Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 702]
| |
Het einde van een mythe?
| |
[pagina 703]
| |
structie van het verleden door cursief gedrukte teksten, die een soort verslag zijn van de wijze waarop Gangreen 3 ontstaan en geëvolueerd is tussen 4 augustus 1974 en 15 september 1975. De hoofdbrok van Gangreen 3 is de zo scherp mogelijk geformuleerde kritiek van de auteur aan het adres van zijn ouders en van zijn opvoeders, de onderwijzers van de gemeenteschool en de leraars van de jezuïetencolleges te Antwerpen en te Gent. Zijn ouders verwijt hij op een ongezouten en vaak hautaine manier hun middenstandersmentaliteit, hun kleinburgerlijke bekrompenheid en hun uitsluitende belangstelling voor geld. ‘Welgesteld vanwege het harde werken, maar weinig of geen intellectuele belangstelling, en ondanks de schijn geen levenskunstenaar’ (p. 164), zo luidt de elliptische, maar alleszins heel duidelijke veroordeling door Geeraerts jr. Door zijn herhaaldelijk beleden Oedipouscomplex weet hij van zijn moeder geregeld nog wat goeds te zeggen; zijn vader blijft evenwel altijd de Grote Rivaal en Vreemdeling.Ga naar voetnoot3 Op het einde van Gangreen 3 blijken Geeraerts' intenties verder te reiken dan het zichzelf gezond schrijven van zijn verziekt verleden. De schok door de lectuur van zijn boek teweeggebracht zal en moet ook voor zijn ouders een therapeutische waarde hebben. Na de lectuur zullen zij andere mensen zijn, ‘het is de eerste psychotherapie van hun leven. Dat ze echter uitgerekend door hun eigen zoon moeten ingewijd worden, zal hun wellicht erg hard vallen, maar beter dat dan totaal verkalkt heen te gaan.’ (p. 316) Jef Geeraerts is er dus van overtuigd dat zijn boek heilzaam is voor de gepriviligieerde lezers (zijn ouders) en voor de lezer tout court op dezelfde wijze als dit voor hem als schrijver het geval is. Dit is op zijn minst een erg betwijfelbare zaak. Bovendien acht hij het oude adagium ‘de waarheid bevrijdt’ zonder meer van toepassing op zijn ouders. Waarbij dan echter de vraag gesteld kan worden of de visie van de auteur zonder meer met dé waarheid samenvalt. In Gangreen 3 zelf lezen we toch ook dat de auteur, die zo hevig van leer trekt tegen de bourgeois-mentaliteit van zijn familie, wat graag op vakantie gaat bij de rijkelui in hun villa's aan de Kalmthoutse Heide (cf. p. 165 e.v. en 201 e.v.)Ga naar voetnoot4 Uit het tweede luik van zijn kritiek, ditmaal gericht aan zijn opvoeders, moeten we haast besluiten dat het, hoe verfoeilijk ook in zijn ogen, blijkbaar markante persoonlijkheden waren, aangezien ze zo helder met hun typische trekjes in zijn herinnering zijn blijven hangen. De school heeft de jonge Gee- | |
[pagina 704]
| |
raerts ervaren als één grote misvorming, als een vernietiging van elke mogelijkheid tot persoonlijke ontplooiing, als een periode van sterke psychische en materiële dwang, die elke creativiteit en originaliteit verlamde. De jezuïetenopvoeding noemt hij terecht elitair, maar de bewering dat ze essentieel ambigu is, is opnieuw een louter subjectief standpunt. ‘Zo werd de elite van het land gevormd. Vastberaden en achterbaks. Serieus en hypocriet. Efficiënt en geremd’ (p. 181). Geeraerts neemt het de jezuïeten niet kwalijk dat zij hem efficiëntie hebben bijgebracht en een perfectionist van hem hebben gemaakt, maar wel dat ze hem hard hebben gemaakt: ‘Regelrecht in strijd met mijn ingeboren Medelijden-met-de-wereld is dit syndroom de oorzaak van soms onoplosbare tegenstellingen in mijn gedrag. Een reeks vrouwen hebben hierin reeds veel verbetering gebracht, maar helemaal genezen zal ik wel nooit meer. Midden in een vlaag van Medelijden bespringt me de hardheid en dan word ik bang van mezelf.’ (p. 212) Geeraerts' kritiek op zijn jezuïeten-leraars is rancuneus en vaak grof. Hij veralgemeent met een verbluffend gemak, maakt nooit een onderscheid tussen persoon en systeem en beperkt zich tot weliswaar pikante maar niet te controleren typeringen. Daardoor mist hij m.i. de kans om met serieuze argumenten aan te tonen waarom de opvoeding door de jezuïeten in zijn persoonlijk geval zulke nefaste gevolgen gehad heeft. Gangreen 3 had er een anekdotische, meer fundamentele en in ieder geval sterkere afrekening door kunnen worden. In korte fragmenten, over het gehele boek verspreid, laat Geeraerts ook doorschemeren, dat de conflicten en het onbehagen met zijn omgeving eigenlijk het gevolg zijn van een diep innerlijk gemis. Het trauma van de geboorte en een in zijn jeugd onvoldoende opgevangen eenzaamheid hebben hem vaak fysiek geïsoleerd en zijn affectieve ontplooiing voortdurend geremd. ‘Toen de navelstreng werd doorgeknipt, begon mijn eenzaamheid’ (p. 26). In het verlengde daarvan liggen klachten als: ‘Het mooie, het mysterieuze, het erotische, het extravagante, het adembenemende heb ik alleen moeten ontdekken.’ (p. 35) - ‘Ik had nooit een speelkameraad’ (p. 58) - ‘Ik voelde mij vaak erg eenzaam in mijn kinderjaren en vroeg om de haverklap wanneer er nu eindelijk een broer zou komen.’ (p. 66) - ‘... ik was alleen, overspannen, ziek, moe, vierentwintig uren op vierentwintig opgesloten in mijn omhulsel’ (p. 255). Zijn reactie op die frustrerende en inkapselende eenzaamheid was het aankweken van wat hij zelf een ‘psychopatisch egocentrisme’ (p. 81) noemt, met als uiterlijke tekens: verwaandheid, grootsprakerigheid, het tot elke prijs gelijk willen hebben. Die eenzaamheid en kwetsbaarheid enerzijds en de als compensatie aangevoerde ijdelheid en hardheid anderzijds komen in dit boek duidelijk aan het licht, hoewel ze ook in de andere Gangreen-boeken evident aanwijsbaar zijn. Jef-Geeraerts-van-de-Gangreenboeken is een egocentrisch perfectionist, die alleen zichzelf belangrijk vindt en die in alles wat hij onderneemt het | |
[pagina 705]
| |
onderste uit de kan wil. In Gangreen 1 uitte zich dat in een ongebreideld vitalisme, in Gangreen 2 in een militair perfectionisme gepaard met een overmate aan wreedheid. Dat excessieve, die drang naar het uit-zinnige hebben de kern van de Geeraerts-mythe gevormd, die hij in Gangreen wil vernietigen ‘met een etsnaald en bijtend zuur’ (p. 23). Het is de mythe van de sterke, overmoedige, super-mannelijke, keiharde, genadeloze held-Geeraerts van Gangreen 1 en 2, die in Gangreen 3 maar een verwend enig kind blijkt te zijn, met ouders die alles hebben behalve levenskunst, met opvoeders die hem misvormd hebben, en die nu via de therapie van het schrijven een dieper inzicht gekregen heeft in het hoe en waarom van de persoon die hij geworden is. Bedoeld als een inwijding voor zijn ouders, leidt dit boek ook Geeraerts zelf binnen in een ‘genezen’, geheelde wereld, waarin hij niet meer verplicht wordt zich nog iets gelegen te laten liggen aan het oordeel van anderen over zichzelf of van zichzelf over anderen. Uiteindelijk belandt hij door het schrijven van Gangreen 3 weer bij zijn geliefde IK, ontdaan echter van de lasten die het tijdens zijn jeugd bezwaard hebben. Als triomf en als uitroepteken besluit hij daarom ‘Het teken van de hond’ met het verhaal van een ervaring die ook het slot vormde van de ‘Tien brieven omtrent leven en dood’: zijn eerste echte zelf-verwerkelijking door een geslaagde seksuele relatie met een volwassen vrouw. Waar de genezing van zijn jeugdtrauma's uitdraait op een affirmatie van het ik, voert deze relatie tot de nog sterkere affirmatie: ik heb een vrouw. (p. 360) Wat in het hier geschetste perspectief van Gangreen 3 betekent: ik zal nooit meer zo eenzaam zijn als ik dat geweest ben, ik ben niet gedoemd om alleen te zijn. Het ziet er dus werkelijk naar uit dat het psychopathisch egocentrisme van de auteur eindelijk aan het afzwakken is. J. Gerits | |
Een circusjongenNa een tweetal tegenvallende brieven-boeken weer een romanGa naar voetnoot1 van Gerard Reve. Voor Reve een poging om los te komen van een jeugdtrauma: de al dan niet fictieve (je weet het nooit zeker bij Reve) verkrachting van een meisje als wraak voor de dood van zijn broer. ‘Eens echter, eens zou ik de schuldige vinden en Frits, o broertje Frits,... wreken... duizendvoudig, als ik de naam vond... wist... ooit.’ (p. 102) De roman bestaat uit 4 delen: Geboorte, Dood, Hellevaart, Verrijzenis, elk begeleid door een motto, die achter elkaar gelezen een gedeelte blijken te zijn uit het Credo. Misschien een aanwijzing dat Reve dit boek als zijn credo beschouwt? Vooral door zijn gecompliceerdheid een opmerkelijk boek. Gecompliceerd wat betreft structuur, stijl en inhoud. | |
[pagina 706]
| |
De tijdlagen lopen voortdurend door elkaar. Deel I (3 hoofdstukken) begint met de geboorte en de eerste jeugdjaren, zodat je een chronologische opzet verwacht, maar ineens zit de schrijver met Jakhals, zijn huidige geliefde, op zijn buitengoed La Grâce. Ook deel II (3 hoofdstukken) geeft een constante afwisseling van gebeurtenissen uit heden en verleden, alle gebaseerd op het thema ‘Dood’. Deel III (3 hoofdstukken) is geheel gewijd aan de beruchte verkrachtingsscène, afgewisseld met stukjes herinnering uit zijn jeugd, die dan een verklaring moeten vormen voor zijn daad. Een niet zó ver en een ver verleden. Deel IV (4 hoofdstukken) is dan weer een vrij recent verleden: een aantal gesprekken met de koningin, waarin gesproken wordt over een te schrijven boek dat de lezer inmiddels voor zich heeft liggen!! Zoals reeds gezegd, ook wat stijl en inhoud betreft een opmerkelijk boek. Deel I en II hebben de vertrouwde Reve-stijl: het wat ingehouden meedelen, de verhulling van de realiteit, de ironie, de humor en het archaïsch woordgebruik. Met deel III en in iets mindere mate deel IV zijn we echter ineens beland in de wereld van de dokters- en kasteelromans, de romantiek druipt er van af. In deel III zit bijvoorbeeld een gedeelte dat reminiscenties oproept aan de toneeldraak ‘De twee wezen’, terwijl in deel IV de lezer, als in een of andere detective-roman, bezig wordt gehouden met de vraag: zal de koningin achter zijn gróte geheim (de verkrachting) komen, ja of nee. Ook de oplossing; Reve wordt o.a. samen met het verkrachte meisje door de koningin geridderd, doet nogal melodramisch aan. Deze ambiguïteit loopt als een rode draad door het hele boek heen. Het begint reeds, zoals aangegeven, met de namen van de delen en de motto's die een zekere chronologie doen vermoeden, die er dan niet blijkt te zijn. Zo ook met de verklaring van Reve van de titel. Enerzijds zegt hij op p. 151: ‘... over de belevenissen uit mijn leven, die ik eens hoopte nader uit te werken en tot één groot boek samen te voegen, waarin ik mijn volk alles wat ik in mijn leven gedaan en meegemaakt had, ook het meest vernederende en verwerpelijke, in alle eerlijkheid zou voorleggen. Het zou een boek moeten worden vol ernst, maar tevens zouden er dingen in moeten staan, die de mensen midden in hun dagelijks sombere gezwoeg smakelijk aan het lachen konden brengen. Het Leven zou er afgebeeld moeten worden als een treurige en toch lachwekkende komedie: een beestenspel, met brullende dieren, zwaaiende trapezes en dwaas beschilderde gezichten... Het zou veel kracht en moed eisen, en ik zou afstand moeten nemen, en mij moeten bevrijden van mijn zondige eigenwaan en zelfzuchtige ijdelheid, en mijzelf zien als wat ik was: een onbekende, arme komediant op een kermistoneel...’ Je proeft hieruit een zich conformeren naar het gewone volk dat smult van dit soort volkstoneel. Daarentegen schept hij op p. 179 toch weer afstand als hij verklaart: ‘Een soort acrobaat was ik, ja... het was waar... een trapezeartiest en waaghals, mateloos bewonderd | |
[pagina 707]
| |
en aanbeden, maar ook fel benijd en gehaat.. door tallozen...’ Tenslotte ook aan het slot die tweeslachtigheid. De naam van deel IV ‘Verrijzenis’ suggereert een bevrijding. Die indruk wordt nog bekrachtigd als je het begin van deel I ‘Geboorte’ bekijkt: ‘Ik werd blauw en zonder adem geboren’ (p. 10) en het slot van deel IV: ‘Ik haalde diep adem.’ (p. 180). Inderdaad een bevrijding. Maar je blijft dan natuurlijk wel zitten met zijn slotopmerking: ‘Een jongen van een circus... Dat ben ik altijd geweest, Mevrouw... En dat zal ik altijd blijven, zolang als ik leef: een circusjongen...’ Het is trouwens opvallend hoeveel ‘Een circusjongen’ en ‘Gangreen 3’ op elkaar lijken. Voor beide auteurs betekenen de boeken een afrekening met en bevrijding van jeugdtrauma's. Er zijn nog wel meer overeenkomsten: de verschillende tijdlagen in de vertelling, het teruggaan naar de geboorte, de spijt over het geboren zijn, het zich buitengesloten voelen, de voorliefde voor uniformen, een soort omafiguur die ten dele de moederrol overneemt, het fetisjisme, het reeds op jonge leeftijd geobsedeerd zijn door seksualiteit en de doodsobsessie, met dien verstande dat Reve hieraan vaak een macaber-humoristisch tintje geeft zoals o.a. blijkt als Reve een doodskist voor zichzelf gaat bestellen bij de firma Zwart (!) en hij midden in de begrafenis van Zwart sr. belandt, waarna blijkt dat wegens diens dood de zaak opgeheven is. Ook in hun liefdespassie doen ze weinig voor elkaar onder, al verschilt de functie van de diverse partners. Voor Geeraerts zijn de vrouwen in het boek een (aangenaam) epitheton ornans, terwijl figuren als Jakhals bij Reve een wezenlijk deel van het boek uitmaken, zonder wie zijn boek moeilijk denkbaar is. Tussen beide boeken is echter één groot verschil: geeft Geeraerts zijn opvoeders de schuld van al zijn trauma's, Reve zoekt het meer bij zichzelf: ‘Het lijdt geen twijfel dat ik zeer slecht ben. Ik geloof, dat de mens ongeveer ten halve slecht is van natuur en bij geboorte, en voor de andere helft door eigen wil en verkiezing, die hem naar het kwaad en het verderf leiden.’ (p. 9) Lijkt Geeraerts aan het slot van Gangreen genezen te zijn van zijn trauma's, ik meen te moeten betwijfelen, zoals reeds is aangegeven, of dit ook bij Reve het geval is. Een circusjongen is al met al best verteerbaar en zeker niet zo vervelend als zijn laatste boeken. Reve is en blijft een taalkunstenaar, maar een feit blijft ook dat hij zichzelf, ondanks de typische structuur en inhoud van dit boek, eindeloos blijft herhalen. Zoals A. den Doolaard onlangs in een vraaggesprek zei: ‘Het nadeel van het schrijven van autobiografische romans is, dat je gedwongen bent om in steeds kleinere kringetjes rond te draaien, totdat er niets meer is.’ Reve heeft, dacht ik, dit punt onderhand bereikt. Misschien dat zijn volgende boek, nu zijn grote geheim onthuld is, iets nieuws biedt. C. Free |
|