramma's, die een uiterlijk groepsgedrag met zich brengen, dat weinig ruimte laat aan enig persoonlijk initiatief. Maar er zijn ook heel wat zogenaamde massatoeristen die om sociaal-economische redenen van massaal aangeboden voorzieningen gebruik maken en daarbinnen nog een behoorlijke speelruimte voor eigen creativiteit op prijs stellen en uitdrukkelijk wensen te bewaren. Wanneer men ten slotte bij de ‘massa-toerist’ naar zijn reismotieven peilt, blijken die een zeer persoonlijk cachet te behouden. Een Duitse enquête hieromtrentGa naar voetnoot3 somde niet minder dan 22 verschillende verwachtingen op, waarmee reizigers op vakantie gaan. Daarbij vergete men niet dat heel wat van deze verwachtingen bij de onderscheiden individuen in verschillende combinaties (kunnen) voorkomen, en ‘naargelang van de situatie en de psychologische toestand van het individu tot een complex geheel van motivatie gestructureerd worden’.Ga naar voetnoot4 De invloed van de reclame kunnen wij onmogelijk negeren, maar niettemin blijft het toch de kandidaat-toerist zelf die beslist óf hij op reis zal gaan en waarheen. Er zijn bovendien een aantal reisvormen die duidelijk een vrij objectieve bedoeling hebben: b.v. wanneer ouders hun zoon (aan het werk in de tabaksoogst) in Canada gaan bezoeken en daar dan wat gaan rondtoeren, schoolreizen voor leerlingen ingericht, uitstapjes van werknemers met collega's van | |
[pagina 861]
| |
hun firma, studiereizen van academici, bedevaarten... De hoger vermelde kritieken zijn op deze vormen niet zonder meer of massief toepasselijk. Ook de diepere en meer verborgen psychologische motiveringen, waarin de reiziger vaak zelf geen inzicht heeft, maken het toerisme dat eruit voortvloeit of erdoor beïnvloed wordt nog niet ipso facto tot een hoogst verwerpelijke activiteit, al wordt dit wel vaker zo voorgesteld. Bijna onbetamelijk is alleszins de kritiek die stoelt op de ongelukkige woon- en leefsituatie van de mens in onze moderne samenleving, en uitsluitend hém verwijt dat hij daaraan, wellicht op een even ongelukkige manier, probeert te ontsnappen.
Naast de toerist zijn allen die meewerken in het organisatorisch apparaat van het toerisme, het geliefde mikpunt van afbrekende commentaar: bijzonder de touroperators of reisproducenten en de bemiddelaars of agentschappen moeten het ontgelden. De objecties die tegen hen naar voren worden gebracht zijn meer eensluidend. Aan de organisatoren wordt verweten: een mateloze dorst naar winst en een het-doel-heiligt-de-middelen werkwijze. Dit voert dan onvermijdelijk tot misbruiken als: misleidende propaganda, te ver doorgedreven commercialisering en standaardisering van het ‘produkt’, het mikken op een ‘populair’, minder veeleisend publiek om een zo ruim mogelijk succes te oogsten, de reductie van het onthalende land tot enkele | |
[pagina 862]
| |
zg. ‘toeristische hoogtepunten’, de corruptie en de uitbuiting van de ontwikkelingslanden, de landschapsverwoesting door onverantwoorde hotel-hoogbouw... Al deze kwalen zijn grotendeels echt, en wij zouden moeiteloos de lijst nog kunnen aanvullen. Maar hier is dan toch een diagnose van de oorzaken ervan op haar plaats. Het - en ons - toerisme is immers ‘het kind van de industriële revolutie, opgegroeid in de periode van het spontane en liberale kapitalisme, en van de nagenoeg onbeperkte vrijheid van de internationale uitwisselingen’.Ga naar voetnoot5 Ook het toerisme is een industrie geworden, gegroeid uit de vraag van de geïnteresseerden, onderworpen aan de wetten van onze economische groei: kapitaalinmenging, publiciteit, standaardisering of vereenvoudiging van het aangeboden artikel.Ga naar voetnoot6 De commercialisering ten behoeve van een ruimer publiek is op zichzelf nog niet noodzakelijk een kwaad: er zijn toch ook heel wat organisatoren die er uitdrukkelijk naar streven waardevolle diensten voor rechtvaardige prijzen aan te bieden. Vele toeristische organisaties zijn trouwens verbonden aan ziekenfondsen, syndicaten, professionele groeperingen, bedevaartcomités... Er bestaan zelfs verscheidene VZW's (Verenigingen zonder winstgevend doel) in het toerisme. De toeristische ondernemingen zelf zijn vanzelfsprekend niet ongevoelig gebleven voor de overvloedige kritiek. Tijdens het tiende congres van de Belgische Beroepsvereniging voor Reisbureaus (BBR), raakte de voorzitter dit onderwerp aan: ‘Niet alleen de bloei maar ook de overlevingskans van het toerisme hangt af van het behoud van eerlijke verbintenissen en diensten (...). De kritiek is alsmaar scherper geworden; men mag ze niet weg- | |
[pagina 863]
| |
wuiven, maar men dient ervoor te zorgen dat wat er aanleiding toe gaf gecorrigeerd wordt’.Ga naar voetnoot7 Opvallend is toch dat een uitdrukkelijk motief voor de oprichting van de Académie internationale du Tourisme (Monaco, 1950), volgens haar statuten is: het humanistisch karakter van het toerisme te beschermen. Ook de Studienkreis für Tourismus werd in 1961 opgericht na gesprekken tussen reisorganisatoren, economisten en zielzorgers, die zich verontrust vragen stelden over de weerslag op de mens van het massale reizen na de Tweede Wereldoorlog. Wat men tenslotte toch evenmin uit het oog mag verliezen is dat de touroperators wezenlijk hebben bijgedragen tot de ‘democratisering’ van het reizen, dat zij het ‘sociaal toerisme’ mogelijk hebben gemaakt, en dat, mede door hun bedrijvigheid, een nieuwe industrie kon ontstaan, die zowel in de westerse landen als in de ontwikkelingslanden aan vele mensen werk en inkomen bezorgde. | |
Naar de kern van het onbehagenIn de aanvallen op het huidig toeristisch bedrijf wordt echter ook het fenomeen in zijn geheel aan de orde gesteld: het toerisme wordt beladen met velerlei afschuwelijke zonden. Men heeft het een massa-verdwazing genoemd, een geestelijke vervuiling, een ontluistering van de menselijke persoon, een culturele prostitutie, waaraan nog gave landen zich overgeven om buitenlandse deviezen binnen te rijven, en dergelijke dingen meer. Er gebeuren inderdaad, in naam van het toerisme, dingen die ik ‘misdaden tegen de mensheid’ durf noemen, zoals het bewust achterlijk houden van zogenaamde ‘primitieve’ volksgroepen, opdat zij toeristisch interessant zouden blijven. Het toerisme als reis-industrie is problematisch geworden. Daar heeft deze industrie voor een deel zelf schuld aan, maar voor een deel is dit ook te wijten aan de nog niet overwonnen kinderziekten van dit jonge bedrijf. Men kan het toerisme, dat in zijn huidige omvang pas na 1945 tot stand kwam, moeilijk verwijten dat het met zijn onervarenheid nog niet klaar kwam. En dan zijn het toch niet alleen de organisatoren maar ook de toeristen zelf èn de onthalende landen die uit onbegrip of incompetentie fouten hebben gemaakt - en dit nog steeds doen. Zo moeten wij ons tenslotte toch afvragen: waren alle aangehaalde objecties misschien toch nog te oppervlakkig, te zeer toegespitst op de symptomen van een diepere en fundamentele onvrede? Als wij kunnen doorstoten tot deze kern van het onbehagen, dan hoeven wij hier niet systematisch op alle opwerpingen tegen het moderne toerisme in te gaan. Tot nog toe hebben wij alleen gepoogd een ietwat realistischer kijk te krijgen op deze inderdaad veel bespro- | |
[pagina 864]
| |
ken en graag verguisde activiteit. Wanneer wij niet langer stilstaan bij de afzonderlijke objecties, maar peilen naar hun diepere samenhang, dan menen wij in de kritiek een globaal inzicht te onderkennen: de bezorgdheid om de mens als mens binnen dit bedrijf. In naam van deze bezorgdheid wordt in de praktijk van het toerisme het industrieel aspect ervan afgewezen en zonder meer verworpen. Men is niet bereid te aanvaarden dat een dergelijke menselijk belangrijke activiteit gewoon voor winst wordt uitgebaat. Het reizen wordt dan immers verlaagd tot een (handels)produkt, de ‘Vermassung’ wordt in de hand gewerkt, wat dan een bedreiging vormt voor de mens. M.a.w. het is verkeerd en ontoelaatbaar het toerisme te beschouwen en te verhandelen als ware het een produkt zoals waspoeder, handtassen, auto's: het gaat immers om een activiteit die de mens raakt in een periode waarin hij het meest zichzelf wil zijn, in zijn vrije- of vakantietijd. In de massa kritische opmerkingen komt evenwel nog een tweede belangrijk punt aan de orde: de sociale spanning. In het toerisme zijn er inderdaad krachtige democratiserende tendensen aan het werk: men wil uit het toerisme alle discriminatie weren en verzet zich tegen standen-onderscheid en al wat naar verburgerlijkte reiscultuur zweemt. De tegenstroming is weliswaar minder opvallend, maar toch zeer uitgesproken: zij uit zich in een protest tegen te verregaande nivellering. Het toerisme zou niet voor iedereen gelijkelijk toegankelijk mogen zijn, want precies de doorgedreven popularisering dreigt het uit te hollen. Een man als R. Bleistein ziet in deze laatste stroming de reactie van intellectuele kringen die zich als hoger gecultiveerd aanstellen en op grond daarvan menen dat zij waardiger beoefenaars van het toerisme (moeten) zijn.Ga naar voetnoot8 H.M. Enzensberger van zijn kant interpreteert deze tendens als een typische uiting van de sociaal bevoordeelde (hogere) klassen, die niet dulden dat hun privilege verloren gaat: ‘impliciet verlangen zij dat het reizen exclusief zou blijven, aan hen en huns gelijken zou voorbehouden blijven’ (o.c., p. 84). Of de motivering van deze groep(en) nu eerder van culturele dan van sociale aard is laten wij in het midden: voor deze mensen zou er in elk geval slechts één menswaardig toerisme bestaan, datgene namelijk waartoe zij zelf in staat zijn - en dat een verre naklank is van het vroegere aristocratische reizen, gekenmerkt door society-relaties en culturele belangstelling. Duidelijk is alleszins dat deze kritiek op het toerisme niet zozeer de producenten dan wel de consumenten ervan verdeelt. Dezelfde bezorgdheid om de mens inspireert tenslotte ook de vele verwijten aan het adres van de onthaallanden: dat zij hun eigen identiteit op het spel zetten, hun cultuur in gevaar brengen, hun woon- en leefmilieu laten aan- | |
[pagina 865]
| |
tasten. Hier duikt ongetwijfeld een nieuw gevoel op: een begin van verantwoordelijkheidsbesef voor de vreemde mens, de autochtone inwoner, vooral de meest kwetsbare. Wij constateren dan ook de groeiende aandacht voor de toeristische betrekkingen met de ontwikkelingslanden (cfr. de resoluties van het Congres over de Geestelijke Waarden van het Toerisme, Rome, april 1967). Het Duitse Bundesministerium für wirtschaftliche Zusammenarbeit hoopte zelfs dat door dit reisverkeer naar de ontwikkelingslanden de onsympathieke en weinig populaire ontwikkelingshulp gaandeweg beter aanvaard zou worden.Ga naar voetnoot9 Als voorlopige conclusie menen wij dus te mogen stellen dat de kritiek op het toerisme in feite de mens - zowel de reiziger als de bezochte - wil beschermen en verdedigen. | |
Op weg naar een algemene en humanistische reiscultuur?Schematiserend willen wij nog even herhalen dat wij thans aan het voorlopige eindpunt staan van een versnelde historische ontwikkeling: het toerisme dat lange tijd een adellijk privilege was, ging tegen het einde van de 19de eeuw ‘verburgerlijken’: de bourgeoisie greep ook op dit gebied de mogelijkheid aan om de aristocratie te evenaren. Pas na de Tweede Wereldoorlog groeide het toerisme dan uit tot het bekende massafenomeen: ook de ‘mindere’ klassen van onze samenleving wilden en konden op reis gaan en | |
[pagina 866]
| |
van dezelfde (voor)rechten genieten als de gegoede burgerij. Tezelfdertijd echter werd de kritiek op het toerisme alsmaar nadrukkelijker: en men stelt thans de vraag naar de eigenlijke waarde, het nut of de schadelijkheid van deze activiteit voor de mens. Wel schijnt men niet zozeer aan de fundamentele positieve betekenis van deze evolutie te twijfelen, dan wel aan het verkeerd gebruik of zelfs de massale ontsporing ervan. Met J. Fourastié moet men inderdaad betreuren dat deze nieuwe mogelijkheid ons veelal aangeboden werd zonder ‘gebruiksaanwijzing’ en ‘dat niemand ons precies wist aan te geven welke weldaden deze activiteit met zich kan brengen, als men ze goed weet te gebruiken’.Ga naar voetnoot10 Min of meer groots opgezette pogingen en aanbevelingen in deze zin gingen reeds uit van de UNO die van het toerisme een belangrijke bijdrage verwachtte voor een beter begrip van de vreemde culturen en voor een betere verstandhouding tussen de volkeren (Resolutie van de Algemene Vergadering, 4 november 1966); van vele staatshoofden en religieuze leiders ter gelegenheid van het wereldjaar voor toerisme in 1967; en voornamelijk van het hoger reeds vermelde Congres over de Geestelijke Waarden van het Toerisme, waar men de voornoemde stelling van de UNO met kracht bijtrad en omstandig uitwerkte. De sociologische en filosofische studies en beschouwingen hebben zich tot nog toe veelal geconcentreerd op de functie van het toerisme in het leven van de individuele mens. Dit verklaart mede waarom het toerisme, ofschoon het zo massaal wordt beoefend, toch nog steeds een grote onbekende is. Typisch is echter wel dat men heel in het algemeen de noodzaak van ‘humanisering’ ging aanvoelen. Dit vage begrip werpt meteen een aantal problemen op. Wat behelst de ‘definitie’ van A. Haulot ‘dat men in het toerisme de primauteit van het menselijke dient te waarborgen’? Het toeristisch reizen op een hoger menselijk niveau brengen lijkt ons toch te impliceren dat men vóór alles - dus ook vóór louter economische overwegingen - het welzijn van de mens plaatst: door de toerist erop te wijzen dat een reisvakantie méér betekent dan de vrij elementaire of primitieve genoegens die men ermee kan verbinden. Humanisering van deze activiteit zou dan betekenen dat ze in een ruimere levensvisie geïntegreerd wordt, in plaats van alleen maar en marge van dé (dagelijkse) werkelijkheid beleefd of ondergaan te worden. In deze context moeten wij de wensen en aanbevelingen begrijpen van A. HaulotGa naar voetnoot11 en van instanties als het Congres over de Geestelijke Waarden van het Toerisme: dat er een voorlichtingscampagne zou worden gevoerd en dat het toerisme op alle niveaus van het onderwijs zou worden behandeld. Wel zouden wij hieraan willen toevoegen dat de reisorganisatoren zelf aan | |
[pagina 867]
| |
deze taak moeten meewerken. Zo niet, dan dreigt toch het gevaar dat deze inspanning op louter theoretisch vlak blijft hangen en niet tot de concrete praktijk doordringt. Wij vrezen bovendien dat de technici van het toerisme het vorsingswerk niet zullen begrijpen en de resultaten ervan als literair gebazel naast zich gaan neerleggen (zoals zij nu nog veelal doen). De hier zo algemeen omschreven wenselijke humanisering van het toeristisch bedrijf roept echter dadelijk het andere probleem op, dat boven al werd aangeraakt: zal deze humanisering toch niet uiteindelijk en feitelijk, zelfs zonder het te bedoelen, leiden tot de discriminatie die Bleistein en Enzensberger aan de kaak hebben gesteld? Een gehumaniseerd toerisme dat tenslotte toch weer in eenzelfde elitaire exclusiviteit uitmondt, maakt o.i. weinig kans geaccepteerd te worden. De tegenstroom is immers veel te sterk, ja massaal vertegenwoordigd - en de handelaars in de reisindustrie speculeren juist op de massa. Misschien geraken wij slechts uit dit slop, wanneer we bereid zijn ‘humanistisch’ niet te zien als het tegenovergestelde van ‘populair’ of ‘sociaal’, maar wel van ‘triviaal’ of onbenullig. Dan wordt het mogelijk het humanistisch toerisme niet discriminerend op te vatten, alsof het noodzakelijk ver- en gebonden was aan één stand of een paar ‘betere’ categorieën van mensen. In feite wachten we reeds lang en nog steeds op een algemene theorie, of liever een praktische filosofie van het toerisme. Van Peursen vestigde er de aandacht op dat ‘de vragen hier nog grotendeels onbeantwoord zijn’. O.a. ‘hoe moet men de relatie leggen tussen vakantie en werk, tussen recreatie en ontwikkeling? Hoe kan men de educatieve func- | |
[pagina 868]
| |
tie van het toerisme bewerkstelligen zonder elke vakantie tot een soort volkshogeschoolperiode te maken? Hoe kan men bovendien normale relaties leggen met bevolking, gebruiken, sociale achtergronden van het land waarin men vertoeft?’Ga naar voetnoot12 Behelst dit nu dat wij de ‘mindere’ vakantievormen en -genoegens (het toerisme van het zonnebaden, het lang uitslapen, het lekker-eten-en-drinken...) moeten negeren en radicaal uit de programma's schrappen? Dat lijkt o.i. niet doenbaar. De realisten beweren dat er altijd wel een indrukwekkend percentage vakantiegangers zal bestaan, dat slechts dit soort toerisme zal appreciëren... en dat er, althans bij tijd en wijl, ook werkelijk behoefte aan heeft. Wij kunnen evenmin het commercieel-industrieel aspect van deze beweging zomaar verwaarlozen: het blijft fundamenteel, al moet het bewust overschreden worden. Wij menen dan ook dat de organisatoren (voorlopig?) niets anders kunnen doen dan de technische schemata leveren zowel voor een uitgesproken humanistisch als voor een lager-bij-de-gronds en inderdaad trivialer toerisme. Maar het is o.i. hun dringende plicht, een duidelijke belangstelling, zorg èn voorkeur te laten blijken voor het ‘betere’ reizen - dus eerlijk een discriminatie door te voeren tussen de verschillende categorieën van reizen. De reizigers-in-spe kunnen dan zelf kiezen, welke vorm hun het best past, volgens hun persoonlijke smaak en de gegeven omstandigheden. De bezorgdheid om de mens die nu ook in de kritiek op het toerisme is doorgedrongen, mogen wij in geen geval nog ooit prijsgeven, want ‘het menselijke is een eis, een stelling die voortdurend bedreigd blijft’.Ga naar voetnoot13 Dit fundamenteel bewustzijn van de prioriteit van het menselijke ook in deze vorm van vrijetijdsbesteding, wordt sinds 1950 in de Westeuropese en sinds 1960 ook in de Oostbloklanden sterk benadrukt. In zijn boek met de welsprekende en onheilspellende titel De landschapvreters omschrijft Jost Krippendorf deze onvrede met het toerisme als ‘een toenemend milieubewustzijn dat het belang relativeert van materiële en industriële ten opzichte van niet-materiële waarden’.Ga naar voetnoot14 Dit is een goed gebeuren. |
|