kunnen nu reeds een aantal karakteristieken onderkend worden.
Vooreerst zal het Plan 1976-1980 meer sociaal-economisch dan industrieel-economisch georiënteerd zijn. Het zal dan ook kwalitatiever overkomen dan het vorige plan, ofschoon het meer kwantitatief werd uitgewerkt aan de hand van het RENA-model (een econometrisch model voor België dat zowel een nationaal als een regionaal luik bevat). Volledige en betere tewerkstelling, kwaliteit van het bestaan, rechtvaardige inkomensverdeling, solidariteit met de minstbedeelden, redelijke spreiding van de vooruitgang over de gewesten zijn zowat de hoofddoeleinden van het Plan. Inzake overheidsinvesteringen is een verschuiving merkbaar ten voordele van het gemeenschappelijk vervoer en de investeringen met sociaal karakter zoals deze m.b.t. leefmilieu, huisvesting, ruimtelijke ordening, cultuur, pedagogische en medische uitrusting.
Dit Plan wordt evenwel geconfronteerd met een aantal grote onzekerheden. Er is in de eerste plaats de onzekere evolutie van de internationale conjunctuur. De Belgische economie blijft erg gevoelig voor wat in het buitenland gebeurt. België is een doorvoerland dat zowel voor een belangrijk deel van zijn afzetmarkt als voor zijn grondstoffen aangewezen is op het buitenland. Vervolgens is er de onzekerheid omtrent de staatshervorming: wat wordt er van het regionaliseringsproces? Blijft het bij een regionale opsplitsing van bepaalde overheidsinvesteringen? Wat met de supranationalisering? Welke armslag zal de Europese Commissie krijgen? Verder neemt de veelomvattende dienstensector een steeds ruimere plaats in: deze sector is zo verscheiden dat hij moeilijk door de planning gevat kan worden.
Al heeft België in vergelijking met sommige buurlanden slechts een vrij korte planervaring, toch is het reeds duidelijk geworden dat het inventariseren van doelstellingen en middelen vooral op demografisch, sociaal en economisch vlak beantwoordt aan een fundamentele, individuele en collectieve behoefte aan bestaanszekerheid. Vanzelfsprekend hoort de keuze tussen de alternatieven te geschieden op een zo democratisch mogelijke manier. Daar ligt een zware opdracht voor de parlementsleden: plichtsbewust de voorbereiding en uitvoering van het Plan te controleren. De relatieve onverschilligheid waarmee in december ll. de opties voor 1976-1980 in de Kamer werden goedgekeurd, maakt deze overweging wel noodzakelijk. De vrij omslachtige raadplegingsprocedure tijdens de voorbereiding van het Plan mag geenszins een voorwendsel zijn voor een oppervlakkige goedkeuring door het Parlement.
Tenslotte weze nog beklemtoond dat het effect van de planning op de economie in de toekomst in grote mate zal afhangen van de houding van de politieke en sociaal-economische machtsdragers. Tot nu toe hebben zij de neiging zich tegenover het planningsconcept gereserveerd en eigenzinnig op te stellen, omdat zij vrezen hun actieterrein te verliezen. Deze houding is zeker niet bevorderlijk voor de planning zelf.