Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |
Kleio en de kerk
| |
[pagina 630]
| |
vaak als enige - nogal wat invloed kan uitgaan. Het nagaan van de kwaliteit van die invloed is in dit geval des te dringender, omdat we niet te maken hebben met een boek over Schots nationalisme of Hongaarse grootgrondbezitters, maar over wat voor velen een kwestie is van geloof - en dus van leven -: de Kerk. Om het anders te zeggen: we willen nagaan hoe Van Laarhoven zijn verantwoordelijkheid als geschiedschrijver is nagekomen.Ga naar voetnoot6 | |
Nieuwe accentenVeel is er in de nieuwe opzet dat als verbetering kan worden aangegeven. In de geschiedwetenschap is er de laatste jaren heel wat gebeurd en de vruchten daarvan vinden we in dit boek.Ga naar voetnoot7 Zo wordt er tegenwoordig meer geteld en vinden we dus de nodige aandacht voor statistieken, wanneer het er bijvoorbeeld om gaat om aantallen christenen aan te geven en het percentage dat zij vormen op de wereldbevolking. Ook trachten historici meer de samenhangen tussen de verschillende aspecten van het leven te laten zien en in dat kader vinden we aan het begin van ieder hoofdstuk lange paragrafen, die ons het cultureel-filosofische kader van een periode schetsen. Een verbetering in vergelijking met de voorgaande drukken is het ook dat de filosofie een wat bescheidener plaats wordt toebedeeld. Een goede aanvulling is de aandacht nu geschonken aan de pedagogie. Een eveneens goede zaak is het dat aan het begin van ieder hoofdstuk voorts een paragraaf gewijd is aan het theologische en - een novum - het ecclesiologische kader. Geschiedschrijvers trachten meer dan vroeger het dagelijkse leven te betrappen;Ga naar voetnoot8 ze hebben meer aandacht voor de ‘broodeters’, willen zich niet alleen bezig houden met de ‘grote mannen’ en niet alleen de geschiedenis van instellingen beschrijven. Dat alles vinden we terug wanneer Van Laarhoven bij het kerkelijk leven aan de basis begint, bij de ‘beminde gelovigen’; hij gaat eerst in op eredienst en gebed, op spiritualiteit en moraliteit; daarna komen pas ambt en structuur, kerk en staat aan bod. (Trouwens, beginnen met het geheel van het volk Gods sluit ook aan bij een zich vernieuwend | |
[pagina 631]
| |
kerkelijk denken.) Dat Van Laarhoven overigens bij het beschrijven van de basis op dezelfde moeilijkheden stuit als ‘profane’ geschiedschrijvers is te verwachten. Maar het is natuurlijk niet zíjn schuld wanneer hij soms moet verzuchten: ‘Tenslotte geldt ook voor deze periode dat het privé-gebedsleven van de doorsneechristen historiografisch nauwelijks grijpbaar is’ (blz. 147; vgl. blz. 201). Vanzelfsprekend vinden we wanneer dan over de pausen gesproken wordt, een aanzienlijke beknoptheid, zoals in andere geschiedwerken tegenwoordig minder de dynastieke geschiedenis aan bod komt. Toch vragen we ons af of op dit punt de beknoptheid niet te ver is doorgedreven. Pausen worden wel genoemd, maar ternauwernood aan ons voorgesteld overeenkomstig de betekenis die zij hadden. Het blijft bij een enkel bijvoeglijk naamwoord: ‘de intransigente en wereldvreemde’ (blz 128), ‘sombere’ (blz 156) Gregorius XVI (1830-1846). Van Pius IX (1846-1878) wordt dan nog wel ergens gezegd dat hij ‘allereerst herder en zielzorger’ is (blz 212). Leo XIII (1878-1903) geldt als ‘soepel en verzoeningsgezind’ (blz 227) en Pius X (1903-1914) krijgt nog net de kenschets van ‘echte pastoor’ (blz 256). Dat is - met een enkele keer iets over een persoonlijk ingrijpen - alles wat we horen. Een paus die zwijgt is misschien niet te prijzen, maar moeten we prijzen dat de pausen doodgezwegen worden? Dat er in de geschiedschrijving de wens bestaat om de ontwikkelingen op alle gebieden tegelijk in een bepaalde periode te beschrijven - Jan Romein vroeg om een dergelijke ‘integrale geschiedschrijving’ en trachtte ertoe bij te dragenGa naar voetnoot9 - is bij Van Laarhoven te merken, doordat hij ingaat op de economische situatie van de kerkgemeenschappen en op de houding van christenen ten opzichte van economische problemen. Het is ook te zien in het feit dat in de paragrafen over de liturgie aandacht gegeven wordt aan kerkelijke architectuur en kerkmuziek. Dit streven naar integrale geschiedschrijving heeft voordelen: beter komt naar voren welke probleemgebieden nog onderzocht moeten worden. De auteur geeft ons een hele lijst; voorbeelden: er zou eens nagegaan moeten worden wat op concilies besproken is, maar niet de einddocumenten heeft gehaald (blz 17); de geschiedenis van de zielzorg zelf blijkt nog een witte plek (blz 31); er blijkt een grote studie over het a- en anti-confessionele denken van het 17e- en 18e-eeuwse Engeland te ontbreken (blz 79, noot 3); we hebben een historische synthese nodig over de kunstmatige hergeboorte van de scholastiek (blz 188, noot 1), enz. Dit streven naar integrale geschiedschrijving laat ook zien hoe moeilijk zoiets te verwerkelijken is, zeker door één man. Het laat zien hoe beknopt het | |
[pagina 632]
| |
boek eigenlijk is. Er wordt een macht aan informatie gegeven in de tekst en in de voetnoten. De lezers vinden derhalve hier heel wat meer dan in de voorgaande drukken of in de - vooral voor ‘geïnteresseerden’ geschreven? - essayistische, maar goed leesbare ‘Geschiedenis van de kerk in tien delen’, welke in 1974 voltooid werd.Ga naar voetnoot10 Maar een macht aan informatie - zeer veel namen en titels - maakt dit boek nog niet tot ‘lees-boek’, hoewel Van Laarhoven dat wel heeft willen schrijven. En studenten zullen toch ook nog wel naar andere handboeken gaan grijpen.Ga naar voetnoot11 De vele informatie vervangt niet voldoende de ontbrekende expliciete geschiedschrijving. Want we willen toch meer weten dan wat er allemaal gebeurd is (zoals een chronologie ons vertelt); ook het hoe en waarom zouden we enigszins willen leren kennen (en dat wordt dan echte geschiedschrijving). Door de beknoptheid van dit boek kan daar niet veel van komen. Nu hoeft beknoptheid geen hindernis te zijn; zoiets kan dwingen tot precieze formuleringen en treffende syntheses. Soms kun je in een bijvoeglijk naamwoord heel wat zeggen en wanneer Van Laarhoven spreekt over Pauselijke in plaats van Kerkelijke Staat (blz 40), geeft hij een juiste correctie op voorafgaande geschiedschrijving. En in een paar regels kun je soms toch het ‘waarom’ goed laten zien, bv. wanneer gesproken wordt over de Romantiek als positieve en negatieve factor voor de Kerk (blz 72). Niet veel woorden zijn er voor nodig om tot een voorzichtig oordeel te komen over de gevolgen van de Franse revolutie en de napoleontische periode voor het morele leven (blz 156). Boeiend is de korte passus over de innerlijke dynamiek van de neo-scholastiek, die de zaden voor de latere theologische ontwikkelingen in zich droeg (blz 188). Maar beknoptheid wreekt zich wel wanneer gesteld wordt dat de Kerk in de tweede helft van de negentiende eeuw zich eerder verzette tegen een ‘liberalistische democratie’ dan tegen een ‘liberalistische economie’ (blz 217). Het is een erg beknopt spreken over het niet in geweer treden tegen het economisch liberalisme slechts onder verwijzing naar het zwijgen erover in de ‘Syllabus’ van 1864. Aubert komt tot een welwillender interpretatie, wanneer hij in de encycliek ‘Quanta cura’ zelf een paragraaf ontdekt gewijd aan de ‘Entlarvung nicht nur der Illusion des Sozialismus, der den Staat an die Stelle der Vorsehung setzen möchte, sondern auch des heidnischen Charakters des wirtschaftlichen Liberalismus, der in den Beziehungen zwi- | |
[pagina 633]
| |
schen Kapital und Arbeit die Moral eliminiert.’Ga naar voetnoot12 Beknopt en niet welwillend is Van Laarhoven voorts wanneer hij b.v. de pauselijke reactie op de Franse revolutie pas laat ziet komen enkel ‘om kwalijke politieke redenen’ (blz 122). In een noot wordt wel de kwestie rond de pauselijke enclave Avignon genoemd, maar een bewijsplaats vinden we niet. Misschien valt er ook niets te bewijzen, maar waarom wijkt hij in zijn oordeel af van Leflon, die meent dat Pius VI de situatie van koning Lodewijk XVI niet wilde bemoeilijken,Ga naar voetnoot13, of van Rogier, die ook wel op ‘helaas’ politieke redenen wijst, maar ook nog vermeldt dat de paus met de moeilijkheid zat, dat Lodewijk XVI nog altijd Koning van Frankrijk en Navarra was.Ga naar voetnoot14 Ook op andere plaatsen zien we dat ‘Rome’ er bij Van Laarhoven niet goed vanaf komt, wanneer b.v. zonder veel verdere verklaring of uitleg gesteld wordt dat na 1870 de Romeinse kwestie ‘hardnekkig’ in het leven gehouden werd (blz 225/6). De morele kwalificatie van het woord ‘hardnekkig’ vraagt om een verantwoording. Het zijn maar enkele voorbeelden die we kunnen aanhalen, maar zij geven stof voor twijfels en kritiek: wordt hier wel een beeld doorgegeven dat voldoende genuanceerd is? | |
Kerk- of kerkengeschiedenis?Grotere vragen en twijfels komen op wanneer we kijken naar de meest ingrijpende verandering in de opzet van dit handboek in vergelijking met de voorafgaande drukken. Daarin werd onder ‘Kerk’ verstaan en beschreven de katholieke Kerk. Over niet-katholieke christenen en hun gemeenschappen werd wel gesproken, maar veelal slechts op aanvullende wijze. Ook ‘Fliche-Martin’, het ‘Handbuch’ van Jedin en ‘De geschiedenis van de kerk in tien delen’ geven voornamelijk de geschiedenis van de katholieke Kerk. Van Laarhoven is van dit ‘confessionele’ standpunt afgestapt en bedoelt daar waar hij ‘Kerk’ schrijft, steeds ‘de totale gemeenschap van hen die, conform het oude Credo, Jezus Christus willen belijden en zijn boodschap trachten waar te maken tot het heil van deze wereld’ (blz 5, noot 8). Het gebruik van de hoofdletter (ook niet altijd consequent toegepast, maar dit terzijde) wil hij reserveren wanneer hij beschrijft wat over alle christenen tesamen in een bepaalde periode gezegd kan worden. Dat zijn dan natuurlijk nogal algemene uitspraken, omdat de christenheid verdeeld is in meerdere gemeenschappen, die elk hun eigen geschiedenis hebben. Wanneer hij dan | |
[pagina 634]
| |
ook de algemene uitspraken gaat verbijzonderen, spreekt hij over ‘kerken’ (zonder hoofdletter) volgens de driedeling: de catholica, de oosters-orthodoxe kerk, de na de hervorming ontstane gemeenschappen. Een willekeurig voorbeeld. Sprekende over het cultureel-filosofische kader in de jaren 1914-1945 komt er eerst een algemene uitspraak. ‘Tegenover die instortende wereld die naarstig op zoek ging naar een nieuw humanisme, rustte op het christendom de taak, de evangelische hoop opnieuw te verkondigen in een zich hopeloos voelende wereld. De Kerk heeft dit, merkwaardigerwijs, gedaan door allereerst de eigen gelederen te versterken’ (blz 284). Dan volgen de verbijzonderingen. ‘Vooral de katholieke kerk heeft zich in de periode tussen de twee wereldoorlogen geconsolideerd als nooit tevoren...’ ‘De reformatorische kerken konden uiteraard een minder krachtig gebundeld offensief ontketenen...’ ‘De orthodoxe kerken kregen in deze periode, ongewild en veelal onvoorbereid, haar martelaarsrol opgedrongen die zij voor een deel al wel onder het tsaristisch régime hadden gehad, maar die nu in volle hevigheid op de bisschoppen en gelovigen neerkwam...’ Waar komen nu onze vragen vandaan? Wie bewust kiest voor de term ‘Kerk’ wanneer hij spreekt over alle christenen tesamen (in de praktijk geldt ‘christendom’ bij Van Laarhoven vaak als synoniem voor ‘Kerk’; we vinden ook een nevenschikkend gebruik), gaat uit van een theologische keuze; uit de gebruikte terminologie én uit de inhoud van het boek blijkt dat, ook al verzekert Van Laarhoven ons: ‘Dat met dit traditioneel-confessionele woordgebruik geen theologische of ecclesiologische stellingname wordt gesuggereerd, moge blijken uit het totaal van dit boek’ (blz 5, noot 8). Het feit zelf dat het begrip ‘Kerk’ gebruikt wordt voor een werkelijkheid die de grenzen van de katholieke Kerk te buiten gaat, roept echter geen vragen op. Immers Vaticanum II - en officiëler kan het al niet - stelt de Kerk van Christus niet restloos gelijk met de katholieke Kerk; zegt niet dat de eerste de tweede ‘is’ (est), doch dat de Kerk van Christus zich ‘bevindt in’ (subsistit in) de katholieke Kerk. In de Constitutie over de Kerk ‘Lumen Gentium’ wordt gesproken over het ‘Kerk-zijn’ van niet-katholieke christenen en in het decreet over het Oecumenisme ook over de ecclesiale realiteit van niet-katholieke christelijke gemeenschappen.Ga naar voetnoot15 Het gaat er ook niet om dat Van Laarhoven met een - zij het impliciete - interpretatie komt van deze uitspraken, die onmiddellijk meer moeilijkheden meebrachten dan problemen oplosten.Ga naar voetnoot16 Het gaat niet aan - zoals | |
[pagina 635]
| |
Schillebeeckx eens opmerkte - om theologische problematieken weg te wuiven ‘door triomfantelijk - of is het wanhopig? - te zwaaien met ongeinterpreteerde concilieteksten.’Ga naar voetnoot17 Hoe moeilijk overigens een interpretatie over grenzen en ruimten van Kerk-zijn is, bleek b.v. toen bisschop Simonis in een interview eind 1973 op niet-katholieke christelijke gemeenschappen niet meer dan de magere term ‘kerkgenootschappen’ wenste toe te passen. Felle reacties lokte deze uitspraak uit; de bisschop heeft wat hij op dit punt gezegd heeft, betreurd en teruggetrokken.Ga naar voetnoot18 Waar het ons wel om gaat is de interpretatie zelf waarvan de auteur schijnt uit te gaan. Een interpretatie die een beetje tussen de regels door gelezen moet worden; een interpretatie die sterk doet denken aan de ‘branch-theory’ of aan die opvatting, welke - toevalligerwijze vrijwel gelijktijdig met het afsluiten van het manuscript door Van Laarhoven (15 augustus 1973) - in een verklaring van 5 juli 1973 werd afgewezen door de Congregatie voor de Geloofsleer: ‘Daarom mogen de gelovigen het niet zó voorstellen als zou de Kerk van Christus niet meer zijn dan de som - verdeeld, maar toch op bepaalde wijze één - van de kerken en kerkelijke gemeenschappen...’Ga naar voetnoot19 Een interpretatie die in ieder geval te weinig rekening schijnt te houden met de specifieke positie die de katholieke Kerk zichzelf toekent in relatie tot de Kerk van Christus en daardoor binnen de oecumenische beweging. Teveel wordt over de - uiteraard te betreuren, maar reële - verschillen in kerkelijk zelfverstaan en beleven heengestapt. Daardoor ontstaan onduidelijkheden van de soort, onlangs in dit blad gesignaleerd naar aanleiding van de pluriformiteit in de Nederlandse kerkprovincie.Ga naar voetnoot20 Aanlokkelijk is de aanpak-Van Laarhoven wel; de verdeeldheid schijnt niet meer zo erg; waar je ook staat in het christendom, het schijnt allemaal zowat dezelfde waarde te hebben; niemand hoeft zich minder te voelen dan de ander; iedereen heeft gelijk (alleen Rome soms niet...). Maar hij maakt het zich toch moeilijker dan nodig is. Niet eens zozeer omdat er toch hele paragrafen blijken te zijn waarin hij over de Kerk sprekend alleen maar iets kan zeggen over de katholieke Kerk (b.v. 32, 33, 37, 39, 47, 54 of 62). Ook niet vanwege bepaalde inconsequenties: b.v. wanneer het concilie het hoogste bestuursorgaan in de Kerk wordt genoemd (blz 214). | |
[pagina 636]
| |
Nee, zijn geschiedschrijving zelf lijdt eronder. Omdat er maar zo weinig expliciete geschiedschrijving in staat, valt het natuurlijk niet zo op. Toch kan ik enige voorbeelden aangeven van hoe de snelle gelijkstelling van de diverse kerkgemeenschappen een vlak soort geschiedschrijving oplevert. Er worden door neveneenanderstellingen gelijkheden gesuggereerd die er niet zijn: een synodale vergadering is theologisch wel iets anders dan een diocesaan concilie (p. 16), het avondmaal is nog geen eucharistie (p. 86). Het meest wreekt zich dit soort opsommingen in de volgende zin: ‘De veelvormigheid van ambten en structuren maakt een synthetische behandeling van de Kerk-onder-dit-aspect extra moeilijk: als zo veelsoortige zaken als bisschopsambt en pausschap, priesterschap of ouderlingenfunctie, voorganger en kerkbestuur, conciliairisme en episcopalisme in één paragraaf aan de orde zouden moeten komen, wordt elk streven naar volledigheid op voorhand een illusie’ (blz 32). Maar met die veelsoortigheid valt het o.i. nogal mee: priesterschap, bisschopsambt en pauselijk primaat staan in een organische relatie met elkaar, waarbij episcopalisme en conciliairisme bepaalde accenten zijn die naar boven komen in die relatie - die immers aan ontwikkelingen onderhevig is. En de veelvormigheid kan ook nog verder gestructureerd worden door eens te beginnen priesterschap en ouderlingenfunctie níét in één adem te noemen. Aan bepaalde ontwikkelingen had meer reliëf gegeven kunnen worden door rekening te houden b.v. met de eigen structuur van de katholieke Kerk. Veel zou er gewonnen zijn door steeds met haar geschiedenis te beginnen en - zonder feilen te willen vergoeilijken - er toch het eerste referentiepunt te willen zien in het katholieke spreken over de Kerk. Dus niet schrijven: ‘over het algemeen hebben de kerkelijke overheden (in de periode 1815-1848) minder tijd, aandacht en geld besteed aan de uitbreiding van het christendom dan aan het herstel en uitbouw van hun kerk binnen Europa; een uitzondering vormt de katholieke kerk die haar Propaganda-apparaat herstelde onder de straffe en deskundige leiding van M. Cappellari’ (blz 152). Zou het niet kunnen zijn dat die gemeenschap waarin de Petrusfunctie onverkort gehandhaafd bleef, juist op dit gebied de andere christenen kon voorgaan? Zoals ook zíj het hardst door de revolutie werd aangepakt, want het minst plooibaar voor illegitieme aanspraken door de staat (blz 110), zoals zij als gemeenschap het best weerstand kon bieden aan de verleiding van het nationalisme (blz 172/173). Niet in de katholieke Kerk, maar in protestantse kring kwam het idee op de Kerk uiteindelijk te willen laten opgaan in de staat (blz 223); de katholieke Kerk staat meer op haar vrijheid dan anderen (blz 266). Is dat allemaal toevallig? Volstaat het te zeggen dat de catholica slechts de grootste christelijke kerk is? (blz 418). Het bevreemdt mij dat een katholiek handboek geschreven door een katholiek hoogleraar aan de theologische faculteit van een katholieke universiteit in haar laatste regels een sneer bevat op het staatssecretariaat. Vragen die opkomen bij lezing van dit boek. | |
[pagina 637]
| |
Tussen de regels door heb ik gepleit voor een iets andere katholieke kerkgeschiedenis; één die genuanceerder spreekt, meer rekening houdt met de soms zo diepgaande verschillen tussen de door christenen gevormde gemeenschappen en niet te snel voorbijgaat aan de eigen plaats van de catholica. Níet omdat katholieken betere christenen zouden zijn - dat te beoordelen komt geen mens toe -, maar omdat het katholieke zelfverstaan o.i. niet toestaat alle gemeenschappen zo maar op een rij te zetten. Een dergelijke geschiedschrijving, die we voor beter houden, lost natuurlijk niet de problemen op waarvoor wij als christenen staan en brengt ook niet de vrede in de wereld merkbaar dichterbij. Maar zij kan wel kennis en inzicht vergroten; wie weet ook nog bijdragen tot bescheidenheid en inspireren tot dienstbaarheid. Daarover hebben we geen twijfels. |
|